| |
| |
| |
Benaderingen van metonymie
A. Moerdijk
In deze bijdrage wordt een overzicht gegeven van een aantal bestaande benaderingen van metonymie in de historische, structurele en neo-structurele semantiek, gevolgd door een mogelijke benadering in cognitief-semantisch kader. Aangetoond wordt, dat de bestaande visies m.n. stuklopen op het punt van de scheiding semantiek-encyclopedie en de verklaring van de metonymische systematiek. Die bezwaren worden in de cognitieve semantiek ondervangen. Zij biedt het verschijnsel metonymie weer volop perspectief.
| |
1. Inleiding
In Ullmann (1972: 223) lezen we over metafoor en metonymie de volgende uitspraak: ‘A language without metaphor and metonymy is inconceivable: these two forces are inherent in the basic structure of human speech’. Op grond van zo'n uitspraak zou men mogen verwachten, dat de moderne linguistiek heel wat aandacht in die verschijnselen investeert. Dat is niet of nauwelijks zo. Voor de metafoor ligt de situatie wat gunstiger, metonymie wordt schromelijk verwaarloosd. Men sla er de zaakregisters in recente of vrij recente naslagwerken of inleidingen tot de linguistiek of de semantiek maar op na. In de meeste gevallen vindt men zelfs daar het trefwoord metonymie niet eens in terug. En waar de metafoor vooral buiten de linguistiek vanaf met name de jaren '70 in ieder geval nog een revival beleeft (vgl. bijv. Ortony (1979) en Honeck-Hoffman (1980), met een vloed aan verdere literatuur), mocht de metonymie ook dàt genoegen niet smaken. Het is derhalve niet verwonderlijk, dat we met het verschijnsel in feite nog geen stap verder gekomen zijn dan de karakterisering dat het gaat om de naamsoverdracht van iets op iets anders dat daarmee in locale, temporele of causale betrekking staat. De ontoereikendheid van een dergelijke definitie wordt dan vervolgens gecompenseerd met de bekende classificatieschema's, opgebouwd vanuit de aard van de betrekkingen met ‘losse’ woorden als voorbeelden (vgl. ook Bredin 1984: 45). Die zijn makkelijk, helder en eenvoudig, maar vermogen het inzicht nauwelijks te vergroten. Veranderen bij metonymisch gebruik woorden nu van betekenis, of wordt slechts een deel van de betekeniseenheid geactualiseerd?, is dan ook de verzuchtende vraag die de V.U.-hoogleraar Janssen in zijn boeiende inaugurele rede nog slechts een drietal jaren geleden opwierp (Janssen 1986: 15).
Om diverse redenen is de miskenning van metonymie niet op haar plaats. Zij is evenzeer als de metafoor een belangrijke bron van polysemie en betekenisverandering. En het fenomeen verdient juist in de hedendaagse semantiek onze interesse, omdat het bij uitstek relevant is voor het vraagstuk van de verhouding tussen onze talige kennis en onze niet-talige kennis, tussen semantiek en encyclopedie. Dat vraagstuk nu loopt als een rode draad door de semantiek van vandaag heen. Of, zoals het in Verkuyl (1978: 20) wordt geformuleerd: ‘Een van de meest klemmende problemen voor de taalkundige semantiek is het probleem hoe onze kennis van de werkelijkheid zich verhoudt tot de betekenis van woorden, woordgroepen en zinnen die we gebruiken om over die werkelijkheid te praten’.
| |
| |
Wanneer de studie van de metonymie haar rechten ook binnen de linguistiek opeist, en wanneer wij aan die oproep gehoor willen geven, is het verstandig dat te doen op de fundamenten van het verleden. Het ligt dan voor de hand om eerst te inventariseren en te evalueren, wat er - hoe schaars ook - wèl reeds op relevante wijze aan de orde is gesteld, en om vervolgens vandaaruit het meest beloftevolle perspectief voor toekomstig onderzoek te schetsen. Dat is wat in dit artikel zal gebeuren, daarin ligt het doel ervan. Ik concentreer me daarbij op benaderingen die het ontstaan van de metonymische uitbreiding vanuit een bepaalde woordvorm proberen te verantwoorden, en die representatief zijn voor de ‘loop der semantiek’. Met het oog op betere, onderlinge vergelijkbaarheid zal ik daarbij het woord school zoveel mogelijk als constante laten terugkeren. Voor het historisch verloop houd ik mij aan de indeling in historisch-filologische, structurele, neo-structurele en cognitieve semantiek, zoals in Geeraerts (1986) gegeven en verantwoord.
| |
2. De historisch-filologische semantiek
2.1. Algemeen
Miskenning van metonymie, zoals in aanhef voor de moderne linguistiek geconstateerd, kan zeker niet verweten worden aan de historische semantiek uit de 19de-begin 20ste eeuw. Haar object van onderzoek is de problematiek van de betekenisverandering. Men streefde ernaar de verschillende soorten van betekenisverandering te inventariseren en te classificeren, zocht naar wetmatigheden die haar veroorzaakten en meende die gevonden te hebben in de ideeënassociatie. Betekenis was een psychologisch gegeven, betekenisverandering werd beschouwd als een gevolg van psychische processen (Geeraerts 1986:13-23). Met name in die classificatieschema's speelt metonymie, al in Reisig (1839) vanuit het domein van de klassieke retorica overgeheveld naar dat van het alledaagse taalgebruik, een prominente rol; het verschijnsel werd daarbij beschouwd als betekenisovergang op grond van locale, temporele en causale associaties. Aandacht voor metonymische uitbreiding of uitbreidingspatronen, bezien vanuit één bepaalde woordvorm, is er evenwel nauwelijks. De Vooys (1907) is niettemin de bekende speld in de hooiberg.
| |
2.2. De Vooys (1907)
In het betreffende artikel van De Vooys, dat hij de welhaast programmatische titel ‘De psychologiese beschouwing van de betekenisverandering’ meegaf en waaruit blijkt dat hij door Wundt geïnspireerd is, treffen we o.a. de volgende zinnen met school aan:
(1) |
Die school staat goed bekend. |
(2) |
De school begint in September. |
(3) |
De school wordt geverfd. |
(4) |
De hele school was op het ijs. |
(5) |
De school gaat uit. |
| |
| |
Voor De Vooys nu, is betekenis iets dat niet op zichzelf, buiten het zinsverband bestaat. De woordbetekenis is iets dat steeds uit de zin moet worden opgemaakt, een begripsinhoud die geïsoleerd moet worden uit de totale gedachteninhoud die de zin levert. In voorbeeldzin (1) dan heeft school de betekenis ‘inrichting’, in (2) ‘lessen’, in (3) ‘gebouw’ en in (4) ‘leerlingen’; zin (5) laten we nog even rusten.
Vanwaar nu deze mogelijkheid tot contextuele variatie in het gebruik van school? Die ligt volgens De Vooys besloten in het feit dat met de woordklank school, los van de zin, een voorstelling of voorstellingsinhoud verbonden is. Die voorstelling is niet enkelvoudig, maar samengesteld uit afzonderlijke kenmerken die elk op de voorgrond kunnen komen. Op enigszins primitieve wijze geeft De Vooys van die voorstellingsinhoud de volgende schematische weergave:
Bij realisering nu van het woord in zinsverband
wordt de aandacht op een van die voorstellingselementen gefocust, het raakt in het ‘Blickpunkt’, zoals De Vooys met de Wundtiaanse metafoor van het gezichtsveld voor het bewustzijn stelt. Dat element dat in focus komt, blijft wel met de andere verbonden in wat De Vooys ‘vage omtrek’ noemt. Zo richt zich in een zin als (4) de aandacht op de jongens, maar vager blijft men zich er tegelijk van bewust ‘dat die jongens gewoonlijk in een bepaald gebouw samen zijn om daar les te krijgen’ (de eenzijdige en vrouw-onvriendelijke vereenzelviging van leerlingen met jongens, is hier geheel voor rekening van De Vooys zelf...). Het cirkeltje rechtsboven is in focus, de andere zijn er in vage omtrek mee verbonden.
Het is echter ook mogelijk, dat niet één element sterk naar voren komt, maar dat in bepaalde contexten verscheidene elementen zich tegelijk voordoen. In een zin als (5) De school gaat uit kan men bijv. denken aan ‘het eindigen van de lessen’, maar evengoed aan het naar buiten komen van de leerlingen. In het taalgebruik kunnen bij spreker en hoorder in een dergelijk geval de voorstellingen verschillen. In die potentiële discrepantie in de voorstelling bij spreker en hoorder ligt dan de kiem tot ‘betekeniswijziging’. Met die laatste opvatting, geheel naar de tijdgeest, plaatst De Vooys een analyse die tot dan ook geheel synchroon gewaardeerd kon worden, in het diachroon perspectief van de uiteindelijke betekenisverandering.
Niet alleen in die diachrone wending is het semantisch tijdsbeeld aan het onderhavige segment uit De Vooys' artikel af te meten. We kunnen dat ook doen aan zijn psychologische betekenisopvatting: betekenis is een mentaal gegeven, wordt beschouwd als een in het taalgebruik geactualiseerde voorstelling of een voorstellingselement.
Uiteraard is in deze pre-structurele fase ook niets waar te nemen van een scheiding tussen taalgebruik en taalsysteem. Dat heeft zo zijn consequenties. Een eerste is, dat betekenis per definitie een aspect is van het taalgebruik; betekenis is uitsluitend contextuele betekenis, of, zoals ik haar in het verdere verloop ter onderscheiding van systeembetekenis zal aanduiden: gebruiksbetekenis. Voorts
| |
| |
speelt de distinctie semantiek-encyclopedie geen rol; het is in feite alles encyclopedisch wat de klok slaat. Tenslotte is polysemie geen probleem. Er is geen taalsystematisch niveau waarop het woord als de bekende, conventionele en onverbrekelijke eenheid van klankvorm en inhoud kan worden aangenomen; koppeling van klankvorm en betekenis vindt in het taalgebruik impliciet plaats in de psyche van de taalgebruiker, zoals Geeraerts (1986: 70) het uitdrukt.
Spitsen we het beeld dat De Vooys ontvouwd heeft, thans nader toe op de metonymie-problematiek. Dan mag als een eerste bezwaar aangevoerd worden, dat hij zich in het geheel niet uitlaat over de begrenzing van de voorstellingsinhoud die als bewustzijnseenheid met de klankvorm verbonden is en niet rept over de interne hiërarchie en aard van de relaties tussen de afzonderlijke elementen daarbinnen, d.w.z.: niet één van de mogelijke varianten wordt als primaire variant gekenschetst. Alle varianten zijn gelijkwaardig. In feite onderscheidt de metonymische betekenis zich dan ook niet meer van betekenis zoals De Vooys die in haar algemeenheid ziet: de metonymische betekenis is evenzeer als de niet-metonymische betekenis een direct vanuit het cognitief systeem in een context geactualiseerd voorstellingselement. En door niet in te gaan op interne relaties en de aard daarvan, laat De Vooys ons in het ongewisse, waarom juist déze elementen een samenhangend geheel vormen. Daardoor ontbreekt de mogelijkheid tot generalisering ook buiten school en tot verklaring van de systematische terugkeer van dezelfde metonymische patronen bij andere woorden.
Bezwaarlijk tenslotte is ook, dat hij het conceptuele opvat in termen van ‘voorstelling’. Ontwikkelingen na hem hebben duidelijk gemaakt dat die visie te eng is. Bovendien is ‘voorstelling’ te sterk persoonsgebonden, aan wisselende subjectiviteit onderhevig. Ik verwijs voor die problematieken naar Antal (1964: 15) en Aitchison (1988: 43).
| |
3. De structurele en neo-structurele semantiek
3.1. Algemeen
Over één feit zal onder linguisten in ieder geval geen verschil van mening bestaan: het structuralisme, zoals in 1916 door De Saussure in zijn posthuum gepubliceerde Cours de Linguistique Générale gelanceerd, heeft voor een ware omwenteling in de linguistiek gezorgd. Voor het verschijnsel metonymie mag echter in het geheel niet van een revolutie gesproken worden; het raakt voorlopig diep in het slop. Zoekt men naar een verklaring daarvoor, dan kan men natuurlijk in zijn algemeenheid in eerste instantie wijzen op de positie van de semantiek als zodanig. In Europa tekent zich eigenlijk pas in de jaren '50 een structurele semantiek als herkenbare discipline af, het Amerikaanse structuralisme heeft de semantiek op gronden van onbestudeerbaarheid tot ontoegankelijk gebied verklaard. Maar deze redenering mag ons aan de andere kant niet uit het oog doen verliezen, dat het ontbreken van een metonymiegevoelig klimaat tevens wel veroorzaakt moèst worden door bepaalde theoretische principes van de structuralistische taalopvatting, zoals daar zijn: de scheiding taalsysteem en taalgebruik met wending van het onderzoeksvizier naar het taalsysteem, de autonomie van het taalsysteem
| |
| |
en het postulaat van de scheiding semantiek en encyclopedie, de opvatting van het taalteken als onverbrekelijke eenheid van vorm en inhoud, de concentratie op de synchronie.
Tegen die achtergrond is het niet vreemd, dat afzonderlijke studies over metonymie, waarbij bovendien dat verschijnsel als betekenisuitbreiding vanuit één en dezelfde woordvorm onder de loupe genomen wordt, ontbreken (veiligheidshalve: voorzover mij bekend). Komt men het in deze periode vóór ± 1970 tegen, dan is dat in de bekende, zich in niets van de traditie onderscheidende classificatieschema's, vermeld als bron van polysemie of van betekenisverandering. Daarbij wordt wel metonymie of de metonymische relatie in de definiëring linguistisch-structuralistisch omgeturnd. Het blijft bij een aanpassing zonder bevredigende theoretische fundering, verklaring of verantwoording. Symptomatisch is Ullmann (1972). Bij de behandeling van metonymie als bron van betekenisverandering, kenschetst hij het linguistisch verschijnsel als naamsoverdracht op basis van ‘contiguity of senses’ (p. 218), elders stelt hij dat metonymie ontstaat ‘between words already related to each other’, en bij de behandeling van polysemie blijkt metonymie als een van de hoofdbronnen daarvan gebaseerd ‘on some other relation (t.w. dan gelijkenis) between two terms’ (p. 163) (cursiveringen van mij, A.M.). Metonymie dus als: betekenis-, woord- of naamsvervanging of -verwisseling. In de praktijk van voorbeelden en toelichtingen worden de betrekkingen evenwel gewoon behandeld en opgevat als betrekkingen tussen zaken en verschijnselen in de werkelijkheid. De linguistische en extralinguistische dimensies worden niet meer onderscheiden.
De komst van de transformationeel-generatieve grammatica (bij Geeraerts varend onder de vlag ‘neo-structuralisme’), ingeluid in 1957 door Syntactic Structures, wordt algemeen beschouwd als de tweede taalkundige revolutie. Ook deze revolutie heeft niet tot een herleving van de aandacht voor metonymie geleid. En uiteraard heeft ook dat alles te maken met de theoretische beginselen en het object van onderzoek van de Chomskyaanse taalkunde. De alleenzaligmakende oriëntatie op de zin zet aanvankelijk de lexicale semantiek op een zijspoor naar linguistisch Siberië, en gunt haar ook later niet meer dan een dienend bijrolletje op het syntactisch podium.
Met name in de jaren '70 ontwikkelt het lexicon zich evenwel tot de plaats waar ook de bij de diverse lexicale items geconstateerde regelmatigheden op morfologisch en semantisch gebied in algemene, lexicale regels worden vastgelegd. Dan zien we in het kader van de polysemie-problematiek zich geleidelijk ook enige, zij het nog flauwe belangstelling voor de metonymie ontwikkelen. De verschillende onderzoekers hebben daarbij een gemeenschappelijke trek: de metonymische betekenis wordt direct of indirect teruggevoerd op een lexicale systeembetekenis. In de wijze waarop dat gebeurt treden onderlinge verschillen op. Ik heb hier de visies van Leech (1974 en 1981), Bierwisch (1983) en Pollmann (1984) geselecteerd ter illustratie daarvan.
| |
3.2. Leech (1974 en 1981: 215-220)
In zijn ‘lexical rules’ onderscheidt Leech ‘rules of morphological derivation’ en ‘rules of semantic transfer’. De laatste moeten uiteraard de betekenisuitbreiding
| |
| |
verantwoorden. In beginsel gaat het om regels van hetzelfde karakter: zij dienen rekenschap te geven van het productieve, creatieve aspect van het lexicon.
De algemene vorm van de regels is de volgende:
(A en B = lexicale ingangen; p = morfologische specificatie; q = syntactische specificatie; r = semantische specificatie).
De semantische specificatie zelf bestaat volgens Leech uit a) een verzameling features, en b) gedegradeerde predikaten (= ± semantische eenheden die syntactisch uitgedrukt kunnen worden in een bijvoeglijke bijzin).
Hier interesseert ons verder uiteraard alleen zijn uitwerking van de transfer rules voor metonymie, opgesteld aan de hand van o.a. de volgende voorbeeldzinnen (in vertaling):
(6) |
De hele stad was uitgelopen om ons te verwelkomen. |
|
|
(hele stad = ‘alle mensen die in de stad wonen’) |
(7) |
Ik ben dol op Shakespeare. |
|
|
(Shakespeare = ‘de werken van Shakespeare’) |
(8) |
Na de bom kon niets meer hetzelfde zijn. |
|
|
(de bom = ‘de uitvinding van de bom’) |
Als metonymische transfer rules worden hierbij gegeven:
Kenmerkend voor deze lexicale regels acht Leech (1981: 218) dat de nieuwe semantische specificatie (r2) steeds de oude specificatie (r1) insluit. Het resultaat daarbij is doorgaans, dat de oude specificatie ‘omlaaggedrukt’ is in een ondergeschikte positie in r2, gewoonlijk de positie van een argument in een gedegradeerde predicatie. Karakteristiek voor het linguistisch klimaat is, dat dergelijke regels uiteindelijk dienstbaar moeten zijn aan de zinssemantiek: in zijn nieuwe positie regeert de oude semantische specificatie niet langer de
| |
| |
selectierestricties van het lexicale item. Zo kan bijv. op grond van bovenstaande Regel 2 een persoonsaanduiding in de geschikte context gebruikt worden om naar zaken te verwijzen.
Met zijn voorstellen plaatst Leech metonymie geheel in een puur linguistisch licht. De nieuwe metonymische betekenis wordt afgeleid uit een bestaande, oorspronkelijke lexicale systeembetekenis. Het metonymisch proces wordt beschouwd als een proces van semantische ontwikkeling waar geen extralinguistische factoren aan te pas komen. Vergeleken bij een structuralistische visie á la Ullmann is daarbij zeker een wending ten goede, dat metonymie niet meer als naamsoverdracht, betekenisvervanging e.d. wordt opgevat. Daar staat tegenover dat de benadering van Leech om andere redenen bezwaren oproept.
Een eerste kritische kanttekening zij geplaatst bij de formele notatie van Leech. Zij lijkt de regels cachet te geven. In werkelijkheid gaat het om de spreekwoordelijke kleren van de keizer. Een semi-logische kunsttaal zoals hier toegepast, moet immers om haar interpretatie te krijgen weer omgezet worden in uitdrukkingen van de natuurlijke taal waarop zij gebaseerd is. De notatie van de nieuwe betekenisspecificatie van zin (6) in Regel 1 heeft dan bijv. geen andere of hogere waarde dan een parafraserende constructie met antecedent en bijvoeglijke bijzin als ‘mensen die in de stad wonen’. Moeilijk is dan in te zien wat zij meer te bieden heeft dan het klassieke statement ‘de naam van een plaats wordt gebruikt voor de personen die zich op die plaats bevinden’.
Een fundamenteel bezwaar is, dat de semantische specificatie van de uitgangsbetekenis (links van de pijl) onuitgewerkt blijft. Gevolg is, dat we in onzekerheid verkeren, of elementen als bijv. ‘mensen’ in (6), ‘werken’ in (7) in de nieuwe specificatie, ook vóór de werking van de regel al deel uitmaken van de oorspronkelijke, oude semantische specificatie. Is dat niét het geval, dan rijst natuurlijk de vraag waar zij dan wel vandaan komen. Het antwoord lijkt dan geen ander te kunnen zijn, dan dat zij hun herkomst moeten hebben in zekere encyclopedische kennis, in wat bij Leech de ‘connotative meaning’ heet. Is dat wèl het geval, dan worden zij als ‘real world’-kennisgegevens, tegen de eis van de theorie, in de zuiver semantisch te houden ‘conceptual meaning’ binnengesmokkeld. Het feature MENS is geen semantisch kenmerk van stad. Het behoort tot onze kennis van de werkelijkheid, dat steden inwoners hebben. Zoals het ook tot onze werkelijkheidskennis behoort, dat Shakespeare werken geschreven heeft. In beide mogelijkheden raakt Leech aldus verstrikt in de theoretisch gepostuleerde, maar in de praktijk bij metonymie blijkbaar niet te handhaven scheiding tussen semantische kennis en encyclopedische kennis (vgl. op dit punt ook Deane 1988: 326-327).
Ook is de wijze waarop Leech met de rol van de context omspringt, onbevredigend. Zijn regels zijn context-onafhankelijk opgesteld. In Regel 3 nu, wordt een ongespecificeerde, ingebedde predicatie (X) opgenomen. Daarmee wordt variabele informatie geïntroduceerd, waaruit in afhankelijkheid van de context nog een gespecialiseerde lezing moet volgen (‘iets van a’ > bijv. ‘de uitvinding van a’ of ‘de val van a’). Als dat toegestaan wordt, dan rijst uiteraard de gewettigde vraag, waarom ook stad bijv. niet ìn en via de context direct zijn gespecialiseerde lezing ‘inwoners van a’ kan krijgen. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor
| |
| |
Shakespeare m.betr.t. de interpretatie ‘werken van Shakespeare’. Het ontstaan van de metonymische betekenis ligt dan geheel in de context.
Tenslotte wijs ik op het bezwaar dat beregeling in de trant van Leech ad hoc en aan het afzonderlijke woord gebonden blijft. Daardoor wordt het systematische dat metonymie zo kenmerkt, de regelmatige terugkeer van gelijke metonymische patronen bij andere woorden, niet tot uitdrukking gebracht. Tesamen met de inadekwate behandeling van de problematiek semantiek-encyclopedie, vormt dat de grond van mijn overtuiging dat een verantwoording van metonymie door zuiver linguistische regels, zoals Leech die gegeven heeft, ontoereikend is.
| |
3.3. Bierwisch (1983)
Zonder dat bij hem de term metonymie valt, bespreekt Bierwisch (1983) metonymische verschijnselen in het kader van wat hij ‘conceptuele verschuiving’ noemt. Onder zijn voorbeelden vinden we de volgende zinnen (hier in vertaling) met school:
(9) |
De school wordt door de gemeente financieel ondersteund. |
|
|
School1 (Instelling |
(10) |
Die school heeft een plat dak. |
|
|
School2 (Gebouw |
(11) |
De school hangt hem wel eens de keel uit. |
|
|
School3 (Geheel van processen |
(12) |
De school is niet weg te denken uit de geschiedenis van Europa. |
|
|
School4 (Instelling als principe |
In deze zinnen is in (9) school te interpreteren als ‘instelling’, in (10) als ‘gebouw’, in (11) als ‘geheel van processen’ of ‘bezigheid’ en in (12) als ‘instelling als principe’ of ‘type’. Volgens Bierwisch is hier geen sprake van polysemie of van ambiguïteit. Het onderscheid ligt geheel in de context. Het heeft niet met de semantiek op zich te maken, maar moet als probleem vanuit de linguistiek gedelegeerd worden naar het niveau van de conceptuele representatie: het conceptueel systeem is in afhankelijkheid van de context verantwoordelijk voor de noodzakelijke specificering. Nadrukkelijk wordt hier dus een scheiding tussen talige semantische structuur en niet-talige conceptuele structuur gethematiseerd. De metonymische interpretatie wordt daarbij als conceptuele structuur uit de semantische structuur herleid en in feite als toepassingswijze of gebruikswijze van een lexicale systeembetekenis opgevat. Alvorens uitgebreider uit de doeken te doen, hoe Bierwisch zich bij het school-voorbeeld een en ander procesmatig voorstelt en daar theoretisch rekenschap van geeft, is het noodzakelijk om een aantal van zijn theoretische ‘eigenheden’ verduidelijkend onder de aandacht te brengen.
In het lexicon als het lexicaal deelsysteem van de grammatica zijn de lexicale eenheden opgeslagen met hun fonologische, morfologisch-syntactische en semantische specificatie. In de formalisering van Bierwisch: LE = 〈P,M,SEM〉. SEM is daarbij de aanduiding van de informatie die de lexicale eenheid LE tot de semantische representatie van de zin bijdraagt. Daarbij stelt Bierwisch dat SEM niet met concept te vereenzelvigen is, maar opgevat dient te worden als een functie
| |
| |
die een familie van conceptuele eenheden oplevert als potentiële interpretaties voor SEM: functie F1 (SEM) = de door SEM gedetermineerde familie van concepten. Daarnaast is er een functie F toegekend aan de semantische representatie van de zin, welke functie dan uit deze familie van concepten één van die conceptuele eenheden als interpretatie van SEM in die bepaalde context vastlegt. Linguistiek is er niet eenvoudiger op geworden.
In het kader van de algemene vraag naar de verhouding tussen semantische en conceptuele representaties van lexicale eenheden, doemt dan als een van de problemen op, of die semantische representatie in het lexicon de volledige specificering behelst van één primaire letterlijke variant waaruit de andere varianten moeten worden afgeleid, óf dat die semantische representatie een invariant is van de verscheidene, contextafhankelijke varianten, welke eerst door vastlegging van vrije parameters in afzonderlijke betekenissen overgaat. Tegen die achtergrond wordt de school-kwestie uitgewerkt, waartoe we thans terug kunnen keren.
Eerste deel van die uitwerking wordt gevormd door het alternatief met één primaire variant. Bierwisch laat daarbij de keuze vallen op School ‘instelling’. De SEM SCHOOL valt dan dus samen met de volledige specificatie van School1, de andere varianten moeten daaruit worden afgeleid.
Bij School1 als primaire variant zijn School2, School3, School4 relaties die als volgt kunnen worden uitgedrukt:
(a) | Principe (School4, School1) |
(b) | Lokaliteit (School2, School1) |
(c) | Proces (School3, School1) |
Die onderlinge betrekkingen kunnen dan ook in een netwerk als volgt worden weergegeven:
Voor het alternatief met één primaire uitgangsbetekenis is SEM dus inhoudelijk met de volledige semantische specificatie van School1 te vereenzelvigen. In de logische notatie van Bierwisch, met X̂ als lambda-operator, vertoont die specificatie het volgende beeld:
X̂ [INSTELLING X en DOEL XW]
W = LEHR- und LERNPROZESSE.
| |
| |
Zetten we dat in gedachten in ‘gewone-mensentaal’ om, dan wordt hier de lexicale systeembetekenis van school dus gedefinieerd als ‘instelling tot het geven en ontvangen van onderwijs’.
Daarnaast is er een verzameling functies F1 = {ƒ1, ƒ2, ƒ3 ...}, welke functies voor SEM gespecificeerde concepten als waarde opleveren: ƒ1 principe (SCHOOL) = de specificatie van het concept ‘instelling-type’; ƒ2, lokaliteit (SCHOOL) = is de specificatie van het concept ‘schoolgebouw’; ƒ3 proces (SCHOOL) = de specificatie van het concept ‘schoolprocessen’. De functie F, toegekend aan de semantische representatie van de zin, determineert dan in de context één lid van de conceptuele familie als interpretatie.
Bezien we vervolgens het alternatief waarbij alle varianten in SEM worden uitgespaard, en de semantische representatie van de lexicale eenheid hun invariant is. SEM wordt in dat geval door Bierwisch als volgt gespecificeerd:
X̂ [DOEL XW]
W = LEHR- und LERNPROZESSE.
Als leden van de verzameling voor F1 worden nu de volgende conceptuele schemata aangenomen:
(a) | X̂ [INSTELLING X en SEM X] |
(b) | X̂ [GEBOUW X en SEM X] |
(c) | X̂ [PROCES X en SEM X] |
(d) | X̂ [ENTITEIT X en SEM X] |
Bij invoering van de lezing van SEM in (a), volgt dan de volledige specificering van het concept:
X̂ [INSTELLING X en X̂ [DOEL XW] X]
X̂ [INSTELLING X en DOEL XW]
Op dezelfde wijze als dit voorbeeld bij (a) gaan (b), (c) en (d). Ook hier zorgt vervolgens de functie F van de semantische representatie van de zin weer voor de determinering van de in een bepaalde context aan de orde zijnde conceptuele entiteit.
Aangezien bij het alternatief met één primaire variant zich de moeilijkheid voordoet, dat het puur willekeurig lijkt om één interpretatie tot de lexicale uitgangsbetekenis te verheffen en bovendien alle varianten even letterlijk overkomen, gaat Bierwisch' eigen voorkeur uit naar dit alternatief met de invariant, waarbij immers dat ‘verheffingsprobleem’ vermeden wordt.
Wat het aspect van de gelijkwaardigheid der contextuele varianten betreft, is het schema met de invariant overigens vergelijkbaar met de analyse van De Vooys. Houden we beide analyses op andere punten tegen het vergelijkingslicht, dan blijkt ook een fundamenteel verschil: bij Bierwisch wordt de conceptuele familie eerst via de semantische representatie aangenomen, waarna een van de leden in de context gedetermineerd wordt. Bij De Vooys vindt contextuele specificatie direct vanuit het cognitief systeem plaats.
| |
| |
Met Leech heeft Bierwisch gemeen, dat hij (uiteindelijk toch) de metonymische betekenisvariant herleidt uit een lexicale systeembetekenis. Essentieel verschil is, dat Bierwisch die metonymische betekenis puur als een contextuele betekenis ziet, die niet in het lexicon maar vanuit het conceptuele systeem haar verantwoording moet krijgen. Het metonymisch proces is bij hem geen zuiver semantisch proces, maar, zoals gezegd, een proces van conceptuele verschuiving. De daarvoor aangenomen scheiding tussen semantische structuur en conceptuele structuur, waarvan bij Leech nog geen sprake is, lijkt een verbetering in die zin dat ook met niet-linguistische kennis rekening wordt gehouden. Lijkt, want enerzijds is de wijze waarop Bierwisch die scheidslijn trekt, discutabel, anderzijds staat ook recent die scheiding zélf ter discussie. Aangezien daarmee de visie van Bierwisch staat of valt, is nadere bespreking van die kwesties geboden.
Problematisch is, dat Bierwisch niet beargumenteert waarop nu feitelijk de scheiding tussen semantische en conceptuele structuur berust. Hij maakt dan ook niet duidelijk wat in het ene geval een conceptuele structuur semantisch en dus linguistisch doet zijn, en waarom andere als conceptueel en niet-linguistisch blijven opgevat. De scheiding lijkt daarmee volstrekt willekeurig. Zo is in het eerste alternatief, met de primaire variant, de lexicale betekenis van school min of meer te beschouwen als ‘instelling met onderwijs als doel’, maar in het tweede alternatief, dat met de invariant, is datzelfde element een niet-linguistisch conceptueel schema. Daar wordt voorts aangenomen dat de semantische specificatie in het lexicon voor school zou bestaan uit ‘doel: onderwijs’. Ook hier kunnen we ons de vraag stellen waaraan dat gegeven zijn semantische status ontleent. Nog veel vervelender echter is, dat in Bierwisch' voorstelling datzelfde element tegelijkertijd ook lid is van de verzameling conceptuele schemata. Men zie daarvoor hierboven conceptueel schema (c) bij het invariant-alternatief. Vanzelf welhaast rijst dan de vraag, waarom zo'n apart niveau van semantische representatie nog wel noodzakelijk is.
Vanaf de jaren '70 neemt ook in linguistische kringen de opvatting toe, dat semantische structuur en conceptuele structuur niet gescheiden kunnen of moeten worden. Semantische structuren zijn direct ingebed in de mentale organisatie van alle ervaring, semantische structuren vormen een subset van conceptuele structuren. Jackendoff stelt dan ook dat een afzonderlijk semantisch niveau niet alleen ‘infeasible’, maar ook ‘dispensible’ is (Jackendoff (1978: 202); zie ook Jackendoff (1984: 54-56)). Fillmore (1984) belicht vanuit meerdere perspectieven waarom de scheiding op de helling moet. Zijn conclusie laat aan duidelijkheid niets te wensen over: ‘It is my opinion that the final correct theory of the semantics of ordinary language will find no need for a level of semantic representation, that the everyday notion of meaning is more naturally associated with elements of cognitive representations, and that the concept of semantics can be limited to the notion of the mapping between form and meaning’ (Fillmore 1984: 103). Uiteraard gaat het hier om een scheiding der theoretische geesten. De moeilijkheden die Bierwisch juist op dit punt ondervindt, lijken in het voordeel te zijn van Jackendoff, Fillmore c.s.
Tenslotte is een fundamenteel bezwaar dat Bierwisch het metonymisch uitbreidingspatroon probeert te verklaren binnen de grenzen van het afzonderlijke woord (school). Daardoor kan de systematische terugkeer van die patronen bij
| |
| |
een reeks andere woorden (die Bierwisch overigens zelf wel releveert) niet meer verklaard worden (vgl. daarover uitvoeriger verder Moerdijk (1989)).
| |
3.4. Pollmann (1984)
Doel van het artikel van Pollmann is: een verzameling regels ontwikkelen waarmee metonymische interpretaties (conceptuele structuur) afgeleid kunnen worden van een grondbetekenis (semantische structuur). Evenals Bierwisch, door wie hij zich o.a. heeft laten inspireren maar van wie hij in uitwerking aanzienlijk verschilt, neemt Pollmann dus een scheiding tussen semantische en niet-linguistische conceptuele structuren aan. Metonymie wordt ook hier beschouwd als ‘conceptuele verschuiving’, als een toepassingswijze, gebruikswijze van een lexicale systeembetekenis.
Pollmann geeft een vijftiental ‘rules of conceptual shift’. We beperken de bespreking hier tot het drietal daarvan dat betrekking heeft op inmiddels vaker geconstateerde, metonymische interpretaties van een woord als school.
Zonder nadere motivering gaat Pollmann voor school uit van de primaire betekenis ‘gebouw’. Een betekenis als ‘institutie’ zou daar dus als metonymische interpretatie zijn herkomst in moeten vinden. Nu stelt Pollmann even onbetwistbaar als traditioneel vast, dat er een systematische relatie is tussen woorden als namen voor gebouwen en als namen voor de instituties die in die gebouwen gevestigd zijn, daar zo'n relatie als bij school zich ook manifesteert bij woorden als museum, gerecht, kantoor enz. Voor de verantwoording daarvan geeft hij de volgende regel (ik handhaaf Pollmann's eigen Romeinse nummering):
Die regel zegt nu het volgende: gegeven is een semantische structuur [R] links van de pijl. Van die semantische structuur maakt het element [locatie] deel uit. Deze structuur is nu op grond van regel (III) te vervangen door de structuur rechts van de pijl.
Bij school c.s. gaat het om woorden die daarnaast ook deel kunnen hebben aan een toepassingswijze waarbij naar een groep mensen kan worden verwezen (bijv. in Het museum staakt en in het eerdere voorbeeld De hele school was op het ijs). Daarvoor geeft Pollmann de volgende regel:
Zonder in te gaan op een mogelijke oorzaak daarvan, geeft Pollmann te kennen dat de regels ook in spiegelbeeld kunnen gelden, vgl. bijv. (VII) tgov. (III):
| |
| |
Dergelijke regels (de andere verschillen qua inhoud, niet in status) zijn dus regels die een conceptuele verschuiving beschrijven. Zij zijn op te vatten als semantische specialisatieregels.
Een evaluatie van Pollmann's voorstellen pakt helaas ongunstig uit. Zij roepen bezwaren op die we deels al bij Leech en Bierwisch moesten signaleren, deels vertonen zij ook een authentieke inconsistentie.
Evenals bij Leech worden we ook hier geconfronteerd met een semantische structuur die (vrijwel) onuitgewerkt blijft. Dat bezwaar is ook hier fundamenteel. Zolang niet duidelijk is wat de input links van de pijl bepaalt, is evenmin duidelijk waarom output-elementen rechts van de pijl niet evengoed tot de semantische input-structuur zouden kunnen behoren. Vanuit de twee theoretische invalshoeken die Pollmann o.a. hanteert, de stereotype-theorie omtrent de woordbetekenis van Putnam en een lexiconmodel in de trant van Verkuyl, valt te beargumenteren dat ze zelfs daartoe zouden móeten behoren. Zeker in de stereotype-theorie van Putnam is het immers evident dat het hebben van een gebouw of van leraren en leerlingen (als ‘mensen’) behoort tot de sociaal bepaalde verzameling van kennisgegevens die de taalgebruiker m.betr.t. de extensie van het woord school bezit. Er zou dus binnen diè woordbetekenistheorie alles voor te zeggen zijn om alle outputkenmerken onder te brengen in de input links van de pijl.
Wordt Putnam niet zuiver op de graat gehanteerd, dan moet hetzelfde gezegd worden van Verkuyl. In diens model van het lexicon worden twee subsystemen onderscheiden: een naamgevingssysteem en een betekenispostulatensysteem (vgl. Verkuyl (1978); in De Jong e.a. (1988: 39) wordt gesproken van naamgevingscomponent en begrips componen). Ook Pollmann werkt daar mee en licht dat uitvoerig toe aan de hand van het wel vaker van stal gehaalde hengst. De functie van dat systeem van betekenispostulaten is nu, om van een woord a een semantische structuur [a] (links van de pijl) te relateren aan zijn semantische kenmerken [b], [c], [d] enz. Daar gaat het dus niet om de relatering van verschillende structuren, zoals in de praktijk van de Pollmann-regels stilzwijgend gebeurt. Daar gaat het om inferentie van kenmerken uit één structuur. Zouden de metonymieregels van Pollmann die theoretisch orthodoxe status toegemeten krijgen, dan betekent dat, dat in de output rechts van de pijl elementen gegenereerd worden, die kenmerken zijn van de semantische structuur links van de pijl, m.a.w. zij behoren alle tot de input. Er is slechts één semantische of conceptuele structuur (bij Pollmann is semantische structuur een conceptuele representatie van stereotype-eigenschappen). Ook in dit geval zou de uitgangsstructuur dus één verzameling van semantische/encyclopedische kenmerken worden. Die consequenties heeft Pollmann niet getrokken. Hij blijft vasthouden aan de scheiding van structuren en de idee van een zuiver semantische systeembetekenis (vandaar zijn rubricering hier, waar die op grond van Putnam anders had moeten uitvallen).
De geforceerde scheiding tussen semantische en conceptuele structuur leidt ook
| |
| |
hier, evenals bij Bierwisch, tot willekeurigheid. Volgens regel (III) zou ‘locatie’ behoren tot de semantische structuur van school, in regel (VII) is het een output-element. ‘Institutie’ is in regel (III) metonymische interpretatie, in (IV) en (VII) daarentegen input-element van de semantische uitgangsstructuur. Geen wonder, dat de regels in spiegelbeeld kunnen verschijnen.
Pollmann heeft helaas zijn theoretische kleurbekenningen niet in daden omgezet. Als ik door het uiterlijk van de formele regels heenkijk, zie ik dan ook niets anders dan dat regel (III) zegt dat de naam van een gebouw gebruikt wordt voor een instelling daarin gevestigd, regel (IV) dat de naam van een instelling wordt gebezigd voor personen van die instelling en regel (VII) dat de naam van een instelling benut kan worden voor het gebouw waar die instelling is gevestigd. Het is oude metonymische wijn in nieuwe geformaliseerde zakken.
| |
4. Cognitieve semantiek
4.1. Algemeen
De cognitieve semantiek, die zich in de jaren '70 gaat ontwikkelen, is enerzijds te beschouwen als een reactie op het structuralisme en sluit anderzijds in haar psychologische oriëntatie over het structuralisme heen aan bij de historischfilologische semantiek (vgl. verder uitvoerig Geeraerts 1986: 187-245) en zie bijv. ook Verschueren (1981)).
Zij is een reactie op het structuralisme, aangezien de autonomie van het taalsysteem wordt opgegeven. Men beschouwt de organisatie van de talige kennis als een onderdeel van de ruimere organisatie van onze kennis in het algemeen (vgl. Geeraerts a.w.; instructief over de verhouding linguistische en niet-linguistische structuren ook o.a.: Lakoff (1977) en Hudson (1984: 131-137)). De betekenis van het woord wordt niet meer geacht te bestaan uit een set van noodzakelijke en voldoende, zuiver-semantische kenmerken, duidelijk te begrenzen. Betekenis wordt gezien als een conceptuele categorie, met een flexibele, prototypische structuur en vage grenzen. Ook daarbinnen wordt uiteraard de scheiding tussen semantische en encyclopedische kenmerken opgeheven. Het taalgebruik, waarnaar men zich wendt, berust evenzeer op wereldkennis van de taalgebruiker als op zijn semantische kennis, zo die al af te zonderen zou zijn (dat principe is ook fundamenteel in bijv. de Artificial Intelligence-richting; vgl. voor een helder overzicht Habel (1985)).
Met name die laatste twee aspecten, concentratie op het taalgebruik en opheffing van de scheiding semantiek-encyclopedie, zijn gunstig vooreen soepele inpassing van metonymie (vgl. Geeraerts (1983)). De metonymische betekenis is immers gebruiksbetekenis. En de metonymische relatie heeft haar grondslag in betrekkingen zoals die in de ‘real world’ bestaan; men kan ze opvatten als geconceptualiseerde werkelijkheidsbetrekkingen (zie op dit punt Lakoff-Johnson (1980: 39) en ook Merrell (1980: 293), Bredin (1984: 50)).
Gerelateerd aan die relationele aard en de kwestie semantiek-encyclopedie is nog een ander elementair beginsel voor het verschijnsel metonymie van groot gewicht. Dat is het principe dat, zoals Deane (1988: 326-327) het uitdrukt, een
| |
| |
woord omgeven is door een netwerk van encyclopedische feiten. Op hetzelfde doelt ook Miller wanneer hij stelt dat een nominaal concept te plaatsen is in een geheel van georganiseerde kennis, waarbij het met andere concepten verbonden is (Miller (1978: 83); men zie daar ook de nadere toelichting aan de hand van het woord tafel). Men denke voorts aan de conceptuele schemata als lexicaal structureringsprincipe (vgl. Fillmore (1977) en (1978: 165) en ook Verschueren (1981: 337)).
Impliciet ligt in het bovenstaande besloten, dat we het mentaal lexicon opvatten als een netwerk. Op dat punt bestaat bij de meeste onderzoekers wat de feitelijkheid betreft nauwelijks meningsverschil; slechts over de wijze van organisatie of explorering wordt wel verschillend gedacht (Aitchison 1988: 72).
Tegen de achtergrond van deze theoretische gedachten, wil ik een proeve van uitwerking geven met uiteraard school als voorbeeld.
| |
4.2. ‘Proefwerk’ op school
Tot nu toe hebben wij voor het woord school aan gebruiksbetekenissen geconstateerd: (1) instelling, (2) de lessen, het leerproces, (3) het schoolgebouw, (4) schoolkinderen, leerlingen (en leraren). In de meeste voorbeeldzinnen waren die interpretaties stabiel. De situatie kan ook wat ‘wankeler’ zijn, getuige zinnen als:
(5) |
Na school gaan we zwemmen. |
(6) |
De school besloot de onbekwame leraar te ontslaan. |
We kunnen nu een interpretatie (5) ‘schooltijd’ en (6) ‘schoolleiding’, ‘schoolbestuur’ aan de al gevonden reeks toevoegen, maar men bedenke daarbij wel dat moeilijk uit te maken is of in voorbeeldzin (5) ook niet de interpretatie (2) ‘lessen’, en in zin (6) mogelijk de interpretatie (1) ‘instelling’ te verdedigen valt.
Binnen deze scala van interpretaties acht ik ‘instelling’ primair. Met erkenning van de mogelijkheid dat daarbij subjectieve verschillen kunnen optreden (men denke bij v. aan Pollmann, die ‘gebouw’ kiest), doe ik dat aan de ene kant op grond van het principe van zekere cognitieve prioriteit, een principe dat ook niet ontkend wordt door de verder sceptische Nunberg (Nunberg (1979: 174)). Relevanter en objectiever acht ik daarenboven het feit dat in alle parafrases van de varianten behalve die van ‘instelling’ het woord school zelf als bestanddeel van een woordgroep of samenstelling kan terugkeren; bij ‘instelling’ is dat onmogelijk (‘schoolinstelling’, ‘instelling van/voor/op/in e.d. school’??).
We hebben in het voorgaande ook bij herhaling geconstateerd dat een metonymisch uitbreidingspatroon zoals bij school ook systematisch terugkeert bij andere woorden. Willen we een verklarend licht daarop kunnen werpen, dan is dus geboden dat we ten opzichte van ‘instelling’ de relaties in algemenere, abstracte termen vastleggen (vgl. ook Moerdijk (1989)). Bij die herformulering stel ik voor school (2) voor: PROCES/ACTIVITEIT, voor (3): LOKALITEIT, voor (4): PERSONEN, voor (5): TIJD-ACTIVITEIT en voor (6): BESTUUR.
De diverse gebruiksbetekenissen van school zijn dan relationeel als volgt in een semantisch netwerk vast te leggen (de primaire of nucleaire variant is dubbel omcirkeld):
| |
| |
Woorden als universiteit, hogeschool, academie, parlement, fabriek, kerk, hotel, museum, ziekenhuis, ministerie vertonen geheel (kerk), of minstens wat de knopen 1, 3 en 4 betreft, een vergelijkbaar netwerk (ik baseer me daarbij op definities en voorbeeldzinnen uit Van Dale).
In Moerdijk (1989) heb ik uitvoerig betoogd, dat zo'n systematische terugkeer een gemeenschappelijke grond moet hebben en dat die nooit door de afzonderlijke woordbetekenissen gevormd kan worden; ik moet hier voor die problematiek verder volstaan met een verwijzing naar dat artikel. Wat àlle woorden uit de rij hierboven in ieder geval in hun betekenis gemeenschappelijk hebben is het concept INSTELLING. Daaraan moet dan ook hun vergelijkbaar variantenpatroon toe te schrijven zijn.
In zijn interessante en van ‘spelinzicht’ getuigende dissertatie doet mijn collega Heyvaert de volgende belangwekkende uitspraak: ‘Benoeming met dezelfde vorm impliceert ... dat ... betekenissen op de ene of andere manier samenhoren in hetzelfde begrip’ (Heyvaert 1984: 249). Ik onderstreep die uitspraak ten volle. Alleen zou ik ‘begrip’ willen nuanceren tot ‘(segment van een) conceptueel netwerk’.
Zo'n conceptueel schema, netwerk of frame voor INSTELLING, dat aan de basis van het gevonden taalmateriaal moet liggen, richt ik dan als volgt in:
Zo'n conceptueel netwerk kan beschouwd worden als het semantisch potentieel van de ermee te verbinden woordvorm. In het taalgebruik worden cognitieve processen aangesproken om via contextuele ‘clues’ het in die bepaalde gebruiksgelegenheid bedoelde concept te selecteren (Miller 1978:98-99). Hoe we ons dat voor moeten stellen, zal ik aan de hand van school toelichten.
| |
| |
Los van de context is het woord school verbonden met een lexicaal concept SCHOOL.
Schematisch weergegeven:
Dat lexicaal concept heeft een interne netwerkstructuur. Tot die ‘binnenstructuur’ behoort het boven gegeven ‘instellingsframe’. Wederom schematisch, kunnen we ons dat als volgt voorstellen (I =INSTELLING; P =PERSONEN; L =LOKALITEIT; A =ACTIVITEIT/PROCES; T =TIJD-ACTIVITEIT; B =BESTUUR):
Vragen we iemand buiten iedere context naar de betekenis van school, dan wordt dat lexicaal concept als conglomeraat van een verzameling concepten geactiveerd. Bij de een kan daarbij INSTELLING het zwaarste accent krijgen, bij een ander mogelijk GEBOUW/LOKALITEIT. Door hun specifieke interne gerelateerdheid is dat verder minder van belang. Het netwerk relativeert de kwestie van de primaire variant.
In de praktijk van het taalgebruik, in de context, wordt de woordvorm via de conceptuele dimensie betrokken op referenten in de werkelijkheid. Er zijn dan contexten waarin het lexicaal concept als zodanig wordt geactiveerd, maar vaker wordt het netwerk binnengetreden en wordt een afzonderlijk concept saillant gemaakt. Dat gebeurt bijv. in zin (1) Die school staat goed bekend, als voorbeeldzin bij De Vooys, met de conceptknoop ‘instelling’. Schematisch kunnen we dat op de volgende manier aanduiden:
De context verschaft de aanwijzing welk concept saillant gemaakt moet worden, en welke concepten moeten worden ‘gedeactiveerd’. In een zin als De school zal morgen een museum bezoeken worden we bijv. door ‘museum bezoeken’ geconfronteerd met een menselijke activiteit. Dat betekent dat noch ‘instelling’ noch andere ‘onpersoonlijke’ concepten geactiveerd kunnen worden en dat verder in het netwerk wordt binnengedrongen. Waar een knoop PERSONEN daar deel van uitmaakt, wordt deze geactiveerd. In schema-vorm:
| |
| |
Interpretatie in de context betekent ook het uitschakelen van mogelijkheden die in principe voorhanden waren, maar in die context niet aan de orde kunnen zijn.
Het geschetste proces zou men inderdaad een proces van conceptuele verschuiving kunnen noemen. Daarbij moet de metonymische betekenis echter niet uit de semantische structuur van het afzonderlijke woord herleid worden, maar uit het semantisch potentieel gevormd door een conceptueel schema. Bovendien vindt het ontstaan ervan in de context, in het referentieproces, plaats als cognitieve procedure of operatie.
De cognitief-semantische benadering heeft voordelen boven de andere die we gezien hebben. Zo is de verklaring van de systematische terugkeer van dezelfde metonymische patronen bij verschillende woorden geen probleem meer. Evenmin speelt haar de kwestie semantiek-encyclopedie parten. Voorts markeert zij het belang van de context op de juiste wijze, en verklaart zij hoe metonymische betekenissen ook juist in de context spontaan gecreëerd kunnen worden.
Bezwaren zijn te verwachten van de aanhangers van de autonomie van het taalsysteem. Juist de opheffing van de grens tussen semantische kennis en encyclopedische kennis zal hen niet dierbaar zijn. En het zal voor hen wennen zijn aan het idee, dat woordbetekenis niet wordt opgevat als een verzameling zuiver semantische kenmerken, waarvan de distinctiviteit vanuit relaties met andere woorden wordt vastgelegd. Het woord vormt evenmin de vaste onverbrekelijke eenheid van vorm en betekenis. Voor de veld winnende gedachte dat woordvormen en betekenissen in gescheiden cognitieve representatie-systemen onder te brengen zijn, moet ik hier volstaan met te verwijzen naar Engelkamp (1983) en (1985). alwaar ook verdere literatuur is aan te treffen.
Met de benadering van De Vooys heeft de onze haar psychologische oriëntatie gemeen. Het bezwaar dat daar gold, namelijk dat de interne structuur en hiërarchie der varianten miskend werden, wordt in de onderhavige versie opgeheven.
Mogelijk zal men ook als klacht te berde brengen, dat de formele representaties hier enigszins primitief overkomen. Liever evenwel wat haveloze kleren om een gezond lichaam, dan prachtige kleren om een ondervoed lijf.
| |
5. Besluit
Laten we in deze slotparagraaf onze bevindingen nog eens in vogelvlucht op een rij zetten. De eerste drie benaderingen, hier besproken, gaven dan de volgende opvattingen omtrent metonymie te zien:
| |
| |
1) | In de pre-structurele benadering van De Vooys (1907) wordt de metonymische betekenis opgevat als een gebruiksbetekenis. Deze wordt in haar herkomst teruggevoerd op een in abstracto met de klankvorm verbonden voorstellingsinhoud, waarvan het, met andere, een afzonderlijk element is. |
2) | In (neo-)structurele benaderingen wordt de metonymische betekenis direct of indirect herleid uit de lexicale systeembetekenis. Daarbij deden zich de volgende mogelijkheden voor:
a) | De metonymische betekenis wordt opgevat als een nieuwe betekenis en wordt beregeld afgeleid uit een primaire lexicale systeembetekenis (Leech 1974 en 1981). Het metonymisch proces is een proces van betekenisuitbreiding; |
b) | De metonymische betekenis is geen nieuwe lexicale betekenis, maareen toepassingswijze, een contextuele gebruikswijze van de lexicale systeembetekenis. De metonymische interpretatie wordt als conceptuele structuur begrepen, en beregeld afgeleid uit de semantische structuur. Metonymie wordt opgevat als conceptuele verschuiving (Bierwisch (1983) en Pollmann (1984)). |
|
Geen van deze benaderingen bleek te voldoen. De Vooys slaagde er niet in, het onderling verband en de interne structuur van de metonymische varianten aan het licht te brengen. De structurele visies liepen met name stuk op een theoretisch gepostuleerde scheiding tussen semantiek en encyclopedie die niet houdbaar bleek, op een willekeurige scheiding tussen semantische en conceptuele structuur (Bierwisch en Pollmann) en een onvermogen tot verklaring van de metonymische systematiek.
Die bezwaren worden opgeheven in een cognitief-semantische benadering, waarvan wij hier (uiteraard nog slechts in contouren) een proeve gaven. Daarbij wordt het metonymisch proces ook als een proces van conceptuele verschuiving opgevat, optredend in het taalgebruik. De metonymische gebruiksbetekenis wordt daarbij echter niet herleid uit een lexicale systeembetekenis maar uit een samenhangend conceptueel netwerk dat als semantisch potentieel met de woord vorm verbonden is. Precieze selectie vindt van daaruit in en door de context plaats. Metonymie is daarbij een cognitieve procedure of operatie. Benaderingen binnen deze theorie bieden het meeste perspectief. Mogelijk staat ons van daaruit ook een ‘revival’ van het verschijnsel metonymie te wachten.
| |
Bibliografie
Aitchison, Jean (1988). Words in the Mind. An Introduction to the Mental Lexicon, 2de dr. Oxford, New York: Basil Blackwell. |
Antal, Lázlo (1964). ‘Meaning and its change’. In: Linguistics 6, 14-29. |
Bierwisch, Manfred (1983). ‘Semantische und konzeptuelle Repräsentation lexikalischer Einheiten’. In: R. Ruzicka en W. Motsch(eds.), Untersuchungen zur Semantik, 61-99. Studia Grammatica XXII. Berlin: Akademie Verlag. |
Bredin, Hugh (1984). ‘Metonymy’. In: Poetics Today 5:1, 45-58. |
Deane, Paul D. (1988). ‘Polysemy and Cognition’. In: Lingua 75, 325-361. |
| |
| |
Engelkamp. Johannes (1983). ‘Word Meaning and Word Recognition’. In: Th. B. Seiler, W. Wannenmacher (eds.). Concept Development and the Development of Word Meaning, 17-34. Berlin. Heidelberg, New York, Tokyo: Springer Verlag. |
Engelkamp. Johannes (1985). ‘Die Repräsentation der Wortbedeutung’. In: Christoph Schwarze en Dieter Wunderlich(eds.), Handbuch der Lexikologie, 292-314. Königstein: Athenäum Verlag. |
Fillmore. Charles J. (1977). ‘Topics in Lexical Semantics’ In: R.W. Cole (ed.), Current Issues in Linguistic Theory, 76-138. Bloomington: Indiana University Press. |
Fillmore. Charles J. (1978). ‘On the Organisation of Semantic Information in the Lexicon’. In: Papers from the Parasession on the Lexicon, 148-173. Chicago, Illinois: Chicago Linguistic Society. |
Fillmore. Charles J. (1984). ‘Some Thoughts on the Boundaries and Components of Linguistics’. In: Th. G. Bever. J.M. Carroll, L.A. Miller (eds.), Talking Minds: The Study of Language in Cognitive Science, 73-109. Cambridge, Massachusetts, London: MIT Press. |
Geeraerts. Dirk (1983). ‘Reclassifying Semantic Change’. In: Quaderni di semantica IV, 2, 217-240. |
Geeraerts. Dirk (1986). Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven, Amersfoort: Acco. |
Habel. Christopher (1985). ‘Das Lexikon in der Forschung der künstlichen Intelligenz’. In: Christoph Schwarze. Dieter Wunderlich (eds.), Handbuch der Lexikologie, 441-475. Königstein: Athenäum Verlag. |
Heyvaert. Frans (1984). Woordbetekenis als axioma en als coördinatieprobleem. Diss. Leuven. |
Honeck. Richard P. en R.R. Hoffman (eds.) (1980). Cognition and Figurative Language. Hillsdale, New Jersey Lawrence Erlbaum Associates. |
Hudson. Richard (1984). Word Grammar. Oxford: Basil Blackwell. |
Jackendoff. Ray (1978). ‘Grammar as Evidence for Conceptual Structure’. In: M. Halle, J. Bresnan, G.A Miller (eds). Linguistic Theory and Psychological Reality, 201-228. Cambridge. Massachusetts. London: MIT Press. |
Jackendoff. Ray (1984). ‘Sense and Reference in apsycholocically based Semantics’. In: Th. G. Bever. J.M. Carroll. L.A. Miller (eds.). Talking Minds: The Study of Language in Cognitive Science, 49-73. Cambridge, Massachusetts, London: MIT Press. |
Janssen, Th. A.J.M. (1986). De betekenis van het Nederlands. Inaugurele rede Vrije Universiteit Amsterdam. |
Jong, Franciska de.en L. Oversteegen. H. Verkuyl (1988). Betekenis en Taalstructuur. Inleiding in de formele semantiek. Dordrecht: Foris Publications. |
Lakoff, George (1977). ‘Linguistic Gestalts’. In: Papers from the 13th. Regional Meeting Chicago Linguistic Society, 236-287. |
Lakoff, George en M. Johnson (1980). Metaphors we live by. Chicago, London: The University of Chicago Press. |
Leech, Geoffrey (1974). Semantics. The Study of Meaning, 1st. ed. Harmondsworth: Penguin Books. |
Leech, Geoffrey (1981). Semantics. The Study of Meaning, 2nd. ed. revised and updated. Harmondsworth: Penguin Books. |
Merrell, Floyd (1980). ‘Of Metaphor and Metonymy’. In: Semiotica 31-3/4, 289-307. |
Miller, George A. (1978). ‘Semantic Relations among Words’. In: M. Halle, J. Bresnan, G.A. Miller (eds.), Linguistic Theory and Psychological Reality, 60-118. Cambridge, Massachusetts. London: MIT Press. |
Moerdijk, A. (1989). ‘Metonymie uit een ander vaatje’. Te verschijnen in Handelingen 40ste Ned. Filologencongres. |
Nunberg, G. (1979). ‘The Non-uniqueness of Semantic Solutions: Polysemy’. In: Linguistics and Philosophy 3, 143-184. |
Ortony, A. (ed.) (1979). Metaphor and Thought. Cambridge: Cambridge University Press. |
Pollmann, T. (1984). ‘Over polysemie en metonymie: de dynamiek van de semantische specialisatie’. In: Forum der Letteren 25, 81-98. |
Reisig, Karl Christian (1839). Vorlesungen über lateinische Sprachwissenschaft. Posth. ed. Leipzig: Lehnhold. |
Ullmann, Stephen (1972). Semantics. An Introduction to the Science of Meaning, 5de dr. (1ste dr. 1962). Oxford: Basil Blackwell. |
Verkuyl, H.J. (1978). ‘Lexicon en werkelijkheid’. In: Forum der Letteren 19, 20-39. |
Verschueren, Jef (1981). ‘Problems of Lexical Semantics’. In: Lingua 53, 317-351. |
Vooys, C.G.N. de (1907). ‘De psychologiese beschouwing van de betekenisverandering’. In: De Nieuwe Taalgids I, 20-31. |
|
|