Forum der Letteren. Jaargang 1983
(1983)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||
Getransformeerde directe rede en toch geen indirecte rede:
| |||||||||||||
1. InleidingHoewel lang niet àlle gedichten van Judith Herzberg kunnen worden gekarakteriseerd als getransformeerde directe rede, toch is die kwalificatie van toepassing op een integrerend deel van haar ars poetica. Veel van haar teksten vertonen de typische kenmerken van toevallige, rechtstreeks aan één feitelijke situatie gebonden gesproken taal die door een aanwijsbaar grammatisch proces een bijna onmerkbare verandering heeft ondergaan. Soms ook is er sprake van evenzeer aan één situatie gebonden geschreven of gedrukte taal (een brief, een waarschuwingsbord, een etiket, e.d.). Dikwijls komt daardoor deze poëzie de ready made zeer nabij, terwijl zij er bij nader toezien aanmerkelijk van blijkt te verschillen. Aan twee gedichten in de bundel ‘Beemdgras’ kunnen zulke grammatische veranderingsprocessen duidelijk worden waargenomen: ‘Ongeluk en ‘“Interessante nieuwigheden”’.Ga naar eind1aGa naar eind1b Het eerstgenoemde leidt bovendien tot twee even uiteenlopende als belangwekkende interpretaties, waarvan de minst aannemelijke het natuurlijke gevolg is van één der taalkundige middelen waarmee de transformatie van ready made naar een volgend dichterlijk stadium, zoals bereikt in dit vers, tot stand is gekomen. Het grootste deel van dit artikel is dan ook gewijd aan ‘Ongeluk’, hoewel voor het transformatieprincipe ‘“Interessante nieuwigheden”’ zeker even representatief is. | |||||||||||||
2. Het scenariobeginsel in de taalkundige analyseOngeluk
De jongen P.,
die toch al net van school zou gaan
had op zijn transistor
| |||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||
kleutertje luister zo keihard aan
dat een van de zebravinken
waar hij vlakbij was gaan staan
zijn linker vleugel van schrik verlamd werd
waar hij van dood kan gaan.
Aan dit gedichtje laat zich goed illustreren hoezeer taalkunde en poëzie-analyse niet buiten elkaar kunnen. Niet alleen leent het zich uitstekend ter demonstratie van het scenariobeginselGa naar eind2, maar bovendien bezit het taalkundige eigenschappen die kenmerkend zijn voor de poëzie van Judith Herzberg, waardoor zij toegang verschaffen tot haar poetica. De aan de filmkunst ontleende begrippen scenario en script kunnen, zo is wel gebleken, bij de taalkundige observatie goede diensten bewijzen. Het beginsel bevat een door de taalkundige lezer uit te voeren opdracht, die zich in de eerste fase beperkt tot het visualiseren van de tekstinhoud binnen de klassieke theatereenheid van tijd; plaats en handeling: ‘Lees het gedicht als ware het een filmscript.’ Eveneens moet men zich verdiepen in het noodzakelijke begeleidende filmgeluid. Een volgende fase is, indien door de tekst gedicteerd, die waarin de klassieke tijd-plaats-handelings-eenheid wordt doorbroken (flash back, droom, tijdsonderbreking, verplaatsing etc.). Alle technische montagemiddelen (inclusief teken- en animatiefilmtechnieken) kunnen worden ingeschakeld. Idealiter zou één en ander uiteraard in een echte geluidsfilm moeten resulteren, maar gezien de bij die eis optredende praktische inconveniënten bedienen wij ons van de natuurlijke taal zelf, die ons gelukkig in staat stelt, heel precies mee te delen wat er op onze film te zien en te horen moet zijn. Het belang daarvan ligt in het feit dat wij daartoe aandachtig een specifieke taalkundige activiteit moeten ontplooien, want een gedicht is zelden of nooit een script van heldere scenarioaanwijzingen. Deze scenariotaak vloeit voort uit de omstandigheid dat wij, tijdens het lezen, zonder er bij na te denken al enigszins aan de opdracht hebben voldaan. Onwillekeurig vormen wij ons immers een beeld van wat er gebeurt, een beeld dat door het gedicht, door de taal van het gedicht, bij ons wordt opgeroepen. Eigenlijk is dus het beginnen aan die opdracht het expliciet maken van wat er tijdens de eerste kennismaking, oftewel bij wat in zo aardig Nederlands heet de prima facie view, aan beelden bij ons is opgekomen. Wij bestuderen daarmee ‘wat de taalvormen doen’, zoals, nog niet zó lang geleden, Hellinga het formuleerde in zijn stilistiek op linguïstische grondslag.Ga naar eind3 En inderdaad, de taal dóet iets, namelijk beelden wekken bij de lezer, al laat men in de professionele taal- en literatuurwetenschap zich aan dat onontkoombare feit weinig gelegen liggen. Vanzelfsprekend bevat een gedicht essentialia die onmogelijk in een film kunnen worden uitgedrukt, maar uitsluitend in de natuurlijke taal, al dan niet in gesproken of geschreven vorm binnen de film verwerkt. Het accent ligt nu echter niet op dat aspect, maar op de passende visuele bewegende beelden. Het gedicht ‘Ongeluk’ dan, blijkt in de praktijk veelvuldig tot twee zeer verschillende scenario's aanleiding te geven, die slechts het volgende gemeen hebben. Hoofdpersoon is een jongen met een draagbare radio waarop zeer luid ‘Kleutertje luister’ te horen is, een kinderprogramma | |||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||
uit de zestiger jaren onder leiding van Lily Petersen en Herman Broekhuizen, dat aanving met de destijds onsterfelijke woorden DAG KINDERTJES VAN 'T HELE LAND! Maar vervolgens gebeurt er in de ene film iets heel anders dan in de andere. Ik zal eerst de twee films sec beschrijven en dan de taalkundige gegevens waarmee die verschillen corresponderen. Daarna kom ik tot het formuleren van de argumenten die aannemelijk maken dat één van de twee scenario's verre de voorkeur verdient en tenslotte poog ik de aangekondigde toegang tot Judith Herzberg's Ars Poetica met behulp van enkele grammaticale sleutels mogelijk te maken. | |||||||||||||
Film I. De klaarover.Locatie: een voetgangersoversteekplaats, oftewel zebrapad. Aan de rand van het trottoir staat een groepje schoolkinderen, geflankeerd door twee verstandige jongens met ‘spiegelei’; ze wachten tot de weg veilig is om over te steken. Eén uit het groepje, de jongen Pim, plaatst zich plotseling pal achter één van de jeugdige verkeersbrigadiers, in mijn tijd met een mooie onomatopee ‘klaarover’ geheten, en nu gebeurt er iets heel naars. Pim heeft namelijk een transistorradio bij zich die plotseling aanstaat op volle sterkte. De klaarover schrikt hiervan zo hevig dat hij een sprongetje maakt en zijn evenwicht verliest, net op het moment dat er een auto passeert, waar hij ongelukkigerwijs met zijn linkerschouder tegenaanvalt. Hij blijft liggen. Paniek. Politie erbij, ambulance erbij, klaarover naar het ziekenhuis. Het staat te bezien, zo bespreken de omstanders, of hij het er levend van af zal brengen. Deze interpretatie, die bij mij nooit spontaan is opgekomen, is maar al te vaak met verve verdedigd door studenten-neerlandici, wie er kennelijk (zoals geloof ik voor ons allemaal geldt) veel aan gelegen is hun prima facie view, hun authentieke heet-van-de-naald-interpretatie, zonder gezichtsverlies in stand te kunnen houden. | |||||||||||||
Film II. Het tropische vogeltje.Locatie: Een modern klaslokaal onder schooltijd, voorzien van een volière met tropische vogeltjes. Een jongen, Pim, staat op van zijn zitplaats en loopt tot vlak naast de volière. Hij heeft een transistor bij zich, die, plotseling op z'n hardst gezet, een oorverdovend lawaai produceert. Eén van de vogeltjes, een zebravink, vliegt geschrokken op, zo onbeheerst dat zijn linkerflank onzacht het volièregaas raakt. Meteen daarop blijkt dat zijn linkervleugel is afgezakt, erbij hangt, ontwricht, uit de kom zou je zeggen als het een arm was, zodat hij niet meer kan vliegen. En een vogel die niet kan vliegen, heeft Juf verteld, is, in elk geval in de vrije natuur, ten dode opgeschreven. Deze interpretatie komt mij alleraannemelijkst voor. | |||||||||||||
3. Taalkundige analyse van ‘Ongeluk’De taalkundige kwestie waar alles om draait schuilt, zoals menig lezer allang zal hebben begrepen, in het woord ‘zebravink’, in de betekenis van het woord ‘zebravink’. Of, in taalkundiger termen: in de lexicale betekenis van het compositum ‘zebravink’. Preciezer: in de lexicale betekenis van het ambigue compositum ‘zebravink’. Daar welbeschouwd in de natuurlijke taal àlles | |||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||
meerduidig is, heeft men in de taalwetenschap een afzonderlijke term gereserveerd voor taalkundig relevante meerduidigheid: homoniem. Vandaar, nog preciezer: in de lexicale betekenis van het homonieme compositum ‘zebravink’. En, helemáál precies: De taalkundige kwestie waar alles om draait is de kennis van de lezer betreffende de lexicale betekenis van het homonieme compositum ‘zebravink’. Van Dale meldt onder het lemma ‘zebravink’: ‘sierlijke prachtvink in Australië’. Bij de door mij verrichte steekproef is gebleken dat ruim 90% - toch een significante meerderheid - van de ondervraagden deze betekenis van ‘zebravink’ niet kende. Nu is het in de zuivere taalkunde zo dat men slechts rekent met de ‘ideal speaker/hearer’, in mijn grammatica-theorie optredend als De Ideale LezerGa naar eind4, die, vanzelfsprekend, deze woordbetekenis wèl ter beschikking heeft. Maar aangezien de taalkunde tevens een empirische wetenschap is kan de taalkundige niet om het praktische feit heen dat zo veel individuele lezers van Judith Herzberg's gedichtje niet terstond bij het vernemen van ZEBRAVINK een tropisch vogeltje voor hun geestesoog zien opvliegen. Niettemin zijn ook bij degenen die het woord ‘zebravink’ niet kennen de lezers voor wie Film II, de vogeltjesfilm, zich ontrolt, ver in de meerderheid. Hier volgen de cijfers.
Deze cijfers wijzen uit dat kennis van het woord ‘zebravink’ en het daarmee gepaard gaande ornithologische onderscheidingsvermogen géén voorwaarde is voor de totstandkoming van de volièrelezing en zo mogelijk nog minder voor de klaaroverlezing. Een belangrijk taalkundig gegeven is dat van de 46 personen aan wie het woord ‘zebravink’ onbekend was er klaarblijkelijk 35 eenvoudig uit het woorddeel ‘vink’ alsmede de omringende tekst opmaakten dat een zebravink een soort vink, in elk geval een vogel, moest zijn. Het ons allen ingeschapen idee dat er juiste en minder juiste, ja, wellicht verkeerde interpretaties zijn, wordt hier danig op de proef gesteld. Dus ontkomen we niet aan de vraag: Welke interpretatie is de beste? Nog daargelaten dat deze vraag nauwelijks ruimte laat voor de gedachte dat de interpretaties allebei even goed zouden kunnen zijn, is het een moeilijk vraag. Want, nietwaar, welke criteria moet men aanleggen om vast te stellen of een persoonlijke tekstverwerking ‘juist’ is? Ware het zo dat dat in de wetenschap bij meerderheid van stemmen, laat ons zeggen demokratisch, werd beslist, dan waren we nu klaar: de volièrelezing heeft gewonnen. Toevallig is volgens mij de volièrelezing de juiste, maar om dat aan te tonen kan ik me niet verlaten op de overweldigende meerderheid van personen die dat óók vindt. Ik ben wel de laatste die het getal doorslaggevend zal laten zijn. Nee, ik zal me beroepen op kwalitatieve taalkundige argumenten die aan de volière lezing kracht bij kunnen zetten. Ik volsta echter niet met het verdedigen van de volièrelezing en het aanvallen van de klaaroverlezing, maar ik zal bovendien voor elk van | |||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||
die twee interpretaties afzonderlijk enkele taalkundige verklaringen opperen. Vooraf nog één opmerking. Als de studie van de taal een zo overzichtelijke aangelegenheid was als ettelijk taalkundige autoriteitenGa naar eind5 ons willen doen geloven, zou, op grond van een dogmatische opvatting van de funktie van De Ideale Lezer, zich eigenlijk geen noemenswaardig taalkundig probleem voordoen naar aanleiding van die zo ongelijke interpretaties van “Ongeluk”. De lexicale betekenis van ‘zebravink’ staat immers vast; zie Van Dale. Alleen al daarom zouden we de klaarovers moeten verwerpen ten gunste van de tropische vogeltjes. We staan extra sterk omdat de individuele lezers die De Ideale Lezer het meest nabij komen, de kenners van het woord ‘zebravink’, allemaal tot het volièrescenario besloten, zelfs de gedachte aan de klaaroverscene was niet bij hen opgekomen. Wie met de combinatie van deze kwalitatieve en de eerder genoemde kwantitatieve argumenten genoegen neemt, voldoet echter niet aan de wetenschappelijke eis dat hij ook de hem onwelgevallige feiten (hier: het feit van de klaaroverlezing, die heeft nu eenmaal de facto plaats gehad) moet kunnen verklaren. Verder: wie uitsluitend geïnteresseerd is in de bedoeling van de dichter voldoet evenmin aan die eis. Zo iemand kan de dichteres persoonlijk raadplegen, maar verneemt dan waarschijnlijk niets over buiten haar bedoeling liggende, evenwel door de tekst zelf bij individuele lezers teweeggebrachte scenariobeelden. Maar wie iets wil weten over de wijze waarop de natuurlijke taal zich manifesteert in een tot verschillende interpretaties leidend gedicht van Judith Herzberg, vindt, neem ik aan, iets van zijn gading in mijn hierna te ondernemen analyse.
Het klaaroverscenario dankt zijn bestaan aan de volgende taalkundige gegevens. Om te beginnen aan de titel. “Ongeluk”. Dit woord heeft - in isolement: het staat los - bij de klaaroverlezers een beeld opgeroepen, hoe vaag ook, van een ongeval waarbij sprake is van door één of meer personen opgelopen letsel, en waarbij, naar mag worden aangenomen, geen boos opzet in het spel is. In onze dagelijkse ervaring leeft van alle ongevallen het verkeersongeval het sterkst, eenvoudig omdat we daarmee het vaakst geconfronteerd worden. “Er is een ongeluk gebeurd” wil praktisch zoveel zeggen als “Er is een verkeersongeluk gebeurd”. Wie, gestuurd door de titel, met dat verkeersbeeld meer of minder scherp voor ogen, de tekst begint te lezen lokaliseert het gebeuren buiten; dat wil zeggen, de jongen P. bevindt zich met zijn schallende radio op straat, alwaar hij, door het lawaai, een zebravink zo doet schrikken dat deze iets overkomt “waar hij van dood kan gaan”. Dat versterkt het ongevals-beeld, en de notie “zebra” versterkt het verkeersongevalsbeeld. ‘Zebra’ is een woord dat velen onzer zich herinneren als de volstrekt eenduidige soortnaam voor het fascinerende gestreepte paardachtige schepsel dat we allen kennen van dierentuin of prentenboek. ‘Zebra’ is in luttele jaren geëvolueerd tot een volwaardig homoniem, dat zowel “gestreepte paardachtige” als “beschermde door strepen gemarkeerde voetgangersoversteekplaats” betekent. (In Amsterdam is een generatie opgegroeid voor welke de levende zebra naar de oversteekplaats is genoemd.) Weliswaar bleek voor niemand van de 11 klaaroverlezers ‘zebravink’ een vertrouwde aanduiding te zijn voor verkeersbrigadiertjes, maar zij veronderstelden dat het een gangbare | |||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||
schoolkinderenterm was. Dat die schoolkinderen niet bepaald een dwarsdoorsnede van de Nederlandse lagere-school-bevolking vormen blijkt uit het feit dat het niet zeer vreemd voor hen lijkt te zijn dat een kleine jongen zijn eigen draagbare radio bezit. (Mijn experiment dateert van 1972.) Dit elitegroepje, zo was de redenering, zal wel een eigen woord voor ‘klaarover’ gehanteerd hebben. Dat des klaarovers schouder, en passant in de beeldspraak meegenomen, een vleugel genoemd werd vonden deze lezers naar hun zeggen niet zo vreemd, maar geheel passend in het patroon van een schooljargon. Kortom, aan vindingrijke argumenten geen gebrek. Niettemin zijn er enkele ‘harde’ feitelijke gegevens die tegen de verkeersongeluklezing pleiten. Sommige daarvan kunnen niet rechtstreeks met zuiver taalkundige kwesties in verband worden gebracht, andere echter zijn direct gerelateerd aan een grammatische categorie. Beide soorten tegenargumenten zal ik hierna uiteenzetten.
In de objectieve gegevens die de klaaroverlezing weerspreken staat “Kleutertje luister” centraal. “Kleutertje luister” is - daarover bestaat geen enkel misverstand - een eigennaam. Een eigennaam behoort volgens de geldende taalkundige opvattingen tot de klasse der substantieven, en onderscheidt zich daarbinnen o.a. van soortnamen (‘boek’, ‘vrouw’, ‘raam’) en stofnamen (‘goud’, ‘hout’, zilver'). Het bijzondere van een eigennaam is dat in zijn betekenis de volledige identiteit van één uniek gegeven besloten isGa naar eind6; dat gegeven kan elke status hebben: het kan een persoon zijn, een dier, een gebouw, een geografische plaats, een schip, enzovoorts. In dit geval is het een radioprogramma. Sommige namen zijn, in hun tekenkarakter, ondeelbaar (‘Jan’, ‘Parijs’), maar dat hoeft niet: ‘Kleutertje luister’ bij voorbeeld is grammatisch eenvoudig analyseerbaar als een substantief dat als aangesproken persoon fungeert, met een werkwoord dat in de gebiedende wijs staat: ‘Kleutertje’ resp. ‘luister’. Hòe echter een eigennaam ook in elkaar zit, het specifieke ervan is dat alle kenmerken van datgene waarvan het de naam is tot zijn betekenis moeten worden gerekend, en deze laten zich gelden zodra de naam wordt genoemd. Eén van die kenmerken is, in dit geval, dat het radioprogramma “Kleutertje luister” te horen was tussen half tien en half elf 's-morgens. Deze bij De Ideale Lezer veronderstelde “kennis van de wereld” valt volledig samen met de kennis van de betekenis van de naam “Kleutertje luister”. Dat wil zeggen: op grond van linguale kenmerken, namelijk de betekenis van deze eigennaam, moeten we concluderen dat het ongeluk zich afspeelt tussen half tien en half elf 's-morgens. Dit harde feit is in strijd met het eveneens harde feit dat het werk van een klaarover (inmiddels vervangen door de zgn. “moeder-klaar-overste”) vóór 9 uur 's-morgens resp. tussen 12 en 2 uur a.m. (“tussen de middag”) en na vieren werd verricht, zodat het ongeluk nooit tijdens “Kleutertje luister” heeft kunnen plaats vinden. Interessant is dat in deze tekst duidelijk het onderscheid van kracht is tussen de funktie van kennis van de wereld die wèl, en die welke niet direkt samenhangt met één aanwijsbaar, al dan niet samengesteld taalteken: de woordgroep ‘Kleutertje luister’ bevat, opgevat als eigennaam, de notie ‘uitgezonden tussen half tien en half elf 's-morgens’. Maar geen enkel ander woord of | |||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||
woordgroep bevat zo ondubbelzinnig de notie van de uren waarop de lagere school ‘aan’ en ‘uit’ gaat, of het zou de nieuwvorming ‘zebravink’ zelf moeten zijn. Maar omdat dat woord, al is het nog zo nieuw, hier onmiddellijk de grammatische status van soortnaam krijgt en niet die van een eigennaam, ligt dat niet voor de hand. De betreffende soort is primair gekenmerkt door de taak van die klaarovers en niet door de uren waarop zij die verrichten. Hoe het ook zij, zowel de kennis van de wereld die zeker wèl met linguale gegevens (hier die van de grammatische categorie èn de gegeven eigennaam) samenvalt als die welke dat niet doet (hier de kennis van de schooluren) doet zich krachtig gevoelen om ons duidelijk te maken dat het Ongeluk zich niet tijdens het aan- of uitgaan van de school heeft voorgedaan. De locatie moet dan ook op grond van de bovengenoemde argumenten niet buiten maar binnen worden gezocht, en wel in een schoollokaal. Een lokaal dat, zoals aangegeven in Film II, wordt opgevrolijkt door kostbare levende have, tropische vogels, onvermijdelijk in een volière helaas. Zulk een locatie komt bovendien tegemoet aan het eenvoudige lezersverlangen om niet allerlei kunstgrepen te hoeven toepassen om de interpretatie van het gedicht rond te krijgen: ‘Zebravink’ is een bestaand en door Van Dale erkend woord, een vink blijkt nu gewoon een vogeltje en niet een metaforisch aangeduid schoolkind, een vleugel is een vleugel en niet een al even metaforisch aangeduid deel van het menselijk lichaam. Kortom, de volièrelezing kan het zonder al deze beeldspraak stellen: Als we zonder metaforiek tot een aannemelijk scenario weten te komen verkiezen we dat kennelijk boven vernuftige metaforische lezingen, oftewel disjuncte betekenistoepassingen.Ga naar eind7 Anders gezegd: De lezer streeft ernaar om, bij het opbouwen van een natuurgetrouw scenario, de discrepantie tussen de woordbetekenissen en de referenten waarop hij die betekenissen toepast, zo klein mogelijk te houden. Die discrepantie is in het schoollokaal-scenario aanzienlijk minder groot dan in het klaarover-scenario. Toch, ook voor wie geheel akkoord gaat met de lokatie in een school, is er niet in alle correspondenties tussen de hier gegeven woordbetekenissen en hun referenten sprake van een één-op-één-relatie; dat geldt vooral voor de relatie tussen de woordbetekenis van de titel en zijn referent, het door de tekst gepresenteerde feitelijke gebeuren. Een titel - boven de tekst - heeft een afzonderlijke funktie, die ons op een andere wijze confronteert met het verschijnsel lexicale betekenis dan de woorden binnen de tekst dat doen. De titel en het bijbehorende beeld (het ‘mental image’) wekken verwachtingen die alle volgende door de tekst opgeroepen mental images stérk beïnvloeden. De lexicale betekenis van het woord ‘ongeluk’ bevat een notie als ‘geassocieerd met de mens’ zeker als we ‘ongeval’ als synoniem zien. Juist díe semantische eigenschap van ‘ongeluk’ is één der oorzaken van de metaforische klaaroverlezing: De getroffene moest een mens zijn. Bij de vogeltjeslezing constateren we dan ook een eigenaardige tegenspraak tussen de ernst van het gebeuren dat het woord ‘ongeluk’ ons doet verwachten en het gebeuren dat de tekst ons voorhoudt. Voor ons, meer of minder afgestompte volwassenen, is de kwetsuur van het nietige vogeltje, zelfs al ‘kan het er dood van gaan’ geen aanleiding om serieus van een ‘ongeluk’ te spreken. Gezien de relatief | |||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||
geringe ernst van de feitelijke gebeurtenis en de veel grotere ernst die in de betekenis van ‘ongeluk’ is vervat, is er ook in de vogeltjeslezing sprake van metaforiek: er bestaat een zeer wel formuleerbare discrepantie tussen de kenmerken van de referent, het feitelijke gebeuren, en de daarop toegepaste lexicale betekenis van het woord ‘ongeluk’. Niet de woorden ‘zebravink’ en ‘vleugel’ funktioneren nu metaforisch, maar het woord ‘ongeluk’ (als synoniem van ‘ongeval’). Door de eigenschappen van het woord ‘ongeluk’ is het lot van de zebravink hier te kennen gegeven als een schokkend voorval, dat ongetwijfeld de krant zal halen, ja, waar misschien wel een rechtszaak van komt. De lexicale betekenis van de titel tilt de ‘onbelangrijke’ gebeurtenis naar het niveau van een persoonlijke ramp. Daarmee is tevens een ruimere betekenis van ‘ongeluk’: ‘noodlot’ actueel geworden (‘geactueerd’ noemt Reichling dat): ‘Ongeluk’ opgevat als zuivere tegenhanger van ‘geluk’. Dat uitgerekend een zo schuldeloos geluid als dat van een kleuterprogramma de doodschrik veroorzaakt heeft slechts voor de volwassene een komisch effect. Het kind is zich er niet van bewust. Voor de ernst van dit ongeval met de zebravink - een ernst die in de kinderlijke beleving natuurlijk volledig op gaat - vinden we niet alleen een aanwijzing in de lexicale betekenis van de titel, maar ook in het feit dat de volledige naam van de aanstichter van alle ellende wordt verzwegen. De jongen P. is slechts met een initiaal aangeduid, gelijk een verdacht persoon. Hierdoor is de gehele tekst, die uit slechts één zij het zeer samengestelde zin bestaat, tot een krantebericht geworden. Toch kunnen we zien dat het dat niet letterlijk is. Niet alleen omdat een gewond volièrevogeltje de pers niet haalt, maar ook omdat de woordkeus waarin één en ander wordt meegedeeld, alsmede zeker één grammatische constructie, niet in een officiële berichtgeving thuis hoort: ‘dat één van de zebravinken zijn linkervleugel van schrik verlamd werd’ is een te onbeholpen bijzin om acceptabel te zijn voor een krant, al heeft een Reviaanse wending als ‘de zebravink zijn vleugel’ een plaats in ons erkende proza veroverd. (Het is trouwens niet onmogelijk ‘één van de zebravinken’ op te vatten als een meewerkend of belanghebbend voorwerp (vgl. ‘iedereen’ in ‘Iedereen stonden de tranen in de ogen’) al zou dan ‘de linkervleugel’ verre boven ‘zijn’ linkervleugel verkozen moeten worden.) Hoe dan ook, de bijzin ‘zo ... dat ... zijn linkervleugel van schrik verlamd werd’ zou worden afgewezen, en wordt ook niet door een goed journalist geproduceerd. Zij vormt een ingewikkelde contaminatie van verschillende grammatische constructies:
De volgende grammaticale bijzonderheid staat in deze contaminatie centraal. De bepaling ‘van schrik’ eist in een zin, zoals alle gelijksoortige lidwoordloze ‘van’-bepalingen, als subjects-referent een levend wezen dat kan schrikken. Vgl.:
Vandaar, dat als we zo'n constructie aantreffen met als subjectsreferent een | |||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||
levenloos voorwerp, we automatisch concluderen tot personifiëring van dat voorwerp:
De theepot wordt bezield, zoals dat in een sprookjeswereld kan. Toch is in onze vogeltjeslezing de vleugel niet gepersonifieerd tot een wezen dat schrikt. Veeleer is de objectieve informatie van deze bijzin adekwaat geparafraseerd met. ‘zodat van één van de zebravinken de linkervleugel door de schrik verlamd raakte’. Weliswaar nemen we aan dat niet de schrik de ‘verlamming’ rechtstreeks veroorzaakte maar dat de daarmee gepaard gaande ongelukkige aanraking met het volièregaas dat deed; als grammaticale parafrase evenwel bevat laatstgenoemde zin precies dezelfde objectieve informatie als de betreffende versregels. Personifiëring of een andere vorm van metaforiek kan dus geen verklaring bieden voor de ‘ongrammaticale’ bijzin. De ‘ongrammaticaliteit’ heeft hier een geheel andere funktie. Zij laat ons weten dat er een kind spreekt, een diep verontwaardigd kind, dat die ochtend in de klas iets heel schokkends meemaakte, wat het, in zijn taal, vertelt. De aanduiding ‘keihard’ voor een geluid is eveneens een aanwijzing voor onofficiële ‘jeugdige’ taal. Het opmerkelijke nu is, dat niettemin de tekst in zijn geheel geen letterlijke weergave van het kinderlijke verslag kan zijn, ik neem tenminste niet aan dat het kind de boosdoener aanduidt als ‘de jongen P.’ Die beginletter is een dichterlijk middel om aan te geven dat in de leefwereld van het kind iets heel ergs aan de hand is. Die jongen P. heeft een grote onvoorzichtigheid begaan, die misschien wel uitloopt op dood door schuld; het is op het misdadige af, het staat bij voorbeeld helemaal niet vast dat hij niet opzettelijk het arme vinkje, waar hij vlak bij was gaan staan, zo liet schrikken. Hij zou ‘toch al net’ van school gaan, maar voor déze wandaad was hij beslist van school gestuurd, voorgoed misschien wel. Al eerder bleek hij een niet goed te handhaven leerling, hij zal wel naar een streng internaat moeten, of naar een LOM-school. Dit alles is uitgedrukt in de twee bijwoorden ‘toch al’ die een typische implicatiewoordgroepGa naar eind8 vormen, waarvan de betekenis mij het schrijnendst is bijgebleven uit de door mijn een beetje sadistische oudoom Germain verkondige mededeling (na een vergrijp van zijn binnenkort jarige kleinkind): ‘Je kreeg toch al niets, maar nu krijg je helemáál niets.’ De jongen P. zou toch al net van school gaan, maar nu gaat hij helemáál van school. Hij is een bruut, wiens vergrijp in de kinderlijke beleving natúúrlijk de krant haalt. De dichterlijke werking van deze versregel ligt in het feit dat die beleving ons gaaf bereikt via een taalmiddel dat nu juist de volwassen wereld kenmerkt: de discrete gewoonte in onze rechtsstaat om verdachten met slechts hun initialen aan te duiden. Wij zijn tevens geconfronteerd met de gesproken taal van een verontwaardigd kind. De tekst zou een ready made kunnen zijn, de letterlijk uit de mond van het kind opgetekende woorden, en alleen de eerste regel is daarmee in duidelijke tegenspraak: die maakt er tegelijkertijd een journalistiek verslag van - dat tevens als zodanig is gekenmerkt door zijn chronologische opbouw - zoals ons dagelijks in de krant bereikt, onheilspellend eindigend: het slachtoffer raakte levensgevaarlijk gewond. Wat die opbouw betreft hoeft het verslag niet met de letterlijke uiting | |||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||
in tegenspraak te zijn. Om ten slotte terug te komen op het scenariobeginsel: willen we aan het direct-rede-aspect van dit gedicht recht doen, dan moet aan het geheel een filmpje voorafgaan waarin een opgewonden kind, uit school gekomen, dit voorval bij een volwassene ‘inleidt’, waarna de vogeltjesfilm zelf het verhaal verder vertelt. Een eenvoudig geval van flash back dus.
Uit de voorafgaande analyse moge duidelijk zijn geworden dat er in ‘Ongeluk’ op specifieke en transformerende wijze is omgegaan met de grammatica van de directe rede. ‘Ongeluk’ is niet de enige tekst van Judith Herzberg waar dat het geval is, zoals o.a. blijkt uit ‘“Interessante nieuwigheden”’, dat in de bundel ‘Beemdgras’ aan ‘Ongeluk’ voorafgaat. Ook hierin ondergaat de directe rede een transformatie, die met weer andere grammaticale middelen tot stand is gekomen dan we in ‘Ongeluk’ hebben aangetroffen. | |||||||||||||
4. Taalkundige analyse van ‘“Interessante nieuwigheden”’‘Interessante nieuwigheden’Hij kwam wat aan de knoppen draaien
en morrelen aan buizen en bovendien
een ventilatoragregaatje of zoiets aanpraten
en hij beloofde dat als ooit de walvissen
echt uitgestorven raakten er weer wat anders
heel bizonders en minstens zo vernuftig
voor in de plaats zou komen, dat zou ik zien.
Wat dan? Een nog spontanere leviathan?
Wij hebben immers, zei hij, toch ook al plantenmargarine.
Dit keer wordt een verwarmingsmonteur sprekend ingevoerd, in wiens letterlijke woorden eveneens subtiel is ingegrepen. Volgens de gebruikelijke grammaticale maatstaven staan zijn mededelingen, behoudens de laatste versregel, in de indirecte rede. Bij nadere beschouwing echter blijkt niet aan alle voorwaarden van de indirecte rede te zijn voldaan. De zin ‘dat... er weer wat anders ... voor in de plaats zou komen’ voldoet daaraan wèl geheel, en onderscheidt zich van de directe rede door de grammaticale tijd, het voegwoord ‘dat’ en de daarop aansluitende woordvolgorde. Wat de monteur letterlijk heeft gezegd is, voorzover uit deze passage is op te maken: ‘Als ooit de walvissen echt uitgestorven raken zal er weer wat anders voor in de plaats komen, iets heel bijzonders en minstens zo vernuftig.’ Het versgedeelte ‘dat zou ik zien’ bevat eveneens de grammaticale tijd van de indirecte rede (‘zou’ en niet ‘zal’) en bovendien de pronominale aanduiding daarvan (‘ik’ en niet ‘u’). De woordvolgorde daarentegen is die van de directe rede, die immers geluid moet hebben: ‘dat zal u zien’, waarvan de indirecte rede ‘[dat] ik dat zou zien’ wordt. Deze vermenging van de grammaticale kenmerken van directe en indirecte rede is een gangbare retorische wending.Ga naar eind9 De eraan voorafgaande zin ‘hij beloofde...... komen’ is op het eerste gezicht een vorm van indirecte rede die | |||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||
aan alle grammaticale regels voldoet. Bij nader inzien echter is de weergave van wat de monteur letterlijk gezegd moet hebben helemaal niet zo regelmatig. Er staat immers dat hij iets beloofde. Aan de elementaire voorwaarden nodig om - zoals ons uitvoerig wordt voorgehouden door de moderne Taalhandelingstheorie - iets te kunnen beloven,Ga naar eind10 kan deze monteur onmogelijk voldoen: hij kan op geen enkele wijze voor de vervulling (of het nalaten daarvan) aansprakelijk worden gesteld, zij betreft iets dat zo goed als geheel buiten zijn eigen handelen om gaat: iets vervangends ontwerpen voor de walvissen, al blijkt even later dat het slechts gaat om dàt aspect van de walvissen waarvoor de industrie ze wenst te benutten, nl. margarine. Daarover valt voor een verwarmingsmonteur weinig te beloven. Maar dat heeft hij - de taalhandelingstheorie ten spijt - ook niet gedaan. Hij heeft eenvoudig aan zijn oplossing van het walvissenvraagstuk kracht bij gezet met het retorische ‘dat beloof ik u!’, zoals men ook wel hoort zeggen ‘en Ajax wint aanstaande zondag, dàt beloof ik je’, wat zoveel wil zeggen als ‘dat staat vast’, en waarbij alle persoonlijke aansprakelijkheid uit het gezicht is verdwenen. In het gedicht nu is het ‘beloof’-gedeelte van de letterlijke tekst buiten de indirecte rede waarin de woorden van de monteur zijn weergegeven terechtgekomen, zodat het ‘beloven’, van zijn retorische funktie ontheven, opduikt als de aanduiding van - inderdaad - een handeling die impliciet een aanzienlijke verantwoordelijkheid oplegt aan de spreker in kwestie. Daarmee wordt hij hier getypeerd als zó zelfverzekerd dat hij die verantwoordelijkheid nog aankan ook. Eveneens is mogelijk dat de monteur met behulp van extralinguale elementen (mimiek, gebaar, intonatie enz.) de indruk wekte iets zo vèrstrekkends te kunnen beloven; dat is zelfs zeer waarschijnlijk, maar de gedachte dat hij óók letterlijk ‘dat beloof ik u!’ heeft gezegd, wordt sterk gesteund door ‘dat zou ik zien’, dat de woordvolgorde van de directe, en de grammaticale tijd van de indirecte rede heeft, waardoor het een citaatstatus krijgt die in elk geval óók de retorische wending vertegenwoordigt. De oorspronkelijke uiting van ‘Dat zal u zien!’ (of, aan het begin van de zin: ‘U zal zien...’) is niet meer dan de nadrukkelijke verzekering van de monteur dat hij gelijk heeft en is, zoals gezegd, afgezien van de woordvolgorde niet in de directe rede weergegeven. Maar de grammaticale tijd (‘zou’) en de grammaticale persoon (‘ik’), welke laatste we moeten identificeren met zijn gesprekspartner, tevens verslaggever van de gehele gebeurtenis, maken dat de woorden van de monteur welhaast de kracht van een voorspelling krijgen, de aankondiging van iets dat de ‘ik’ in de toekomst metterdaad zal zien, de mededeling wordt profetisch. Des te mooier is in dit verband de simpele vraag naar de precieze uitkomst van de voorspelling: ‘Wat dan? Een nog spontanere leviathan?’ Die vraag is, hoezeer ook geplaatst in de directe rede, in het feitelijke gesprek vast niet hardop gesteld, o.a. omdat hij aan een ander dan dit gespreks-‘register’Ga naar eind11 onderworpen is, maar hij beheerste wel de gedachten van de ‘ik’, hetzij óók tijdens het gesprek zelf, hetzij alleen later, tijdens de poëtische verwerking ervan. De leviathan is een oudtestamentisch waterdier van monsterlijke afmetingen, een antigoddelijke macht die tijdens de apocalyps zal worden vernietigd en wiens vlees dan volgens rabbijnse voorstellingen door de vromen genuttigd zal worden. De herverschijning | |||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||
van dit chaosdier is, als oplossing voor de verdwijning van onze goede walvis, via deze argeloze vraag de mogelijke inhoud van de profetie geworden, en de ontdekking dat het de profeet meer om een bruikbare margarine te doen is, is, vooral geassocieerd met het Laatste Oordeel en de daarbij behorende consumptie van het monstervlees, buitengewoon verrassend. Door deze vraag verwijst de tekst mede naar het apocalyptische karakter (het jaar 2000 nadert) van een tijd waarin de walvissen door het menselijke faunabeheer met uitroeiing bedreigd zijn en met margarine worden vereenzelvigd. | |||||||||||||
5. ConclusieHet opmerkelijke evenwicht tussen rechtstreeks aan gesproken taal ontleende grammatische karakteristieken en daarmee contrasterende dichterlijke bewerkingen, behorend tot de poetica van Judith Herzberg, kan - zoals alle dichterlijke procédé's - het beste worden begrepen aan de hand van taalkundige observaties. De band tussen poëzie en grammatica is nu eenmaal hechter dan menigeen denkt.
Amsterdam, augustus 1982-juni 1983 | |||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||
Bibliografie
|
|