Forum der Letteren. Jaargang 1982
(1982)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||||||||
Periodiseren door middel van generaties in het bijzonder met betrekking tot de geschiedenis van de nederlandse letterkunde uit de periode tussen de beide wereldoorlogen J.M.J. SickingIn dit artikel (de bekorte versie van een referaat voor het Congres van de Nederlandse Vereniging voor Algemene Literatuurwetenschap op 23 januari 1981) wordt in het voetspoor van Teesing en Kamerbeek uiteengezet, hoe men bij de literaire geschiedschrijving gebruik kan maken van generaties als periodiseringsmiddel: met name als er uitgegaan kan worden van het zgn. wij-jongeren-besef dat zich van tijd tot tijd voordoet. Het voorgestelde generatie-begrip, dat situering van poëticale opvattingen in een meer algemene context mogelijk maakt, probeert recht te doen aan het synchronische en aan het diachronische karakter van perioden of fasen. Het eenheidskarakter van een literaire generatie wordt vooral gezocht in een gemeenschappelijke, situatiegebonden oppositie, die tot gedifferentieerde vernieuwingen leidt. Hoe men in de periode tussen de beide wereldoorlogen in de Nederlandse literatuurgeschiedenis het naar voren komen van een nieuwe generatie op het spoor kan komen, wordt aangegeven. In dit concrete geval wordt aan het generatiebegrip de voorkeur gegeven boven het werken met een periodebepalend concept als bijvoorbeeld het modernisme. | |||||||||||||||||
Inleidende opmerkingenOnder de benaming Project 1930 is aan het Nederlands Instituut te Groningen indertijd een onderzoek op gang gekomen dat gericht is op de beschrijving van de ontwikkelingen in het Noordnederlandse verhalend literair proza uit de periode 1918-1940.Ga naar voetnoot1 Binnen dit project, dat aanvankelijk breed was opgezet, maar nu tot deel-publicaties onder een meer individuele verantwoordelijkheid zal leiden, ben ik zelf vooral gaan zoeken naar een model met behulp waarvan ik de opvattingen en intenties zou kunnen beschrijven waardoor de betrokken auteurs zich toentertijd hebben laten leiden bij het schrijven van hun verhalen, novellen en romans. Zowel ten behoeve van dit deelonderzoek als voor het Project 1930 als geheel, was het ontwikkelen van een bepaalde visie op periodiseringsvraagstukken noodzakelijk.. Over het belang van poëticale gegevens voor het periodiseren in de literatuurgeschiedenis zijn vele onderzoekers het tegenwoordig eens: vooral omdat men een periode in de eerste plaats ziet als een tijdvak waarin een bepaald poëticaal systeem dominant is.Ga naar voetnoot2 In een artikel van mevrouw Ibsch staat over het daaruit voortvloeiende onderzoek het volgende te lezen. ‘De literaire werken zelf vormen het meest essentiële materiaal. Het gaat immers in feite om een (hypothetische) uitspraak over een deelverzameling van literaire wer- | |||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||
ken. Dit materiaal wordt in belangrijke mate aangevuld door uitspraken van de schrijvers over het poëticale systeem waarbinnen zij hun werk zien functioneren, door programma's en manifesten van schrijversgroeperingen, door officiële of privé-uitlatingen (bijv. brieven) over hetgeen een schrijver of een schrijversgroep uit de culturele traditie heeft overgenomen, door vertalingen die al dan niet zijn aangepast aan het heersende systeem. Ook behoort de literaire kritiek - voor zover deze invloed kan uitoefenen op de verdere produktie van een schrijver - tot het materiaal op basis waarvan men tot een inventarisatie, systematisering en verklaring van kenmerken van een periode komt.’Ga naar voetnoot3 Ik neem deze uitspraak graag voor eigen rekening, maar moet er wel een kanttekening bij plaatsen. Bij mijn onderzoek verkeer ik namelijk in de situatie, dat een analyse van de literaire werken zélf nog niet voorhanden is, zodat mijn periodiseringsvoorstel vooralsnog alleen maar gebaseerd kan zijn op gegevens uit de zgn. externe poëtica en derhalve slechts een voorlopig karakter bezit. | |||||||||||||||||
Vooronderstellingen inzake geschiedschrijving en periodiseringToen ik bepleitte om binnnen het Project 1930 gebruik te gaan maken van het begrip literaire generatie, was dat allerminst een revolutionair voorstel. In de (sterk verouderde) literatuurgeschiedenissen van Van Leeuwen en KnuvelderGa naar voetnoot4 treft men bijvoorbeeld een soortgelijke aanpak aan, die correspondeert met al lang bestaande praktijken in buitenlandse handboeken. Op zichzelf behoefde het aansluiting zoeken bij oudere voorgangers natuurlijk geen slechte zaak te zijn, maar het werken met literaire generaties bezat niet zo'n goede reputatie. Er leek nog heel wat gedaan te moeten worden, voordat er op een wetenschappelijk verantwoorde manier opnieuw gewerkt zou kunnen worden met het aloude generatie-begrip. Voordat ik ga aangeven, hoe ik het generatie-begrip zou willen gebruiken, wil ik eerst iets zeggen over de vooronderstellingen inzake geschiedenis en periodiseren die daaraan ten grondslag liggen. Wanneer ik nu overlees op welke basisuitspraken we elkaar vroeger in de projectgroep gevonden hebben, kan ik me niet aan de indruk onttrekken, dat sommige daarvan nogal triviaal aandoen en dat andere in het vage laten hoe de problemen nu precies opgelost moeten worden. Maar toch: de geformuleerde stellingen geven in grote trekken nog steeds aan, hoe ik in het voetspoor van TeesingGa naar voetnoot5 denk over het schrijven van (literatuur)geschiedenis en het aanbrengen van cesuren daarin. | |||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||
Bij al deze volzinnen wil ik nog maar enkele opmerkingen maken. De grootste problemen liggen m.i. besloten in punt e en punt h. De aanduiding van een periode als een conceptus cum fundamento in re is niet alleen een terminologie die wellicht wat te ver terug reikt in de geschiedenis van de wijsbegeerte, maar maakt ook niet duidelijk waar de ‘inbreng’ van de historicus begint en ophoudt. Vervolgens blijft het moeilijk om uit te maken wanneer een bepaalde periodisering wèl of niet adequaat genoeg is. Als men bij het periodiseren in de literatuurgeschiedenis de mening is toegedaan dat de aandacht allereerst moet uitgaan naar het opsporen van elkaar opvolgende poëticale stelsels, is er al heel wat aan duidelijkheid gewonnen, al blijft het de vraag of dat in alle gevallen wil lukken. Maar verder | |||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||
vrees ik, dat abstracte formuleringen uiteindelijk niet zo heel veel soelaas kunnen bieden. Het is de historicus die weegt en wikt; het forum der vakgenoten taxeert zijn werk en beschikt. Anders gezegd: de aard van het te beschrijven materiaal speelt een heel belangrijke rol, als voldaan is aan elementaire eisen van wetenschapsbeoefening. Zelf vind ik dat periodiseringen in de eerste plaats beschouwd moeten wor worden als hulpconstructies: om algemeen oriënterende overzichten te geven, om het inzicht te vergroten in niet-unieke aspecten van literaire werken, om samenhangen en veranderingen beter zichtbaar te maken. Een hulpconstructie dient in de eerste plaats op haar functionaliteit beoordeeld te worden en kan terzijde gelaten worden als zij haar taak vervuld heeft. Verder zou ik willen accentueren, dat het m.i. niet noodzakelijk is, dat men in principe steeds op een zelfde wijze periodiseert; wat in een concreet geval de beste ordeningswijze is, hangt (mede) af van de aard van het materiaal en de doeleinden die men nastreeft. Ten aanzien van het rangschikken en ordenen van zgn. extern poëticaal materiaal zou ik nog willen opmerken, dat het zijn voordelen heeft eerst aansluiting te zoeken bij de ‘beleving van toen’, alvorens zelf tussenbeide te komen als interpretator: al was het alleen maar om een belangrijk deel van het object van onderzoek, ook voor de lezers, binnen het gezichtsveld te houden. De prachtige studie die Robert Wohl geschreven heeft over The generation of 1914, toont bijvoorbeeld aan, hoe sterk het generatiebesef tijdens het eerste gedeelte van de 20e eeuw in Europa geleefd heeft in intellectuele en artistieke kringen;Ga naar voetnoot6 een (literatuur-)historicus moet naar mijn mening ernstig rekening houden met zo'n gegeven, als hij gaat periodiseren. | |||||||||||||||||
Een theorie over het periodiseren door middel van generatiesHet periodiseren door middel van generaties gaat in de cultuurgeschiedenis terug op een zeer lange traditie. Met name het positivisme heeft belangrijke bijdragen geleverd aan het hanteren van deze indelingsmethode, maar deze wetenschapsrichting heeft die ook een slechte naam bezorgd door een mechanische toepassing van onhoudbare uitgangspunten zoals het geloof in een volstrekt regelmatige afwisseling van generaties op gezette tijden (bijvoorbeeld driemaal per eeuw). De uiteindelijk veel waardevollere bijdragen die de vertegenwoordigers van de ‘geistesgeschichtliche’ richting en anderen aan de ontwikkeling van het generatiebegrip geleverd hebben, zijn onder meer door Teesing en Kamerbeek samengevat en geëvalueerd.Ga naar voetnoot7 De richting waarin men gewerkt heeft, komt tot uitdrukking in de omschrijving zoals die in Von Wilperts Sachwörterbuch der Literatur te vinden is onder het trefwoord Generation: ‘die Geslechterfolge innerhalb der Familie (Vater-Sohn-Enkel) bei durchschnittlichen Altersabstand van 30-35 Jahren; allg. die Gesamtheit der Zeitgenossen e. Menschenalters (geschichtliche G.), die weniger | |||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
durch biologische Vererbung und Geburt (H. von Müller) als auf Grund gemeinsamer Bildung, Anschauungsweise und Lebenserfahrungen und gemeinschaftlicher Erlebnisse wie Kriege und epochemachende Persönlichkeite (K. Mannheim, J. Petersen) zu e. gewissen Gleichartigkeit der Welt- und Kunstanschauung wie der Stilformen gelangt.’Ga naar voetnoot8 Evenals in de vorige paragraaf maak ik, om aan te geven hoe ik het generatie-begrip uiteindelijk zelf wil hanteren, gebruik van de stellingen die in het kader van het Project 1930 opgesteld zijn.
| |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
De belangrijkste problemen die zich voordoen bij het werken met het generatie-begrip in de literatuurgeschiedenis, zijn m.i. resp.: in concreto het ‘Zeitpunkt der Generationsablösung’ (de term is van Julius Petersen) vinden of bepalen, en, uitmaken in hoeverre een generatie als een eenheid beschouwd kan en moet worden. Het meest betrouwbare uitgangspunt voor het vinden van het ‘Zeitpunkt der Generations-ablösung’ dat - ik zeg dat er nadrukkelijk bij - dan voor nader onderzoek in aanmerking komt, is volgens mij het volgende. Men moet eerst nagaan of en wanneer er zich in het verleden dat men wil beschrijven getuige allerlei uitlatingen en andere directe signalen in de beleving van toèn een ‘wij-jongeren-tegenover-jullie-ouderen’-besef heeft voorgedaan, dat dan meestal zal corresponderen met het bezef ‘wij-ouderen-tegenover-jullie-jongeren’. Als dit periodiek ofwel bij vlagen het geval is, kan overwogen worden of men bij het periodiseren niet zijn voordeel kan doen met wat de geschiedenis zelf lijkt aan te reiken; het is aannemelijk, dat de ‘tijdgenoten van toen’ niet voor niets zo gedacht en gevoeld hebben als zij in feite hebben gedaan, en hun eigen beleving van het ‘in de tijd staan’ behoort immers ook tot het object van onderzoek. Dit alles sluit zeker niet uit, dat de historicus positie blijft kiezen t.o.v. hetgeen hij beschrijven moet; meestal zal hij dat trouwens al moéten doen, omdat de tijdgenoten er verschillende meningen op na hebben gehouden.Ga naar voetnoot9 Hoe kan het eenheidskarakter van een generatie nu nader bepaald worden? Naar mijn mening moet een literaire generatie allereerst onderscheiden en gekenmerkt worden op grond van de wil tot het bewerkstelligen van poëticale vernieuwingen ten opzichte van de opvattingen en praktijken van oudere voorgangers. Maar literaire ontwikkelingen kunnen in vele opzichten niet goed los gezien worden van de omstandigheden waarin de betrokken auteurs zich bevonden hebben. Deze relaties lijken het beste tot uitdrukking gebracht worden met behulp van de formule van Kamerbeek, die het ‘behoren tot een zelfde generatie’ heeft willen zien als een ‘eenheid door gemeen- | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
schap van situatie’: daarmee bedoelend ‘het geheel o.m. der economische, politieke en sociale omstandigheden’; tevens dekt zijn term de verhouding tot de voorgangers van een generatie (het ‘anders-dan-principe’), de verhouding tot de eigen tijdgenoten, die tot jongere tijdgenoten en die tot vroeger eigen werk”. ‘Al deze verhoudingen’, zegt Kamerbeek, ‘vormen met het talent, de “geistesgeschichtliche”, economische, politieke, sociale en persoonlijke omstandigheden, de situatie van een schrijver op een gegeven ogenblik; ze bepalen en beperken de mogelijkheden van zijn scheppend werk: ze beschrijven er a.h.w. een cirkel omheen; dit is tevens de lijn waarop het scheppend vermogen stand houdt, de tegenaanval inzet en het onverhoopte verricht, het onvervangbare tot stand brengt - of om een ander, even ontoereikend beeld voor andere, misschien gelukkiger, temperamenten te gebruiken: daarbinnen ligt de “speelruimte” der dichterlijke fantasie - of weer anders, zonder beeldspraak gezegd: het dichterschap heeft vanauit een bepaalde gezichtshoek gezien, de vorm van een zich handhaven tegenover en temidden van anderen.’Ga naar voetnoot10 Een van de voordelen van het generatiemodel dat ik voorsta, is dat zowel de samenhangen tussen literaire en andere artistieke intenties als de verbanden met velerlei cultuurhistorische omstandigheden op een natuurlijke en veel inzicht verschaffende manier aangeduid kunnen worden. Daar binnen een zelfde generatie differentiaties aangebracht kunnen worden - bijvoorbeeld naar levensbeschouwelijke herkomst of naar sociaal-cultureel milieu van groepen leeftijdgenoten - behoort het schetsen van een genuanceerd beeld zeker tot de mogelijkheden; er behoeft minder gegeneraliseerd te worden dan bij andere manieren van periodiseren meestal moet gebeuren. Ook geloof ik, dat het onderscheiden en karakteriseren van periodes op grond van zgn. dominante poëticale stelsels - met name bij de (Nederlandse) literatuurgeschiedenis uit het laatste gedeelte van de 19e en de eerste helft van de 20e eeuw - veel meer beschrijvingsproblemen meebrengt dan het werken met het generatiemodel. Wie bijvoorbeeld alle nieuwe ideeën inzake kunst en literatuur die ook in Nederland rond de eerste wereldoorlog opgang zijn gaan maken onder één nog enigszins inhoudsrijke noemer wil brengen en als samenhangend stelsel wil bespreken, staat m.i. voor een vrijwel onmogelijke opgave.Ga naar voetnoot11 En wanneer kan in het algemeen een bepaald poëticaal stelsel dominant genoemd worden? Wat moet men aanvangen met zgn. tegenbewegingen? Tot op welke hoogte is het generaliseren zinvol en mogelijk? Het generatiemodel werkt hier veel soepeler en levert ook nog iets als een verklaring voor diverse verschijnselen, als men denkt aan hetgeen psychologische en sociologische verhandelingen leren over het zgn. generatieconflict. In diverse gevallen kan men heel goed laten zien, hoe jongeren op een bepaald ogenblik vanuit een gemeenschappelijke oppositie tegenover bestaande ideeën en praktijken geleidelijk tot een scala van vernieuwingspogingen gekomen zijn. Het gemeenschappelijke negatieve vertrekpunt ofwel het | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
‘anders-dan’-principe prevaleert, meningsverschillen inzake de te volgen koers passen in het patroon, het is niet verwonderlijk dat tegenstellingen soms op de spits worden gedreven en soms vervagen, enzovoorts. Een minpunt bij het toepassen van de generatietheorie is, dat het begrip ‘nieuwe generatie’ altijd in hoofdzaak betrekking heeft op een toonaangevende groep of voorhoede, Maar bij het aanbrengen van cesuren in wat eigenlijk een continuum vormt, moet men nu eenmaal steeds letten op het afwijkende ofwel op hetgeen een oppositie te zien geeft. | |||||||||||||||||
De generatie van 1918 in de Noordnederlandse letterkundeTijdens de jaren rond de eerste wereldoorlog hebben vele critici gemeend te moeten vaststellen, dat epigonisme schering en inslag was, dat de Nederlandse literatuur een periode van stilstand leek door te maken en geen duidelijke nieuwe richtingen kende. Heel opvallend in verband met het oog op het verdere verloop van de literatuurgeschiedenis is de artikelenreeks Onze hedendaagsche letterkunde, gepubliceerd in de jaargangen 1912 en 1913 van het tijdschrift Den Gulden Winckel en geschreven door de toen twintigjarige Constant van Wessem. De Beweging van tachtig beschouwt Van Wessem als ‘een uitgebloeide plant’ waarvan niet veel meer verwacht kan worden; de neiging tot navolging, het vóór alles streven naar een ‘voortreffelijke stijl’ en vormen van dilettantisme zijn volgens hem belangrijke oorzaken van de bestaande malaise. ‘(- - -) inderdaad: geenszins zijn wij tevreden’, zegt hij. ‘Er zijn veel schrijvers en schrijfsters in Nederland; onze boekenmarkt is bijna ieder jaar met romans, novellen, dichtbundels overladen, en toch - ieder nieuw werk leggen wij weer onbevredigend uit de hand./ Wij schijnen op iets te wachten./ Maar op wat dan toch?/ Waarom nemen wij ieder nieuwe werk van een jongere toch vol verwachting en hoop op, denkende: is dat nu eindelijk het andere, dat wij zoo gaarne wenschen? en zeggen wij, bij het eind er van: neen.’ Toch hangt het nieuwe volgens hem in de lucht. ‘Doch in de verte klinken over de stille verwelkte bloemhoven der uitgebloeide geesten, de trompetten der herauten van de nieuwe opkomst. Wat zal het jonge, zelfstandiger geworden leven ons brengen? Al zijn de verkondigers van de socialistische kunst in hun daden en woorden nog niet degenen, die ons doen vertrouwen in een goede toekomst, al hebben zij in hun luidruchtige bewegingen iets van de opgewonden baldadigheid der suffragettes, ook zij zijn evenals deze de inleiders van een nieuw tijdperk; wat altijd met eenige belachelijke overdrijving schijnt te moeten geschieden.’Ga naar voetnoot12 Als men Van Wessems aktiviteiten op de voet volgt, kan men het verschijnsel van de generatievorming van heel nabij betrappen. Zijn bemoeienissen met het onaanzienlijke tijdschriftje Het Getij (opgericht in 1916) vormen de volgende fase. ‘Hoe ik,’ heeft Van Wessem later opgeschreven, ‘die toenmaals plaatsvervangend redactie-secretaris van het weekblad De Nieuwe Groene van Mr. Wiesssing was en het (=Het Getij) met de post op de redactietafel kreeg, | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
er toe kwam mij er mee te gaan bemoeien is een van die dingen, die men “door niets gemotiveerde ingeving” pleegt te noemen. Misschien is mijn gedachtengang deze geweest: hier ligt een tijdschrift braak, er bestaat nog geen tijdschrift voor jongeren - waartoe ik mezelf, ik beken het eerlijk, eveneens rekende -, wij kunnen deze bladzijden, gevuld met producten van het onderonsje der dillettanteerende medewerkers, blanco maken en met wat beters vullen. Hoe dan ook, ik “zag” er iets in, maar dan moest er duchtig veranderd en opgeruimd worden.’Ga naar voetnoot13 Voordat Van Wessem zijn naam aan het tijdschrift gaf, werd hij eerst ‘stille mederedacteur’; het insturen van eigen bijdragen en het aantrekken van Herman van den Bergh en diens vriend Martin Permys vormden een aarzelend nieuw begin. In een slotwoord aan het einde van de le jaargang werd ‘het komende’ aangekondigd. ‘De Redactie, die nog niet zelf de handen vrij heeft gehad om te geven wat zij wilde, hoopt in den volgenden jaargang haar orgaan inderdaad tot het tijdschrift der jongeren op te werken en zij heeft daartoe inmiddels hoopvolle vooruitzichten.’ Kort daarna meende Van Wessem in Den Gulden Winckel van 1917 De beweging der jongeren in onze hedendaagsche letterkunde te kunnen aankondigen. ‘Men heeft’, staat in dat manifestachtige artikel te lezen, ‘de opmerking gemaakt dat er geen jongeren waren: want men bemerkte niets van hen. In zekere zin is deze opmerking er een blijk van, dat men van de jongeren een soort reactie verwachtte, iets dat ons uit een sleur hielp, of liever: over een dood punt heen, dat wij ons dus toch allemaal bewust werden, ondanks, of beter: juist dóór die schitterende wraakneming op het naturalisme door het hyper-naturalisme: den psychologischen roman van het decadentisme, den roman van den ondergang (Van Oudshoorn, Van Genderen Stort e.a.). Men vergat echter, dat alles zich in stilte voorbereidt, en dat óók alles komt waarop men eenmaal een verwachting stelt. Maar om zich als jongeren te doen gelden hadden zij, die men aldus ging noemen, een moeilijker taak dan zij, die in '80 het leeuwendeel hadden in de literaire revolutie. Ten slotte toch bracht '80 een even lumineusen stilstand als zijn uitbarsting vooruitgang inhield, en het eenige, en tevens het nieuwe, wat de jongeren te doen stond om zich boven deze stilstand van een voorgaand geslacht van literatoren te verheffen was: eindelijk te gehoorzamen aan die contacten, die het intellect over de wereld zoeken aaneen te binden, nl. universeel te worden.’ ‘Zij dienden dit tot op zekere hoogte ook te zijn. Zij waren het reeds door hun afkeer van de beperktheid der sinds eenige jaren doodgeloopen woordkunst-literatuur, waarin nog steeds onder de nakomenden de epigonen zich uitputten tot volslagen geestelijke onvruchtbaarheid, daar zij de momenteele grootheid der mannen van '80 misten en tevens niets nieuws meer vermochten. Het was zeker meer dan reactie alleen. Een latere geschiedschrijver zal verklaren door welk zoogenaamd “toeval” een gebeurtenis, als nu de wereld-opschudding door den oorlog - oorlog ook in de wereld der gedachten - zich in zulk een sterken onderstroom aan de beweging der jongeren mededeelde en hen plotseling, terwijl zij elkaars naam voordien nauwelijks hadden hooren noemen | |||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||
noch eikaars capaciteiten kenden, naar voren bracht tot een eigen beweging, een eigen wil, een eigen leefkracht, een eigen verheerlijking van het universeele, dat thans meer dan ooit zich over de wereld doet gelden, zij het dan voorloopig nog in het lugubere feit, dat de gehele wereld zich in één oorlog stort. Het is inderdaad een trotsch en overmoedig woord, door een der jongeren geuit: Wij willen niet wezen, wij zijn universeel, en ik zie het bedenkelijk gezicht der ouderen (die zeggen dat zij ook jong geweest zijn!), die dit een teveel aan jeugdig zelfvertrouwen zullen achten inplaats van zich te verheugen over dien schreeuw van innerlijke uitbundigheid, die om een nieuwe werkelijkheid weer den hemel bestormen wil.’Ga naar voetnoot14 Het Getij bleef - mede door speciale interne omstandigheden - een onduidelijk tijdschrift waarin traditie en vernieuwing naast elkaar bestonden en diverse geluiden door elkaar klonken; maar het is niet moeilijk om er de bevestiging in te vinden van wat Van Wessem op een ietwat hooggestemde toon geproclameerd had: er was een nieuwe generatie ontstaan; vooral de bijdragen van Herman van den Bergh moeten in dit verband genoemd worden, maar die staan niet alleen. In 1919 volgde een nieuwe poging om de buitenwereld ervan te overtuigen, dat er een jongeren-beweging bestond: de uitgave van De jongeren. Bloemlezing uit het werk der jongere Nederlandsche dichters. Samengesteld door Ernst Groenevelt. Met een inleiding van Constant van Wessem. Bovenstaande citaten maken duidelijk, hoe men in de literaire geschiedenis zèlf een aangrijpingspunt kan proberen te vinden voor het periodiseren door middel van generaties. Ik kan in dit artikel de veelomvattende geschiedenis van de ‘wording’ van de generatie van 1918 niet beschrijven, maar de aanpak die ik voorsta, vloeit uit de voorafgaande paragrafen voort. Wat de uitgangssituatie van deze generatie leek te zijn, wat zij voorstond, wie de toonaangevende figuren waren, welke verschijnselen van groepsvorming zich hebben voorgedaan, hoe de ouderen uitgedaagd werden en reageerden: het zijn allemaal zaken die nagegaan kunnen worden en tot een bepaald beeld leiden. Via het tijdschrift Het Getij komt men een kerngroep op het spoor, die later terug te vinden is in De Vrije Bladen, waaruit als een afsplitsing op haar beurt de Forum-groep voortkomt. Het verhaal is in grote trekken bekend, maar kan aangevuld en gepreciseerd worden; er blijken dan nogal wat nieuwe gegevens voor de dag te komen, maar óók diverse problemen. Zo bestaat er bijvoorbeeld weinig twijfel over, dat de zgn. generatie van 1918 zich gekeerd heeft tegen allerlei aspecten van de Beweging van tachtig en vooral tegen de nàvolging van de Tachtigers. Maar ten aanzien van de zgn. generatie van 1905 of 1910 liggen de dingen minder duidelijk. Tegen de ‘school van Verwey’ worden wel bezwaren ingebracht, maar erg markant is deze oppositie niet; daar staat dan weer tegenover dat iemand als Van Eyck (zelf behorend tot de groep rond De Beweging) herhaaldelijk een onderscheid maakt tussen ‘de kleine dichtergroep (Gossaert, Bloem, De Haan, Van Eyck) die tussen 1905 en 1910 begon te publiceren’ en ‘de jongeren die omstreeks 1920 aanvingen (- - -) onder de aanvankelijke leiding van de iets | |||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||
vroeger begonnen Herman van den Bergh’, al is deze tegenstelling volgens hem door de jongeren wat overtrokken; andere critici (Dirk Coster, Herman Robbers, Frans Coenen, Jan Greshoff, etc.) completeren en nuanceren dit beeld. Men moet hier als literair-historicus wikken en wegen.Ga naar voetnoot15 Als men voor deze en andere problemen een oplossing heeft gevonden, moet nagegaan worden in hoeverre er aan de zgn. generatie van 1918 een eenheidskarakter toegekend kan worden. ‘Wij geven het u te doen zonder geestelijke geweldpleging Herman van den Bergh, Hendrik de Vries, Slauerhoff en Marsman onder één noemer te brengen’, heeft een van de tijdgenoten van ‘toen’, namelijk Roel Houwink, later opgemerkt in een wat ambivalent betoog.Ga naar voetnoot16 Als men meer de klemtoon legt op het min of meer gemeenschappelijke vertrekpunt dan op een uiteindelijke eenheid van richting, lijkt het mij toe dat hier toch niet van een onmogelijke opgave gesproken hoeft te worden. Het ‘wij-jongeren-besef’ heeft in Nederland rond 1920 vrij sterk geleefd; verbindingen tussen Van der Bergh, Marsman, enzovoorts aan de ene kant en de zgn. Jong-katholieken, de zgn. Jong-protestanten en Vlaamse jongeren aan de andere kant wijzen in een zelfde richting. Een begrenzing in de tijd van de zgn. generatie van 1918 - dit jaartal is tamelijk gangbaar en vormt tegelijkertijd een soort gemiddelde - levert een aanvaardbaar resultaat op, als men nagaat welke auteurs dan in principe (!) binnen de termen vallen. Als men ervan uitgaat, dat auteurs gemiddeld 25 jaar zullen zijn als zij in de publiciteit naar voren komen, dan ligt de ‘ondergrens’ van de geboortejaren van de leden van de generatie van 1918 rond het jaar 1893. Ter illustratie noem ik wat namen van auteurs, met het geboortejaar tussen haakjes erbij. Van Schagen (1891), Van Wessem (1892), Nijhoff (1894), H. de Vries (1896), Permys (1896), Dekker (1896), Van den Bergh (1897), Coolen (1897), Slauerhoff (1898), G. Bruning (1898), Vestdijk (1898), Wagener (1898), Last (1898), Marsman (1899), Houwink (1899), Du Perron (1899), Engelman (1900), Kelk (1901), Den Doolaard (1901), Binnendijk (1902), Ter Braak (1902), Campert (1902), Donker (1902), Van Duinkerken (1903), Helman (1903), Revis (1904), Kuyle (1904), enzovoorts. Reikt de literaire geschiedenis ook zelf een ‘bovengrens’ aan, dat wil zeggen: een moment waarop van een ‘nieuwe generatie’ gesproken moet worden? In de loop van de jaren dertig zijn bovengenoemden belangstellend gaan uitzien naar hun mogelijke opvolgers. Ik kies Marsman als voorbeeld. ‘Talloze malen reeds’, schrijft hij in 1938, ‘is de vraag mij gesteld: “Wie zijn eigenlijk onze jongere schrijvers, nu uw generatie dien naam niet langer verdient? wat zijn hun richting, hun mentaliteit en hun waarde? is er een bloemlezing, die hun werk, ter voorlopige oriëntatie, behoorlijk representeert; is er een tijdschrift?’ Marsman is van mening, dat er zeker opvallende jongere auteurs zijn aan te wijzen, maar dat het ontbreekt aan frontvorming; in dát opzicht probeert hij hen aan te moedigen: bijvoorbeeld bij het oprichten van | |||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||
een tijdschrift, iets dat tijdelijk van eminente betekenis kan zijn. ‘Tijdelijk - meer is ook niet nodig: na een periode van gemeenschappelijk verzet, van diepgaand persoonlijk contact, van uitwisseling, idealisme, grootspraak en verblinding, stuk voor stuk de uitingen van een bezield, saamhorig jong leven, gaat men, wellicht na de heftigste botsing, voor goed of voor lang weer uiteen; maar het tijdschrift heeft, mits het aan een gemeenschappelijken drang, een norm, een criterium is ontsprongen, zijn werking gehad, het heeft het gezicht van den tijd en zelfs van het leven, in geringe of hevige mate, maar in beide gevallen onmiskenbaar, veranderd en gemerkt.’ ‘De litteratuur-historie mag gerust achteraf constateren dat een generatie in den zin van: een samenhangend geheel van éen leeftijd, in het geheel geen geheel is geweest; zij mag ook constateren dat er tussen twee generaties die elkaar te vuur en te zwaard hebben bestreden en tussen de meest uiteenlopende individuen, die van elkaars werk en bestaan haast onkundig in onverschillige afzondering hebben geleefd, wars van ieder collectivistisch verband, vrijwel geen verschil en zelfs frappant veel overeenkomst moet hebben bestaan. Dit soort kwesties doet er in den aanvang werkelijk zeer weinig toe, het is van mindere en latere zorg. Maar natuurlijk - iets moet er zijn dat de individuen verenigt, doch dat iets kan een minimum zijn, desnoods slechts een gemeenschappelijk verzet. Want negatie is dikwijls niets anders dan de voorlopig-enige bewúste vorm van een later overtuigend blijkende gemeenschappelijke positiviteit. Ik weet niet of men zich onder de nieuwe generatie van een gemeenschappelijken afkeer bewust is, maar het is zeker dat die bestaat.’Ga naar voetnoot17 Een jaar later (in Het stenen tijdperk?) meent Marsman al positiever te kunnen zijn over het gezicht dat de nieuwe generatie gaat vertonen. Hij heeft daarbij - evenals vele andere critici uit die tijd - de groep rond de tijdschriften Werk en Criterium op het oog (die vooraf werd gegaan door de Amsterdamse school) en tekent erbij aan, dat een zelfde atmosfeer belangrijker is dan de (uiteenlopende) leeftijd van deze generatie. Gaat men er - evenals Marsman en anderen - van uit, dat deze generatie pas betrekkelijk laat (namelijk tegen het einde van de jaren dertig) als zodanig aan het woord is gekomen, dan ligt de ‘ondergrens’ van de geboortejaren rond 1910. Ook hier kunnen namen plus jaartallen als illustratie dienen. Hoekstra (1906), Mok (1907), Van der Steen (1907), Vasalis (1909), Hoornik (1910), Morriën (1912), Aafjes (1914), Van der Veen (1916), Dubois (1917), Marja (1917), enzovoorts. Rekenkundig, en dus ook in andere opzichten, levert deze groep meer problemen op dan bij de zgn. generatie van 1918 het geval is, ofschoon men daar te maken heeft met ‘overgangsfiguren’ als Greshoff, Werumeus Buning, Van Vriesland, en Van Doesburg en Bordewijk ook niet goed in de schema's passen. Bij de groep rond Criterium spelen echter enkele leeftijdsgenoten van de generatie van 1918 een niet onbelangrijke rol: Van Hattum en Den Brabander (beiden geboren in 1900), Cola Debrot (1902), náást bijvoorbeeld Lehmann (1920). Bij het periodiseren door middel van generaties ontkomt men | |||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||
niet aan zulke perikelen, ook al zijn die met wat goede wil wel oplosbaar. Het vrijwel geheel loslaten van leeftijdsbegrenzingen is naar mijn mening niet aanvaardbaar, aangezien er dan in belangrijke mate afbreuk wordt gedaan aan de ‘eenheid door gemeenschap van situatie’.
Voor zover het gaat om de vernieuwing van de opvattingen en intenties inzake het verhalend proze, die gekoppeld kunnen worden aan de generatie van 1918, meen ik een heel eind te kunnen komen met het beschrijvingsmodel dat ik voorsta. De onvrede met het gezicht dat het naturalisme in de Nederlandse letterkunde had gekregen en met verwante vormen van realisme, loopt geruime tijd als een rode draad door de uiteenzettingen over het verhalend proze die afkomstig zijn van de generatie van 1918. Als voorbeeld kies ik een fragment uit het opstel Krijgt de Nederlandsche literatuur een kans? uit Het Getij van 1921. Op de vraag wat er gedaan moet worden in de Nederlandse letterkunde om ‘internationaal’ te worden, volgt als antwoord: ‘In de eerste plaats met ons artificieel stijltje afrekenen, met ons “proza”. Onze mooie woorden, waarin wij ons zelf spiegelen als Narcissus, hebben den gang en het rythme van ons proza gedood, de machtigste factoren der bezieling door stuwingen en oer-bewegingen, die ook door den buitenlander kunnen worden gedeeld. Ons proza, rammelend van “literatuur”, draaft als een oude klepper voor een diligence. Ieder woord heeft langzamerhand embonpoint gekregen van de beschrijving, de beelding, de “juistheid”, die de nauwgezette auteur er in heeft gestopt. Verder moeten wij, ook wat onze belangstelling betreft, in onze literatuur meer aan “sport” gaan doen. Begrijpt ge mij? Frissche lucht! Meer jeugd, geest, de “knock-out” à la Marinetti, de sprong, het dwaas en edel spel met leven en dood. Wij moeten ook onze slaapmuts vernieuwen en niet meer met onze (gebrilde) neuzen op De Pathologie liggen, of boven op Strindberg, of boven op het “idiote” in Dostojewski's “Idioot”, of bouche béante heele kolommen kritiek vol schrijven over de “vondsten” eener literaire neurasthenie, waaronder wij ook in Nederland lijden, of als “socialistisch” auteur de wereld zoeken te verbeteren (dat verbeteren vooral is uitstekend) met ons hare “boterploerten” te presenteeren, opgediend met een deugzaam smakend burgerlijk-tendencieus sausje à la Marcus van Houwaert. Of, als wij on-braaf willen zijn, dit niet zoo onbenullig wezen, dat de eerste de beste buitenlandsche aristocratische leeglooper u met de vingers wegknipt.’Ga naar voetnoot18 Een ander opstel in Het Getij, met als titel Onze ‘soirées littéraires’, waarop een oudere criticus als Scharten geprikkeld reageert, sluit hierbij aan. De naturalistische roman (de waargenomen uiterlijke wereld) en de daaruit voortgekomen psychologische roman (de waargenomen innerlijke wereld) worden allebei beschouwd als ‘uitvloeisels van de verkeerde appreciatie der 19e eeuw voor de realiteit, het “positieve”.’Ga naar voetnoot19 Tegelijkertijd worden dan de eerste richtlijnen gegeven voor het inslaan van nieuwe wegen. | |||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||
In De Vrije Bladen is een soortgelijke onvrede met het naturalisme en realisme te vinden; ook binnen de confessionele groeperingen bestaat een afkeuring van deze stromingen, maar op wat andere gronden. Ofschoon er rond 1920 door verschillende jongeren ‘experimenteel’ proza wordt geschreven (bijvoorbeeld door Van Wessem/Chasalle, Hondius, Houwink, Marsman), blijft ‘het gemis aan jong scheppend proza’ voelbaar. Marsman, die dit gemis vaststelt, ziet in 1929 kansen voor het nieuwe proze. ‘De essentieele veranderingen, die dit proza reeds ondergaat, en voortdurend sterker zal ondergaan, zijn deze: het zal breken met de lyrische bewogenheid, die het neo-romantisch proza, ook bij ons, tot een bastaardsoort heeft gemaakt. Dit heeft stellig zijn eigen waarde en bekoring, die zelfs zeer groot kunnen zijn, maar kenmerkende waarde als proza heeft het niet. De vurigheid en het enthousiasme behoeven volstrekt niet afwezig te zijn in het komende proza (dat waarachtig niet alleen zakelijk is) maar zij zullen de typische hardheid van zuiver proza niet kunnen vervluchtigen. Voorts zal het breken met de explicatieve psychologie, die nog steeds gangbaar is. Die gaat uit van de misschien onbewuste, maar in ieder geval krankzinnige veronderstelling, dat een stuk léven (als men wil: het leven) te begrijpen en dus te verklaren is, en dat is het niet; het is, receptief te ondergaan, te doorvoelen en te peilen, maar intuïtief, het is nooit te becijferen. Daarom moet de uitbeelding ervan niet expliceerend (essayistisch) zijn (-), maar suggestief in den strikten zin van het woord. Deze suggestie zal worden bereikt door de organische (d.i. rythmische, mits men juist niet denkt aan: rythmisch proza) rangschikking van de concreta. Het nieuwe proza zal opnieuw verhalend en feitelijk zijn, en zijn moderniteit onopzettelijk ontlenen aan zijn schrijvers, die door de hardheid en de fantastiek van den tijd zijn bewogen.’Ga naar voetnoot20 Vlak daarop begint Van Wessem aan zijn artikelenreeks Het moderne proza. Evenmin als bij het schetsen van de wording van de generatie van 1918 in het algemeen kan ik hier specifiek zijn, maar er valt nog heel wat te zeggen over het streven naar proza-vernieuwing in deze periode: zeker als daar minder bekend materiaal bij betrokken wordt, bijvoorbeeld uit het tijdschrift Den Gulden Winckel en de Erts-almanakken. Het beschrijven van de geleidelijke groei van een proza-theorie - met daarbinnen enkele belangrijke differentiaties - lijkt mij op zichzelf al de moeite waard. Maar ook de analyse en de interpretatie van de creatieve werken zélf kan ermee gediend zijn, inzoverre de theorie aandachtspunten verschaft en contextuele gegevens. |
|