Forum der Letteren. Jaargang 1993
(1993)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||
Visies op taalverandering
| ||||||||||||||||||||||||||
InleidingGa naar eind1‘De taal is op elk moment het veranderlijke resultaat van verandering.’ Zo formuleert Duinhoven (1988:1) de oude observatie dat taal voortdurend in beweging is. Voor Hermann Paul was verandering, net als voor de meeste taalkundigen in de 19de eeuw, zelfs het wezenlijke kenmerk van taal, zodat hij apodiktisch stelde ‘taalwetenschap is taalgeschiedenis’.Ga naar eind2 In de twintigste eeuwse taalkunde is het element taalgeschiedenis binnen de taalwetenschap op de achtergrond geraakt, wat over het algemeen wordt toegeschreven aan de invloed van De Saussure en later Chomsky. Volgens Koefoed (1991:4) heeft dit vooral te maken met de interpretatie van De Saussure's onderscheiding synchronie/diachronie: That every language is a product of a historical development in real time, is a commonplace that no linguist will deny. Yet, the way in which, since De Saussure, synchrony and diachrony are separated from and opposed to each other, has led to a basically a-historical view of language systems (langues) and linguistic signs. In dit artikel zal ik verschillende opvattingen met betrekking tot taalverandering bespreken. De nadruk ligt daarbij op de verklaring van taalverandering. Het gaat mij erom duidelijkheid te scheppen rond de status van dit ‘verklaren’. Het is niet mijn bedoeling om een uitputtend historisch overzicht te geven van de opvattingen over dit onderwerp, maar ik wil verschillende standpunten duidelijk maken door exemplarisch de uitlatingen van een aantal taalkundigen hierover te bespreken. | ||||||||||||||||||||||||||
CausaliteitHistorisch taalkundig onderzoek probeert dikwijls de ‘oorzaken’ van taalverandering (resp. van één bepaalde verandering) te achterhalen. Men gaat ervan uit dat men een verandering verklaard heeft, als men erin slaagt de oorzaken ervan aan te wijzen. Het ideaal is een taalveranderingsmodel dat bovendien (tenminste in principe) het voorspellen van taalverandering(en) mogelijk maakt.Ga naar eind3 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een dergelijk model berust op het causaliteitsprincipe en veronderstelt dat taal kan worden beschouwd als een deterministisch systeem, een systeem waarvan de ontwikkeling wordt bepaald door strikt causale (oorzaak-gevolg-)relaties. Onder ‘causale oorzaken’ versta ik oorzaken die onder dezelfde omstandigheden (condities) noodzakelijkerwijs dezelfde effecten produceren. Causaltiteit in strikte zin houdt in: gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen, ‘kleine’ oorzaken hebben ‘kleine’ gevolgen, en ‘grote’ oorzaken hebben ‘grote’ gevolgen. De verklaring bestaat in het vinden van de oorzaak/oorzaken, en elke verklaring houdt een voorspelling in voor de toekomst. Uitgaande van het causaliteitsprincipe zijn dus verklaren en voorspellen in feite hetzelfde. Dressler (1985:321) constateert dat ‘predictions differ from explanations mainly by virtue of the time perspective.’ Taal als deterministisch systeem, als natuurfenomeen - deze opvatting genoot vooral in de 19de eeuw een zekere populariteit. Een bekend voorstander was August Schleicher. Hij was onder de indruk gekomen van Darwins evolutietheorie en pleitte ervoor de ‘naturwissenschaftliche Methode’ ook in de taalkunde toe te passen. Schleicher (1863) ziet taal als een natuurfenomeen, als een organisme (‘die Organismen der Sprachen’, p. 11) dat leeft en doodgaat. En taalkunde is daarom volgens hem een natuurwetenschap. Die Sprachen sind Naturorganismen, die, ohne vom Willen des Menschen bestimmbar zu sein, entstunden, nach bestimmten Gesetzen wuchsen und sich entwickelten und wiederum altern und absterben; auch ihnen ist jene Reihe von Erscheinungen eigen, die man unter dem Namen ‘Leben’ zu verstehen pflegt. Die Glottik, die Wissenschaft der Sprache, ist demnach eine Naturwissenschaft; ihre Methode ist im Ganzen und Allgemeinen dieselbe, wie die der übrigen Naturwissenschaften. (6/7) Omdat hij taal als een autonoom organisme, als een deterministisch systeem beschouwt, dat zich bij de mensen vormt, ontwikkelt, verandert (en dus níet: door de mensen gevormd, ontwikkeld, veranderd wordt), kan Schleicher (1863:24) bijvoorbeeld tot de volgende conclusie komen: Da wir in historischer Zeit beobachten können, dass bei Menschen, die unter wesentlich gleichartigen Verhältnissen leben, die Sprachen sich im Munde aller sie redenden Individuen gleichmässig verändern, so nehmen wir demzufolge auch an, dass sich die Sprache bei völlig gleichartigen Menschen auch gleichartig bildet. (24) De visie op taal als autonoom, deterministisch systeem heeft veel tegenstand opgeroepen, ook al onder de tijdgenoten van Schleicher. Zo merkt Noordegraaf (1985:384), onder verwijzing naar Koerner, op dat de neogrammatici ‘zowel Schleichers opvatting over de taalkunde als natuurwetenschap verwierpen als ook zijn inzicht dat de taal beschouwd zou moeten worden als een levend organisme.’ En Nerlich (1990:xi) wijst op een overeenkomst in de opvattingen van de 19de-eeuwers Whitney, Bréal en Wegener met betrekking tot ‘het mysterie taalverandering’: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||
it can only be solved if linguists stop regarding language as an autonomous entity, or, in the fashion of that time, an organism that lives and dies independently of the users of the language, and instead start to focus on the actions, as advocated by Whitney, and the mind of the language users, as stressed by Bréal, together with the situation in which they use it, as recommended by Wegener. Schleichers visie is extreem, het zal moeilijk zijn om tegenwoordig nog een linguïst te vinden die deze taalopvatting onderschrijft; maar het ideaal van een taaltheorie die causale relaties blootlegt en daarmee voorspellingen mogelijk maakt, was en is voor velen aantrekkelijk. Het probleem is echter dat het tot nu toe nog niet gelukt is om (een bepaalde) taalverandering strikt causaal te verklaren, om van voorspellen maar te zwijgen. Meillet (1921:15) constateert dan ook al met betrekking tot de algemene regels en wetten die de taalkunde opgesteld heeft: ‘elles énoncent des possibilités, non des nécessités.’ Iets verder schrijft hij: Les lois de la phonétique ou de la morphologie générale historique ne suffisent donc à expliquer aucun fait; elles énoncent des conditions constantes qui règlent le développement des faits linguistiques; mais, même si l'on parvenait à les déterminer d'une manière complète et de tout point exacte, on ne saurait pour cela prévoir aucune évolution future, ce qui est la marque d'une connaissance incomplète; car il resterait à découvrir les conditions variables qui permettent ou provoquent la réalisation des possibilités ainsi reconnues. (Meillet 1921:15/16) Ook bij iemand als Dressler (1985) vinden we dit scepticisme terug. Hij is weliswaar van mening dat ‘languages obey general laws’ (335), maar dwingende causale verklaringen zijn desondanks niet mogelijk. Want: [...] wherever the data base is represented by human activity, such as language performance [...] we are confronted with multicausality rather than monocausality, and since we can never control all relevant factors, our predictions must be probabilistic rather than deterministic. (Dressler 1985:321) Het ideaal van een voorspellend model blijft overeind, het kan alleen niet worden bereikt. ‘Verklaren en voorspellen’ is in principe misschien wel mogelijk, maar onze gebrekkige kennis van de voorwaarden en de regels die het taalsysteem bepalen, van de factoren die een rol spelen in het taalveranderingsproces maakt het onmogelijk de verdere ontwikkeling van dit systeem exact te voorspellen. Dit is (nog steeds) een gangbare visie op taal (verandering). Principiëler is de scepsis van Lass (1980) ten aanzien van de mogelijkheden van de historische taalkunde. Hij toont overtuigend aan dat het causaliteitsprincipe niet adequaat is voor het verklaren van taalverandering, omdat er gewoon geen deterministische wetten bestaan in de taalkunde; een standpunt dat (inmiddels) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||
door de meeste taalkundigen gedeeld zal worden. Lass verbindt hieraan echter de conclusie dat het verklaren van taalverandering principieel onmogelijk is (omdat hij van mening is dat alleen de natuurwetenschappelijke, causale verklaring een echte verklaring is). Itkonen (1981 en 1983) bespreekt deze conclusie van Lass en schrijft: ‘This view strikes me as needlessly pessimistic’ (1983:203). Toch heeft Lass' boek in ieder geval de verdienste de discussie over de ‘oorzaken’ van taalverandering weer op gang te hebben gebracht. Auteurs als Itkonen, die weliswaar eveneens principiële bezwaren hebben tegen de toepassing van het causaliteitsprincipe op taal, gaan op zoek naar een alternatief voor determinisme en causaliteit. Itkonen meent dat te hebben gevonden in de teleologie. | ||||||||||||||||||||||||||
TeleologieHet belangrijkste doel van een wetenschappelijke verklaring is volgens Itkonen (1982:85/86) systematisering, orde brengen in de chaos van feiten en feitjes. Dit doel kan men bereiken met behulp van causale of teleologische verklaringen. De verhouding tussen deze beide types maakt hij duidelijk met behulp van het volgende schema, waarbij X, Y en Z de entiteiten zijn die een verklaring behoeven: Itkonen (1982:86) geeft als commentaar bij dit scheme: That is, x, y, and z are explained causally by relating them to their common cause, whereas they are explained teleologically by relating them to their goal, or common effect. Teleologische verklaringen zijn dus als het ware op de toekomst gericht; we ‘verklaren’ een verandering door ‘het doel’ ervan te identificeren. Het teleologische verklaringstype heeft vooral onder de zogenaamde functionalisten aanhangers gevonden. Zo streeft bijvoorbeeld Geeraerts (1989)Ga naar eind4 naar een ‘functionele verklaring’ van lexicaal-semantische veranderingen, omdat die zijns inziens het best aansluit bij een cognitieve betekenisopvatting (waarvan hij een fervent voorstander is). Functionele verklaringen zijn voor hem, net als voor ItkononGa naar eind5, teleologische verklaringen: In navolging van de wetenschapstheoreticus Nagel identificeren we functionele verklaringen met teleologische verklaringen, d.w.z. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||
verklaringen die verwijzen naar de doelstellingen of functies van een systeem of een organisme. (Geeraerts 1989:186) Geeraerts (1989:187) onderscheidt ‘twee soorten teleologische verklaringstypes’, die hij met de volgende voorbeelden illustreert:Ga naar eind6 1) Hendrik VIII wou scheiden van Catharina van Aragon omdat zij niet het leven schonk aan een zoon, en omdat hij wou hertrouwen om een mannelijke erfgenaam te krijgen. Het eerste voorbeeld beschrijft een handeling (scheiden) met een bepaalde doelstelling (hertrouwen, zoon krijgen), het tweede ‘specificeert de functie van een onderdeel (de longen) van een organisme (het lichaam), waarvan dat onderdeel zekere kenmerken in stand helpt houden (verbranding van voedsel met behulp van zuurstof)’ (Geeraerts 1989:187). We zien hier dat er, zoals wel vaker het geval is, onder de noemer ‘teleologie’ twee verklaringstypes bijeengebracht worden, die mijns inziens ook terminologisch duidelijk onderscheiden moeten worden. Ze hebben gemeenschappelijk dat ‘het doel’ de basis is van de verklaring, maar ze verschillen wat de aard van dat doel betreft. Toegepast op taal en taalverandering: bij het eerste type staat de taalgebruiker centraal en het gaat erom de individuele doelstellingen van taalgebruikers te achterhalen. Volgens Geeraerts (1989:187) verwijst dit verklaringstype ‘rechtstreeks naar de basisfunctie van natuurlijke talen: communicatie.’ De expressieve middelen van een taal veranderen, ruw gesteld, omdat taalgebruikers iets willen communiceren waarvoor ze geen geschikt uitdrukkingsmiddel ter beschikking hebben: de verandering bestaat er dan eenvoudigweg in, dat zo'n middel gecreëerd wordt. [...] het gaat er niet om of DE taal bijvoorbeeld een bepaald woord voor een bepaald begrip ontbeert, maar of een individueel taalgebruiker in specifieke omstandigheden zo'n woord al dan niet kan vinden, en dan gebeurlijk op zoek moet gaan naar een adequate uitdrukking. (Geeraerts 1989:188) Bij het tweede verklaringstype daarentegen staat de taal als systeem centraal en het gaat erom de ‘doelstellingen’ van dit systeem te identificeren. Dit type kan, gezien ook de boven geciteerde definitie van Geeraerts, beschouwd worden als teleologie in engere zin. In navolging van Coseriu (1958) noem ik het eerste type ‘finaliteit’ en het tweede ‘teleologie’ (in engere zin). Ik zal nu eerst het tweede verklaringstype bespreken, het teleologische dus. In de volgende paragraaf kom ik terug op finaliteit. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||
Teleologische verklaringen richten zich volgens Geeraerts (1989:191) op taal als systeem, op de efficiëntie die taal ‘als systeem moet bezitten om haar functie te vervullen.’ Geeraerts bespreekt in dit verband het isomorfiebeginsel, volgens hem ‘duidelijk een verklarend principe van het tweede teleologische type’ (191), van teleologie in engere zin dus. Het isomorfiebeginsel richt zich namelijk volgens hem niet direct op de communicatieve functie van taal, maar meer op de structurele eigenschappen van taal. En dit is het domein van de teleologie en niet van de finaliteit. Het isomorfiebeginselGa naar eind7 ‘stelt dat natuurlijke talen streven naar een één-op-éénverhouding tussen het formele en het inhoudelijke niveau’ (Geeraerts 1989:191). De één-op-één-relatie tussen vorm en betekenis wordt gezien als de ideale, efficiënte structuur van taal, het doel waarnaar ‘de taal streeft’.Ga naar eind8 Als we nu constateren dat een bepaald taalverschijnsel in strijd is met het isomorfieprincipe (bijvoorbeeld homonymie), en als we vervolgens een verandering constateren die ertoe leidt dat er (weer) een één-op-één-relatie tussen vorm en betekenis ontstaat (bijvoorbeeld het verdwijnen van één van de homoniemen), dan kunnen we, gezien het isomorfiebeginsel, deze verandering begrijpen. Dit is de structuur van een teleologische verklaring: we identificeren het doel van een verandering en begrijpen/verklaren de verandering vanuit dit doel. Ook Itkonen (1982) kent aan het isomorfiebeginsel een belangrijke rol toe. Zo ziet hij als het ‘primaire doel’ van morfologische veranderingen ‘the age-old principle which Anttila [...] calls the principle of ‘one meaning - one form’ (90). En een paar bladzijden later noemt hij het isomorfiebeginsel in de morfologie zelfs een ‘universeel doel’ van veranderingen (97).
Coseriu (1958) verzet zich tegen teleologie als verklaringstype voor taalverandering. De onderliggende gedachte van een teleologische verklaring is volgens hem: [...] es wird an einen äußeren und vorherbestimmten, objektiven Zweck gedacht, auf den die Sprache, angetrieben von einer Art innerer Notwendigkeit, in jedem Augenblick zustrebe. (196) De net geciteerde uitlatingen over het isomorfiebeginsel lijken deze interpretatie te bevestigen. Coseriu (1958:197) komt tot de conclusie, dat teleologie in feite niets anders is dan ‘op de toekomst geprojecteerde noodzaak’. Taal als een organisme dat zich ontwikkelt met het oog op een bepaald ideaal, dat streeft naar een bepaald doel - in feite is de teleologische verklaring slechts een variant van de causale verklaring. Coseriu formuleert zijn kritiek als volgt: In der Tat ist die Teleologie der Sprache nur eine besondere Form von Kausalismus; sie ist die Form par excellence, die der ‘Systemdeterminismus’ annimmt [...] das heißt die Vorstellung, daß die Sprache die ‘Ursachen’ ihres Wandels in sich selbst trüge [...]; und im Grunde ist sie trotz der erneuerten Terminologie nur eine neue Darstellungsweise der alten Auffassung der Sprachen als natürlicher Organismen. (Coseriu 1958:198) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wanneer we bijvoorbeeld bij Geeraerts (1989) lezen dat teleologische verklaringen ‘de doelstellingen of functies van een systeem of een organisme’ betreffen (186), of dat bepaalde veranderingen niet gebaseerd zijn ‘op bewuste of vrijwillige handelingen van individuen’, maar verondersteld worden ‘min of meer automatisch te gebeuren’ (191), dan lijkt Coseriu's kritiek op de teleologie nog steeds van toepassing te zijn. Nu relativeert ook Geeraerts (1989) de kracht van teleologische verklaringen enigszins door te stellen dat in het geval van ‘homonymievrees’ (die een voorbeeld is van de werking van het isomorfiebeginsel) ‘het ultieme motief voor het vermijden van de homonymie het gevaar van communicatieve verwarringen is’ (191, vgl. ook p. 201). De vraag is echter of we met dit ‘motief’ niet het uitgangspunt in handen hebben voor een andersoortige, finale verklaring van de verandering. De relativerende opmerkingen van Geeraerts maken in ieder geval duidelijk dat de verklarende waarde van teleologie op z'n best beperkt is. Het teleologische aspect van homonymievermijding (het verdwijnen van de homonymie en daarmee het herstellen van de één-op-één-relatie tussen vorm en betekenis; het ‘verbeteren’ van het taalsysteem op dit punt) kan achteraf, door vergelijking van diachronische correspondenties, geconstateerd worden. Dit ‘doel’ is echter niet de oorzaak, en ook geen verklaring. Het is een constatering en niet meer. Deze kritiek is ook van toepassing op de teleologische interpretatie van verschijnselen die onder de naam ‘drift’ bekend staan - eveneens vaak gebruikt ter illustratie van teleologie. We kunnen constateren dat het Nederlands van nu veel minder flexie kent dan het Middelnederlands. We kunnen verder constateren dat ‘deflexie’ een tendens is die kenmerkend is voor alle Germaanse talen. Maar als we nu deflexie als ‘doel’ zien en vervolgens de constatering dat deflexie in het Nederlands deel uitmaakt van een op dit doel gerichte ontwikkeling in alle Germaanse talen als verklaring presenteren, dan dreigt het gevaar van een cirkelredenering. Maar precies dit gebeurt als we drift teleologisch ‘verklaren’. Vergelijk de volgende uitspraak van Itkonen (die ‘drift’ omdoopt in ‘long-term teleology’): Phenomena subsumable under long-term teleology are explained by noting what is their goal and how they contribute to achieving is. This is a valid teleological explanation. (Itkonen 1982:101) Als dit de vorm is van een ‘geldige teleologische verklaring’, dan beperkt het ‘verklaren’ zich tot constateren en beschrijven. Zo'n verklaring draagt nauwelijks of niet bij tot het begrijpen van het ‘waarom’ van een verandering. En dit laatste is toch wel de eis die we aan een verklaring mogen en moeten stellen. Itkonen (1982:97) is niet gelukkig met de definitie die Sapir geeft van drift: The drift of a language is constituted by the unconscious selection on the part of its speakers of those individual variations that are cumulative in some special direction. (Sapir 1921:155) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze definitie impliceert dat de sprekers van een taal over een lange periode (tientallen of zelfs honderden jaren) hetzelfde doen. Ze hebben de keuze uit verschillende talige mogelijkheden en kiezen (onbewust) voor één van deze mogelijkheden. Dit is voor Itkonen moeilijk voor te stellen: hoe kan een spreker kiezen voor een variant die anderen eveneens zullen kiezen in de toekomst? Dit punt werd ook door andere taalkundigen als problematisch ervaren. En toch bevat de geciteerde formulering van Sapir volgens mij de sleutel voor een adequate verklaring van drift. Hoe zo'n verklaring eruit zou kunnen zien, dat wordt, naar ik hoop, in de volgende paragrafen duidelijk.
Samenvattend: Het is juist dat het systematiseren van taalveranderingen een belangrijk doel van ‘verklaren’ is, maar een adequate verklaring moet bovendien begrijpelijk maken waarom een verandering optreedt. Teleologische ‘verklaringen’ zijn misschien bruikbaar om te systematiseren, om te beschrijven, maar hun verklarende waarde is gering, wanneer we de oorzaken van (concrete) taalverandering(en) willen achterhalen. | ||||||||||||||||||||||||||
FinaliteitEen tegenstander van het toepassen van causale en teleologische verklaringen in de historische taalkunde is - dat zal inmiddels al wel duidelijk zijn - Eugenio Coseriu (vgl. vooral Coseriu 1958 en 1983). Hij behoort tot de traditie van taalkundigen die, in navolging van geleerden als Wilhelm von Humboldt, er steeds op gewezen hebben dat taal geen natuurfenomeen is, maar een cultuurfenomeen. Taal is geen deterministisch systeem: omdat de mens een vrije wil heeft, kan hij beslissingen nemen, kan hij keuzes maken. Taal is voor een belangrijk deel het resultaat van de vrije wil van de mens. Volgens Coseriu (1958:166) is het voor het begrijpen van taalverandering essentieel een onderscheid te maken tussen de ‘wereld van de noodzaak’ (natuur) en de ‘wereld van de vrijheid’ (cultuur). Taal behoort tot de wereld van de vrijheid, de cultuur en is als zodanig niet interpreteerbaar en verklaarbaar door het causaliteitsprincipe.
Coseriu's artikel uit 1983 draagt de provocerende titel ‘Language change does not exist’. Het is echter niet zijn bedoeling om met dit artikel een heel onderzoeksgebied om zeep te helpen, hij wil alleen een paar misverstanden rond het onderwerp ‘taalverandering’ uit de weg ruimen. Coseriu (1983:148) maakt duidelijk dat taalverandering niet bestaat als verandering van een (autonoom) ‘object’, van een extern natuurfenomeen. Hij sluit aan bij Von Humboldt, die erop gewezen heeft dat taal in eerste instantie gesproken taal is. (Misschien zou men in plaats van ‘gesproken taal’ beter kunnen zeggen ‘geproduceerde taal’, om duidelijk te maken dat de geschreven taal inbegrepen is.) Taal is voor Von Humboldt geen ergon, geen object, geen produkt, maar energeia. Hier de beroemde en vaak geciteerde passage uit de inleiding op zijn studie ‘Über die Kawisprache’: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||
Die Sprache, in ihrem wirklichen Wesen aufgefasst, ist etwas beständig und in jedem Augenblicke Vorübergehendes. [...] Sie selbst ist kein Werk (Ergon), sondern eine Thätigkeit (Energeia). Ihre wahre Definition kann daher nur eine genetische seyn. Sie ist nemlich die sich ewig wiederholende Arbeit des Geistes, den articulirten Laut zum Ausdruck des Gedanken fähig zu machen. (Von Humboldt 1836:418) Coseriu (1958:37) zegt het zo: ‘Nun funktioniert und erscheint die Sprache konkret im Sprechen.’ Dit feit wil hij ‘als Grundlage aller Sprachtheorie nehmen’. Hij wil Von Humboldt serieus nemen: ‘Die Sprache ist wirklich - und nicht in irgendeinem metaphorischen Sinne - Tätigkeit und nicht Werk’ (38). Met andere woorden: taal is taalgebruik. Nu wordt er ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek vaak geabstraheerd van het spreken. Taal wordt tot (een extern) object gemaakt en bestudeerd. Geen probleem, noodzakelijk zelfs, aldus Coseriu (1983:149), als het gaat om de synchrone beschrijving van een taal, maar: [...] it is dangerous when we deal with historical problems, if the so-called ‘language evolution’ is attributed to such an abstraction. Yet this is precisely what happens in the case of linguistic change. Taalverandering wordt maar al te vaak voorgesteld met behulp van formules als ‘A wordt B’. Door zo'n formule wordt het verschil tussen twee taalstadia (die allebei geobjectiveerde abstracties zijn) geïnterpreteerd als taalverandering, als een proces waardoor element A als het ware getransformeerd wordt in element B. Dit houdt tegelijkertijd ook in dat er in een bepaald opzicht continuteit is, dat B in een bepaald opzicht hetzelfde is als A (bijvoorbeeld: ‘de vorm verandert, maar de betekenis blijft hetzelfde’). Coseriu (1983:149) merkt hierbij op: A language, however, does not exist as an object or an organism of nature, and thus it does not have an organic continuity independent of the consciousness of its speakers. Strikt genomen, verandert er niets in taal, A wordt níet B. Taal is, zegt Coseriu, een historisch gegeven techniek van spreken, een traditie, traditionele technische kennis. Thus, what is interpreted as ‘linguistic change’ is not a process of change in language products [...] but rather the creation of language traditions, the historical objectivization of what has been produced in speech; that is to say, nothing other than language as it is being created. (Coseriu 1983:149) Coseriu wil de term taalverandering (‘linguistic change’) handhaven, maar niet in de betekenis dat een taal als objectief produkt, als ergon verandert. Taalverandering is het ontstaan van een nieuwe taaltraditie. En als we spreken | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||
over het proces van taalverandering, dan betekent dat in feite niets anders dan dat taal gebruikt wordt. In the right perspective, languages are not continually changing: they are continually being produced, being done. (Coseriu 1983:150) Het resultaat hiervan kan een nieuwe taaltraditie zijn, een taalverandering dus die we kunnen constateren als we taal bestuderen als een historisch produkt.
Hoe ziet nu een adequate verklaring van taalverandering eruit volgens Coseriu? Het kan geen causale verklaring zijn; en ook de teleologie, als verkapte vorm van causaliteit, komt niet in aanmerking. Volgens Coseriu biedt alleen ‘finaliteit’ een adekwate verklaringsbasis voor een cultuurverschijnsel als taal. In den Naturphänomenen ist zweifellos eine äußere Notwendigkeit oder Kausalität zu suchen, bei den Kulturphänomenen dagegen eine innere Notwendigkeit oder Finalität. (Coseriu 1958:166) Taalverandering heeft volgens Coseriu (1958:174, 176) maar één causale oorzaak, en wel dat er sprekers zijn die hun taal gebruiken (en daarbij de tradities volgen of ervan afwijken). Verder zijn er volgens Coseriu (1958:173) geen oorzaken in de natuurwetenschappelijke zin van het woord, geen ‘objectieve’ oorzaken. Het is dus zinloos om op zoek te gaan naar dergelijke ‘oorzaken’ van een bepaalde verandering. Coseriu (1958) verzet zich daarmee echter niet tegen het gebruik van de term ‘oorzaak’: hij wil alleen de oorzaken van taalverandering zoeken op het juiste terrein, namelijk dat van de vrijheid, bij de taalgebruiker dus. Die heeft de vrijheid om onder bepaalde omstandigheden van een taaltraditie af te wijken (of niet). Concrete veranderingen hebben geen causale oorzaken, maar wel een ‘Begründung’ (168/9), ze zijn gemotiveerd door finale oorzaken. Onder ‘finale oorzaak’ verstaat Coseriu ‘dasjenige, im Hinblick worauf etwas geschaffen wird’ (172). Voor de verklaring van taalverandering moet men proberen de finale oorzaak/oorzaken te vinden, de beweegreden(en) te achterhalen die taalgebruikers ertoe gebracht hebben een taaltraditie niet te volgen. Hierbij moet rekening worden gehouden met de (talige en buitentalige) condities waarmee de taalgebruiker geconfronteerd werd. Was man also tun kann und muß, ist nicht, natürliche oder jedenfalls ‘Ursachen’ außerhalb der Freiheit zu suchen, sondern das von der Freiheit unter diesen oder jenen historischen Bedingungen Realisierte finalistisch zu rechtfertigen und festzustellen, auf welche Weise das Geschaffene durch die Mängel und Möglichkeiten der dem Wandel vorausgehenden Sprache indirekt als Notwendigkeit oder Möglichkeit bestimmt (begrenzt) wird. (Coseriu 1958:169/170) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||
Deze concentratie op de taalgebruikende mens brengt met zich mee dat we op zoek moeten naar subjectieve motivaties. Finale oorzaken zijn immers geen objectieve feiten, maar subjectieve beweegredenen. Deshalb ist die in jedem einzelnen Fall zu stellende Frage nicht: ‘Wodurch [durch welche empirisch objektiven Umstände] trat dieser Wandel ein?’ sondern: ‘Wofür [zu welchem Zweck] würde ich, während ich über dieses bestimmte System verfüge und mich in diesen und jenen historischen Verhältnissen befinde, A in B verwandeln, das Element C aufgeben oder das Element D schaffen?’ (Coseriu 1958:177) En het ‘waarvoor’, het doel (‘Zweck’) van een verandering moeten we zoeken in de communicatieve functie van taal. Het moet worden gezocht bij de taalgebruiker die in een concrete situatie spreekt of schrijft, luistert of leest, en niet in de taal als systeem (dat bevat niet de oorzaken, maar alleen de condities van een verandering). Taalgebruikers willen succesvol communiceren, ze willen niet ‘de taal’ of ‘het taalsysteem’ veranderen.
Tot nu toe ging het alleen om de beweegredenen, die een individuele taalgebruiker een nieuw element, een innovatie laten gebruiken. Wat nog ontbreekt is een sociale component. Om van taalverandering te kunnen spreken is het immers noodzakelijk dat er sprake is van een nieuwe traditie, en dat impliceert dat de innovatie een zekere verspreiding moet hebben; hij moet worden overgenomen door andere taalgebruikers. Coseriu (1983:151) onderscheidt vier fasen in het taalveranderingsproces: adoption (of an innovation by an individual), diffusion (adoption by several individuals), selection (alternating use of the older and the newer tradition), mutation (abandonment of one of the two traditions and retention of the other, or establishment of a certain distribution of both traditions in the same ‘dialect’ or eventually in different ‘dialects’). Maar ook de overname van een innovatie door andere taalgebruikers kan men finalistisch verklaren.Ga naar eind9 Ook zij hebben de vrijheid om aan de oude traditie vast te houden of ermee te breken. Voor het overnemen van een innovatie is dus in feite hetzelfde verklaringstype van toepassing als voor het creren ervan. Ook hierbij gaat het weer om de individuele taalgebruiker en zijn doelstellingen met betrekking tot succesvolle communicatie (en niet om het taalsysteem). Coseriu ziet taalverandering dus als ‘das Ergebnis vieler Übernahmehandlungen, die sich in derselben Richtung realisieren, und nicht einer Absicht, auf die Sprache einzuwirken’ (1958:194/5). Problematisch hierbij is natuurlijk de vraag hoe het komt dat al deze handelingen ‘zich in dezelfde richting realiseren’. Waarom niet in verschillende richtingen? Taalgebruikers worden immers geconfronteerd met een grote hoeveelheid innovaties, waarvan maar weinige ‘het halen’. Dit aspect van taalverandering staat centraal in de volgende paragraaf. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hier wil ik nu nog kort ingaan op een ander problematisch punt in Coseriu's taalveranderingstheorie, een punt waarop Henning Andersen gewezen heeft. Andersen (1989) neemt Coseriu's visie op taalverandering in grote lijnen over; volgens hem is het een ‘fairly realistic way of looking at language change’ (7). Ook hij is van mening dat ‘the language historian's task is one not of causal explanation, but of rational explication’ (7). Maar hij heeft problemen met Coseriu's opvatting dat er maar één verklarend principe is, namelijk finaliteit. Finaliteit impliceert intentionaliteit, en inderdaad legt Coseriu steeds de nadruk op het intentionele karakter van taal en taalverandering. Andersen echter merkt op dat een taalveranderingstheorie ook rekening moet houden met niet-intentionele veranderingen: It must include as well a number of different kinds of change which cannot by any stretch of the imagination be viewed as intentional in the usual sense of the word. (Andersen 1989:7) Het zijn vooral de, door Andersen zo genoemde ‘evolutive innovations’, de innovaties door eerste-taalverwerving, die mij in dit verband interessant lijken. Evolutieve innovaties - dat zijn volgens Andersen (1989:17) niet-intentionele, niet-doelgerichte innovaties die opkomen als een taal wordt overgedragen van de ene generatie op de andere generatie (resp. wordt verworven door de ene generatie na de andere) in een taalgemeenschap. Taalverwerving is, aldus Andersen (1989:17) ‘the (abductive) construction of internal grammars on the basis of observed usage.’Ga naar eind10 Abductie is hypothesevorming: bij het verwerven van een taal vormt men hypotheses rond de grammatica (het taalsysteem) en rond de in een taalgemeenschap geldende taalnormen. Deze hypotheses worden getoetst en, als ze fout blijken, aangepast of verworpen. Het komt echter ook voor dat ‘speakers are able to produce usage conforming relatively closely to the same norms despite differences in their internal grammatical systems’ (19). En deze verschillen in het grammaticale systeem kunnen leiden tot onbewuste, niet-intentionele en niet-doelgerichte innovaties. Any ambiguity in the observed discourse data which different learners may resolve differently is sufficient reason for an (abductive) innovation. (Andersen 1989:18) Er is een asymmetrische relatie tussen taalsysteem en taalnorm. De norm maakt het mogelijk een afwijkende interpretatie/hypothese rond het gebruik van een bepaald taalelement te hebben, zonder dat dat in het taalgebruik opvalt; maar deze interpretatie/hypothese kan ook tot een innovatie leiden, tot een taalelement dus dat nieuw is ten opzichte van de taaltraditie. De innovaties in kwestie dienen geen bepaalde intenties, ze hebben geen concreet doel; ‘evolutive innovations are not purposeful’ (Andersen 1989:20). Dit neemt echter niet weg, en dat erkent ook Andersen, dat het taalverwervingsproces als geheel wel degelijk ‘purposeful’ is. Men leert een taal met een bepaalde | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||
motivatie, met de intentie een doel te bereiken, namelijk succesvol kunnen communiceren. Er is dus ook bij taalverwerving wel degelijk sprake van finaliteit. Ik heb de indruk dat men de begrippen ‘intentionaliteit’ en ‘finaliteit’ bij Coseriu inderdaad zo abstract en ruim moet interpreteren. Dit neemt echter niet weg dat Andersen gelijk heeft wanneer hij erop wijst dat er verschillen in intentionaliteit zijn die bij Coseriu niet helemaal tot hun recht komen. But the purposeful character of the acquisition process as a whole merely means that the acquisition of any part of a grammar is purposeful, and not that innovation would be either more or less purposeful than the absence of innovation. There is no need for the concept of finality in discussions of evolutive innovations. (Andersen 1989:20) Evolutieve innovaties dienen dus geen concreet (communicatief) doel, het zijn als het ware ‘foutjes’, afwijkende interpretaties, waarbij een (niet observeerbare) ‘innovatie’ in het taalsysteem voorafgaat aan een (observeerbare) innovatie in het taalgebruik. De reden voor het optreden van evolutieve innovaties ligt volgens Andersen (1989:21) ‘in the intrinsic fallibility of the abductive mode of inference.’
Samenvattend: Bij het finale verklaringstype à la Coseriu staat de taalgebruiker centraal. Niet ‘de taal’ verandert, maar de taalgebruiker heeft de vrijheid om zich aan bepaalde taaltradities te houden of ermee te breken. Zijn (communicatieve) intenties en doelstellingen zijn het uitgangspunt voor een verklaring van ‘taalverandering’. Daarbij gaat het erom te begrijpen waarom een taalgebruiker in een bepaalde situatie en onder bepaalde (talige en niet-talige) omstandigheden (bewust of onbewust) kiest voor een innovatie, en waarom deze innovatie door andere taalgebruikers wordt overgenomen. De verklaring bestaat dus in het achterhalen van de beweegredenen van taalgebruikers. Uiteindelijk dient taal en dienen dus ook alle innovaties een (universeel) doel: communiceren.Ga naar eind11 Maar innovaties verschillen wat betreft de intenties die taalgebruikers hebben bij het gebruik ervan. Sommige innovaties dienen heel concreet als oplossing voor een bepaald communicatief probleem, voor andere is er geen concreet aanwijsbaar motief - ze moeten worden gezien in het licht van het ene, abstracte motief, namelijk de wil om te communiceren.
Tenslotte: Het zal duidelijk zijn, dat een taalveranderingstheorie als die van Coseriu (en ook die van Andersen) geen voorspellende waarde heeft. Coseriu (1958:201) verzet zich zelfs expliciet tegen de ‘irrationele eis’ dat de taalkunde voorspellingen zou moeten doen over ‘wie sich die Ausdrucksfreiheit der Sprecher in der Zukunft gestalten wird.’ Zowel voor individuele innovaties als ook voor taalverandering geldt: in principe kan alles, maar niet alles is even waarschijnlijk. Door de bestudering van taalverandering in het verleden kunnen we concluderen dat onder bepaalde omstandigheden bepaalde veranderingen vaker voorkomen dan andere. Deze kennis kunnen we op de toekomst projecteren door te ‘voorspellen’ dat onder | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||
bepaalde omstandigheden bepaalde veranderingen waarschijnlijker zijn dan andere. Maar dat betekent niet dat deze veranderingen (noodzakelijk) optreden onder deze voorwaarden, en ook niet dat minder waarschijnlijke veranderingen uitgesloten zijn. Concrete veranderingen zijn onvoorspelbaar. | ||||||||||||||||||||||||||
Taalverandering als ‘invisible hand-proces’In zijn boek Sprachwandel uit 1990 presenteert Rudi Keller een taalveranderingstheorie, waarin hij probeert causaliteit en finaliteit met elkaar te verzoenen.Ga naar eind12 Keller doet een poging om tot een synthese te komen. Daarvoor grijpt hij o.a. terug op inzichten van Eugenio Coseriu, zoals ik die boven geschetst heb. Hij werkt Coseriu's dichotomie natuurfenomenen vs. cultuurfenomenen echter verder uit door een onderverdeling aan te brengen bij de laatste. Keller (1990:80) onderscheidt:
Net als Coseriu (en in navolging van Von Humboldt) ziet Keller ‘de taal’ als een traditie, en deze is het resultaat van communicatieve handelingen van de taalgebruikers. Maar ‘de taal’ is niet ontstaan op grond van een menselijk plan, en ook taalverandering is niet gepland. Intenties spelen alleen op het niveau van de individuele spreker: hij/zij wil in een bepaalde situatie een bepaald communicatief doel bereiken en maakt daarvoor gebruik van talige middelen.Ga naar eind14 En taalverandering is als het ware een neveneffect van communicatief handelen. Het is duidelijk dat Keller hier Coseriu's concept finaliteit overneemt. Coseriu (1958:194) zag taalverandering als ‘Ergebnis vieler Übernahmehandlungen, die sich in derselben Richtung realisieren’. Keller is het hiermee eens, maar, en dat is zijn verdienste, hij werkt dit punt van de theorie verder uit. Die Ergebnisse [...] intentionaler Handlungen kumulieren unter bestimmten Bedingungen und lassen Strukturen entstehen, die nicht im Bereich der Finalität der einzelnen Handlungen der Individuen liegen. Die Kumulation ist ein kausales Phänomen. (Keller 1990:108) Taalverandering is dus niet zomaar een resultaat van individueel taalgebruik, taalverandering is de causale consequentie ervan: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||
Ein Phänomen der dritten Art ist die kausale Konsequenz einer Vielzahl individueller intentionaler Handlungen, die mindestens partiell ähnlichen Intentionen dienen. (Keller 1990:88; in het origineel vet gedrukt) Men moet taalverandering verklaren vanuit de individuele spreker, die onder bepaalde omstandigheden afwijkt van de taaltraditie (finaliteit), en men moet laten zien dat de verandering, het explanandum, onder de gegeven omstandigheden een noodzakelijk gevolg is van de communicatieve handelingen van de taalgebruikers (causaliteit). Een dergelijke verklaring noemt Keller een ‘invisible hand-verklaring’.Ga naar eind15 Eine Invisible-hand-Erklärung erklärt ihr Explanandum, ein Phänomen der dritten Art, als die kausale Konsequenz individueller intentionaler Handlungen, die mindestens partiell ähnliche Intentionen verwirklichen. (Keller 1990:96/97; in het origineel vet) De invisible hand-theorie probeert dus complexe sociale structuren te verklaren als cumulatieve consequentie van individuele handelingen. Keller (1989:122 e.v. en 1990:121 e.v.) verduidelijkt aan de hand van het volgende schema de structuur van een invisible hand-verklaring. Hij onderscheidt een micro-niveau (links) en een macro-niveau (rechts) met in het midden het cumulatieve proces dat de schakel vormt tussen deze twee. The macro level is the language in the hypostasized sense, or the linguistic phenomenon to be explained. At the micro level there are the individuals who perform their communicative actions under certain frame conditions. These conditions constitute the ecology of action. (Keller 1990:123) Tot de ecologische condities behoren alle talige en niet-talige condities die het communicatieve handelen van taalgebruikers beïnvloeden. Hiertoe behoort dus ook veel wat traditioneel vaak als ‘oorzaak’ van taalverandering genoemd is (bijvoorbeeld homonymie, intensief contact van een taalgemeenschap met een andere taal, etc.). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een moeilijk punt van de verklaring is het achterhalen van de relevante (individuele) intenties. Hiervoor moet men uitgaan van bepaalde premissen omtrent de communicatieve handelingen van mensen. Deze moeten namelijk, willen ze een effect hebben, in een bepaald opzicht dezelfde of tenminste vergelijkbare intenties hebben. Cumulative macro effects can only be caused by those aspects of the actions which share a certain amount of homogeneity. The homogeneity, symbolized by the parallelism of the arrows, is generated by the communication of many individuals according to one and the same maxim. A communicative maxim thus is a function which maps sets of ecological conditions into spaces of actions. (Keller 1989:123) De homogeniteit verantwoordt Keller dus met behulp van ‘handelingsmaximes’. (Hij beroept zich daarvoor op Grice; vgl. ook Keller 1990:122 e.v.). Een dergelijk maxime representeert een (bewuste of onbewuste) handelingsstrategie. A maxim of action can be formulated in a command sentence which is chosen so that is seems as if the corresponding actions would be performed in compliance with this command. (Keller 1989:123) Het hypermaxime van ons communiceren is volgens Keller: ‘Rede so, daß Du sozial erfolgreich bist.’Ga naar eind16 Dit hypermaxime kan men onderverdelen in een aantal submaximes die ons communiceren sturen (vgl. hiervoor Keller 1990, hoofdstuk 4.5). Een voorbeeld van een belangrijk maxime is: ‘Praat zoals de mensen om je heen.’ Een fundamenteel maxime, omdat het ertoe leidt dat er homogeniteit en continuïteit is in een taal.Ga naar eind17 Andere maximes hebben een minder behoudend effect, ze zorgen juist voor dynamiek. Een voorbeeld: ‘Praat zo dat het je niet onnodig veel moeite kost.’ Dit is het handelingsmaxime achter oude taaleconomische principes als ‘principle of the least effort’ of ‘ease of articulation’. Ook deze principes ‘werken’ dus niet als het ware mechanistisch, maar moeten worden opgevat als finalistische principes van het taalgebruik (vgl. Coseriu 1958:174/5).
Om de typerende eigenschappen van een fenomeen van de derde soort en van een invisible hand-verklaring te verduidelijken geeft Keller een aantal (niet-talige) voorbeelden, waarvan ik hier één wil weergeven, namelijk het ontstaan van een zogenaamde ‘file uit het niets’ (vgl. Keller 1990:85/86). Op een drukke weg rijden auto's met een afstand van ca. 30 m van elkaar en een snelheid van 100 km/h. Eén van de chauffeurs remt af tot 90 km/h (de redenen hiervoor zijn in dit verband irrelevant). De chauffeur van de volgende auto ziet de remlichten en remt ook, maar voor de veiligheid (hij weet immers niet precies wat de chaufeur voor hem gaat doen) iets sterker: hij gaat bijvoorbeeld naar 80 km/h. De derde chauffeur in het rijtje reageert hetzelfde, ook hij remt iets meer (tot 70 km/h). Enz. enz., tot dat uiteindelijk iemand tot stilstand komt, en met hem alle volgende auto's. Er ontstaat een file.Ga naar eind18 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zo'n file uit het niets is volgens Keller een fenomeen van de derde soort. Als men dit fenomeen wil verklaren moet men begrijpen hoe het tot stand gekomen is. De uitgangssituatie (drukke snelweg, hoge snelheid, etc.) kan men zien als de ecologische condities van het handelen. De individuele handelingen hebben een bepaalde intentie; ze worden gestuurd door een handelingsmaxime dat men kan formuleren als ‘Rij veilig!’ of ‘Voorkom ongelukken!’. Iedereen wil veilig zijn bestemming bereiken, en gezien dit doel reageert iedereen adequaat. Maar de individuele handelingen hebben als cumulatief effect een ongewenste (en gevaarlijke) situatie tot resultaat. En dit resultaat is dwingend, men ontkomt er niet aan, het is ‘de causale consequentie van individuele intentionele handelingen die allemaal hetzelfde doel dienen’.
Een invisible hand-verklaring is in feite niets anders dan een ‘rational explication’ (Andersen) van een fenomeen van de derde soort. Nu is het over het algemeen zo, dat niet alle relevante feiten en factoren achterhaald kunnen worden, vooral als we een (taal)verandering willen verklaren die eeuwen geleden plaats gehad heeft. Bovendien zal men er nooit achter komen wat nu precies de intenties geweest zijn die tot bepaalde handelingen geleid hebben. Daarom zal de verklaring over het algemeen een ‘conjectural history’Ga naar eind19 van een fenomeen van de derde soort zijn. ‘Vermoedende geschiedenis’ - daarmee bedoelt Keller (1990:55) dat de verklaring er niet op gericht kan zijn te reconstrueren hoe een bepaald fenomeen ontstaan is (dat is onmogelijk, we hebben immers niet te maken met natuurfenomenen), maar hoe het ontstaan zou kunnen zijn. Men kan niet met zekerheid aantonen dat een taalveranderingproces op een bepaalde manier verlopen is, maar men kan wel aannemelijk maken dat het op een bepaalde manier verlopen zou kunnen zijn. Eine Invisible-hand-Erklärung ist eine Conjectural History eines Phänomens, das Ergebnis menschlichen Handelns, nicht aber Durchführung eines menschlichen Plans ist. (Keller 1990:57) We kunnen dus nooit met absolute zekerheid bewijzen dat een verklaring juist is, maar er zijn wel goede en minder goede verklaringen. Een invisible hand-verklaring is alleen dan adequaat ‘wenn die Prämissen plausibel sind und der Invisible-hand-Prozeß zwingend ist’ (Keller 1990:98). De premissen en maximes moeten aannemelijk zijn, het moet aannemelijk zijn dat mensen, taalgebruikers zich ernaar richten wanneer ze communiceren. En het invisible hand-proces moet gebruik maken van algemene wetten. Keller (1989:123/4) verzet zich tegen de stelling dat er geen algemene wetten zouden bestaan in het taalveranderingsproces. Alleen, zo zegt hij, heeft men ze meestal op de verkeerde plaatsen gezocht. Laws are not to be looked for at the micro level of individual actions. [...] Laws are to be looked for in the invisible-hand proces.(124) In het invisible hand-proces gelden algemene wetmatigheden als bijvoorbeeld: als een woord niet meer wordt gebruikt, dan wordt het ook niet meer geleerd, en als | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||
het door nieuwe generaties niet meer wordt geleerd, dan verdwijnt het uit ‘de taal’.
Omdat de premissen en maximes van menselijk handelen niet voorspelbaar zijn (ze hoeven niet overal hetzelfde te zijn en ze kunnen bovendien veranderen), hebben ook invisible hand-verklaringen nauwelijks voorspellende waarde: Eine Invisible-hand-Theorie ist vor allem von diagnostischem Wert. Sie erklärt, salopp gesagt, nicht wie es weitergeht, sondern wie es dazu gekommen ist. (Keller 1990:100) Maar: als een invisible hand-verklaring goed is, dan heeft ze niet alleen betrekking op het verleden, maar dan vergroot ze ook ons inzicht in de werking van menselijke communicatie als zodanig. ‘Denn die Veränderungen von morgen sind die kollektiven Konsequenzen unseres kommunikativen Handelns von heute’ (Keller 1990:100/1).
Samenvattend: De invisible hand-theorie verantwoordt door het inroepen van handelingsmaximes dat taalgebruikers onder bepaalde (talige en niet-talige) omstandigheden vergelijkbaar handelen. Ze houden vast aan bepaalde tradities en normen, of ze breken ermee (en wel op dezelfde of toch tenminste op een vergelijkbare manier). Zowel continuïteit van taal als ook taalverandering zijn het cumulatieve effect van taalgebruik en moeten als zodanig verklaard worden. | ||||||||||||||||||||||||||
BesluitIk heb geprobeerd te laten zien dat causale en teleologische verklaringen van taalverandering inadequaat en/of weinig zinvol zijn. Taalverandering heeft weliswaar één (causale) oorzaak: het spreken zelf, en één (teleologisch) doel: communicatiemiddel zijn; maar deze constateringen bieden weinig inzicht als het gaat om concrete taalveranderingsprocessen. Deze hebben alleen (finale) motivaties, of, zo men wil, finale oorzaken. De ideale verklaring van taalverandering bestaat in het achterhalen van deze motivaties en in het beschrijven van de cumulatieve consequenties ervan. Misschien komt (een deel van) dit artikel over als terminologische haarkloverij. Men zou kunnen inbrengen dat een uitspraak als bijvoorbeeld ‘de taal streeft naar (iets, een bepaalde toestand)’ slechts een metafoor is, een metaforische afkorting ter beschrijving van een bepaald taalveranderingsproces. Maar dergelijke personificaties en metaforen zijn minder ‘onschuldig’ dan ze op het eerste gezicht lijken. Het zijn ‘metaphors we live by’ (Lakoff & Johnson 1980): ze structureren en bepalen in belangrijke mate ons denken over (en ons onderzoek naar) taal en taalverandering. En veel van de gangbare metaforen zijn (ook als metafoor) gewoon niet adequaat: ze vertroebelen een juist zicht op het taalveranderingsproces. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een adequate taalveranderingstheorie houdt rekening met het dynamische karakter van taal, met de creativiteit van taalgebruikers; en als zodanig heeft een andere visie op taalverandering ook consequenties voor onze visie op het (synchrone) functioneren van taal. Het is belangrijk in te zien ‘daß die Sprache nicht dynamisch ist, weil sie sich wandelt [...], sondern daß sie sich wandelt, weil ihr Wesen dynamisch ist: weil die Sprache freie, das heißt schöpferische Tätigkeit ist’ (Coseriu 1958:235). Taal is taalgebruik, en omdat taalgebruik verandert, is taalverandering een universeel kenmerk van taal. Als men taal als energeia opvat en taalverandering dus niet als modificatie van een reeds gegeven systeem, maar als voortdurende vorming van het systeem, dan biedt dat volgens Coseriu ook de mogelijkheid om De Saussure's antinomie diachronie vs. synchronie te overwinnen; in feite hebben deze termen namelijk betrekking op twee aspecten van hetzelfde verschijnsel. Men kan weliswaar zeggen ‘die Sprache komme in der Diachronie zustande und funktioniere in der Synchronie; jedoch ist mit dieser Unterscheidung keine objektive Trennung gegeben, zumal für die Sprache das Funktionieren (“Synchronie”) und das Zustandekommen oder der “Wandel” (“Diachronie”) nicht etwa zwei Momente, sondern nur ein einziges sind’ (Coseriu 1968:81, vgl. in dit verband ook Coseriu 1980). Gegeven het inzicht dat taal, taalgebruik en taalverandering zo eng met elkaar verweven zijn, zou men verwachten dat elke taaltheorie rekening houdt met taalverandering. Dat is echter niet het geval. De meeste theorieën plaatsen taalverandering zelfs expliciet buiten hun onderzoeksdomein (vgl. Koefoed 1991:1). Ik hoop echter dat het voorafgaande aannemelijk maakt dat een adequaat begrip van het (synchrone) functioneren van taal een taaltheorie impliceert die ook oog heeft voor de (diachrone) verandering van taal. Om met Keller (1989:118) te spreken: men kan de essentie van de ‘sociale structuur taal’ niet vatten, als men de logica achter het ontstaan van deze structuur niet begrijpt. En zo bekeken heeft Hermann Paul misschien toch wel gelijk, wanneer hij stelt dat taalwetenschap ‘taalgeschiedenis’ is.
Matthias Hüning, Rijksuniversiteit Leiden, Vakgroep Nederlands Ga naar eind20 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|