Forum der Letteren. Jaargang 1977
(1977)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over stambomen van handschriften A. DeesKorte inhoud. - De wijze waarop de filoloog te werk gaat bij het reconstrueren van stambomen van handschriften kan de toets der kritiek niet altijd doorstaan. Met name het ontbreken van een overzicht van theoretisch mogelijke stambomen en hun kenmerken staat een expliciete procedure in de weg. In dit artikel wordt een reconstructiemethode geschetst waarin gebruik wordt gemaakt van de volledige opsomming van beschikbare constellaties voor een gegeven (niet te groot) aantal manuscripten. Als een tekst uit vroeger tijd in een aantal onderling van elkaar afwijkende manuscripten is bewaard is de filoloog meestal sterk geïnteresseerd in de stamboom die de verwantschapsrelaties tussen de verschillende versies van de tekst vastlegt. Deze belangstelling is begrijpelijk wanneer men bedenkt dat een goed opgezette stamboom een middel is om de relatieve ouderdom van de verschillende manuscripten te bepalen en om de gemeenschappelijke voorouder in vaak belangrijke mate te reconstrueren. Stambomen zijn meestal niet op voorhand bekend, maar kunnen onder bepaalde voorwaarden worden teruggevonden door vergelijking van de onderlinge verschillen tussen de lezingen van de bewaarde handschriften. Kennismaking met de filologische practijk inzake reconstructie van stambomen maakt duidelijk dat op dit gebied veel onzekerheid heerst. Het is mogelijk dat deze onzekerheid ondermeer ook samenhangt met het ontbreken van voldoende theoretisch inzicht in de problematiek van mogelijke stambomen en hun kenmerken. In het volgende zal worden geprobeerd een bijdrage te leveren tot de kennis van enkele aspecten van handschriftenconstellaties en zal een voorstel worden gedaan inzake de procedure die in het reconstructieproces kan worden gevolgd. De problematiek kan het best worden ingeleid door uit te gaan van een concrete stamboom. De volgende figuur, zo veronderstellen wij, geeft schematisch de historische ontwikkeling weer van een tekst die we kennen uit een zevental handschriften, A t/m G: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over een dergelijke stamboom zijn opmerkingen te maken van tweeë'rlei aard, te weten opmerkingen over de structurele kenmerken en opmerkingen over de oriëntatie. De opmerkingen over de structurele kenmerken betreffen de wijze waarop twee of meer variante lezingen kunnen zijn gedistribueerd over het geheel van manuscripten. Laten we om te beginnen het geval nemen van twee variante lezingen. Verschillende mogelijkheden doen zich voor, waarvan de meest eenvoudige wel is dat één manuscript een lezing biedt die afwijkt van de lezing die alle overige handschriften gemeen hebben. Is deze mogelijkheid voorhanden voor elk van de zeven manuscripten? Men zal inzien dat alleen A in de onmogelijkheid verkeert een lezing te bieden die afwijkt van de gemeenschappelijke lezing van de andere handschriften: B zou immers niet kunnen overeenstemmen met C, D, E, F en G, indien A deze lezing niet had doorgegeven (deze en soortgelijke redeneringen zijn gebaseerd op een algemene regel, volgens welke alle handschriften die intermediair zijn tussen twee met elkaar overeenstemmende handschriften X en Y, noodzakelijk met X en Y overeenstemmen; een handschrift Z is intermediair tussen X en Y indien hetzij Z de laatste gemeenschappelijke voorouder is van X en Y, hetzij X-Z-Y of Y-Z-X in deze volgorde een lineaire opeenvolging vormen). In formulevorm kan men derhalve zeggen dat A/BCDEFG is uitgesloten, terwijl B/ACDEFG, C/ABDEFG, etc. kunnen voorkomen. Een andere mogelijkheid is dat twee handschriften samen een lezing hebben die afwijkt van de lezing van de resterende handschriften. Van alle mogelijke tweetallen (in totaal 7 x 6:2 = 21) kunnen in de gegeven boom slechts enkele een paar vormen tegenover de overige manuscripten, namelijk A, B en E, F. De overige combinaties van het type xx/xxxxx zijn uitgesloten in de onderhavige boom, waarvan de beschrijving derhalve verrijkt kan worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de opsomming van twee mogelijke combinaties, AB/CDEFG en EF/ABCDG, en een lange reeks van uitgesloten combinaties: AC/BDEFG, AD/BCEFG, etc. Een laatste dichotomie tenslotte wordt gevormd door een drietal manuscripten dat staat tegenover de resterende handschriften samen. Het zal duidelijk zijn dat de volgende formules mogelijke combinaties aangeven: ABC/DEFG, EFG/ABCD, waartegenover 33 formules staan van uitgesloten combinaties, als ABD/CEFG, ABE/CDFG, etc. Na de zojuist besproken dichotomieën van de typen x/xxxxxx, xx/xxxxx en xxx/xxxx dienen de gevallen te worden beschreven van drie, vier, vijf of zes variante lezingen. Kortheidshalve zullen deze hier niet worden uitgewerkt; we volstaan met op te merken dat bij voorbeeld AB/CD/EFG mogelijk is, uitgesloten daarentegen AC/BD/EFG. De volledige opsomming van mogelijke en onmogelijke distributies van lezingen levert op wat men zou kunnen noemen de structurele beschrijving van de stamboom. Van de structurele kenmerken moeten worden onderscheiden de kenmerken die betrekking hebben op de oriëntatie. In dit laatste geval gaat het om de toekenning van de kwalificatie ‘de lezing van X volgt in de tijd op de lezing van Y’ (of equivalent ‘de lezing van Y gaat in de tijd vooraf aan de lezing van X’). Voor deze karakterisering komt niet elk willekeurig tweetal manuscripten in aanmerking, maar in eerste instantie slechts die welke tot elkaar staan in de relatie van directe dominantie. Voor de stamboom die ons hier bezighoudt lenen zich dan tot oriëntatiebeschrijving de verschillen in lezing van een paar als A, B of p, q, terwijl de bedoelde karakterisering niet kan worden gegeven voor een paar als C, r. De aldus gedefinieerde relatie tussen twee handschriften is transitief, zodat men ook kan zeggen dat bij voorbeeld p voorafgaat aan B, indien zowel p voorafgaat aan A en A voorafgaat aan B. Zoals men weet wordt de temporale ordening tussen twee manuscripten, in verband met de conventie dat een stamboom is georiënteerd van boven naar beneden, gesymboliseerd door het voorafgaande handschrift te plaatsen boven het volgende. Het geheel van opmerkingen dat kan worden gemaakt over de richting die inherent is aan de verschillen tussen elk tweetal handschriften in directe dominantierelatie zou men kunnen aanduiden met de term oriëntatiebeschrijving. De structurele beschrijving en de oriëntatiebeschrijving leveren samen een geheel van kenmerken op die de stamboom eenduidig bepalen. Deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenduidigheid vloeit rechtstreeks voort uit de omstandigheid dat, voor zover bekend, er geen twee verschillende bomen bestaan met dezelfde verzameling structurele en oriëntatiekenmerken. Wanneer, zoals in de practijk gebruikelijk, de stamboom niet gegeven is, maar door onderlinge vergelijking van de handschriften moet worden teruggevonden, kunnen de structurele beschrijving en de oriëntatiebeschrijving, verkregen door vergelijking van de voorhanden zijnde handschriften, worden beschouwd als condities waaraan de te construeren boom moet voldoen. Het is de taak van de filoloog om uit de verzameling van mogelijke stambomen voor het gegeven aantal manuscripten juist dat exemplaar te kiezen dat optimaal voldoet aan de gestelde condities. Deze taak zal niet in alle gevallen tot een goed einde kunnen worden gebracht, en met name niet wanneer de structurele kenmerken en/of de oriëntatiekenmerken van de handschriftenfamilie niet voldoende scherp naar voren treden. Deze situatie zal zich kunnen voordoen indien één of meer leden van de familie zich weinig of niet onderscheiden van de overige leden. Reconstructie van de stamboom hangt cruciaal af van het voorhanden zijn van voldoende markante verschillen om de beschrijving zo rijk te maken dat conclusies over structuur en oriëntatie getrokken kunnen worden. Ontbreekt deze noodzakelijke duidelijkheid, dan kan een eenduidige oplossing niet gevonden worden. Het lijkt beter daarin op goede gronden te berusten dan de mogelijkheden van deze methode te forceren. Wanneer we voor het vervolg aannemen dat steeds is voldaan aan de voorwaarde van duidelijkheid, kunnen we nu overgaan tot het beschrijven van de procedure die gevolgd kan worden om, uitgaande van de kenmerken van een handschriftenfamilie, de boom te vinden die deze kenmerken optimaal verantwoordt. Het vervolg zal duidelijk maken dat een welomschreven procedure bepaald geen overbodige luxe is, gelet op de aantallen mogelijke bomen waaruit gekozen moet worden, aantallen die vanaf enkele honderden voor vier handschriften snel stijgen tot vele miljarden voor bij voorbeeld tien handschriften. In afwijking van wat in de filologische practijk nogal eens gebeurt, zal onze strategie strikt gescheiden houden de twee soorten kenmerken waarvan boven sprake is geweest, te weten de structurele kenmerken en de oriëntatiekenmerken. Onthullend voor het door elkaar lopen van de twee series kenmerken is het gebruik van een term als ‘gemeenschappelijke fout’. Deze ingeburgerde notie moet worden uiteengelegd in haar twee aspecten, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enerzijds het structurele gegeven dat kan worden omschreven als het voorkomen van een verschijnsel in twee of meer manuscripten tegenover alle overige handschriften, en anderzijds het oriëntatie-gegeven dat ligt opgesloten in het gebruik van ‘fout’ (indien de fout per definitie wordt toegeschreven aan de afstammeling en niet aan de voorouder). In de hier te beschrijven procedure worden de twee soorten kenmerken achtereenvolgens aan de orde gesteld, waarbij de prioriteit noodzakelijk moet worden gegeven aan de oplossing van het probleem van de structuur van de toekomstige boom. Immers, de oriëntatiekenmerken zijn slechts gedefinieerd voor die handschriften die tot elkaar in een directe dominantierelatie staan. Om te weten welke paren handschriften tot elkaar in deze relatie staan, moet inzicht bestaan in de wijze waarop de toekomstige boom zal zijn gestructureerd. Het beleid moet er derhalve op gericht zijn eerst de structurele condities zodanig te verwerken dat we uiteindelijk beschikken over een beperkt aantal bomen die alle, vanuit structureel oogpunt, aan de gestelde voorwaarden voldoen. Uit deze verzameling potentiële kandidaten moet dan vervolgens, door de oriëntatiekenmerken in de procedure te betrekken, de juiste boom worden geselecteerd. Het geheel van bomen die voldoen aan een gegeven verzameling structurele kenmerken kan worden bijeengebracht door gebruik te maken van een begrip dat sinds lang bekend is, maar dat ten onrechte niet overal systematisch toepassing vindt, te weten de niet-georiënteerde structuur die correspondeert met een gegeven stamboom. Voor onze boom (1) ziet deze niet-georiënteerde structuur er als volgt uit:Boom (1) kan uit deze structuur worden verkregen door een punt p te kiezen, gelegen tussen A en q, en daaraan de boom als het ware op | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hangen. Op dezelfde wijze kunnen uit figuur (2) nog een aantal andere bomen worden afgeleid door als ophangpunt te kiezen een van de manuscripten A, B, ... G, q, r, s, t, dan wel een punt gelegen tussen twee naburige manuscripten. Figuur (2) levert dan in totaal, boom (1) inbegrepen, 21 bomen op. Deze verzameling bomen wordt gekarakteriseerd door deze interessante eigenschap dat alle leden precies dezelfde structurele kenmerken hebben. Aangezien buiten deze verzameling geen bomen zijn aan te wijzen met juist dezelfde structurele beschrijving, is het belang van een niet-georiënteerde structuur als (2) hierin gelegen dat daardoor de verzameling bomen wordt gedefinieerd die voldoen aan een gegeven structurele beschrijving van een handschriftenfamilie. Het is niet moeilijk in te zien dat de verschillende leden van deze verzameling zich van elkaar onderscheiden in oriëntatiekenmerken. De boven bepleite procedurele scheiding tussen structurele kenmerken en oriëntatiekenmerken kan nu gemakkelijk worden gerealiseerd: op grond van de structurele kenmerken van een gegeven handschriften-familie wordt men geleid naar een bepaalde niet-georiënteerde structuur en daarmee naar de verzameling bomen die voldoen aan de gestelde structurele condities, waarna, met behulp van de oriëntatiekenmerken, uit deze verzameling het passende exemplaar kan worden gekozen. Is de slotfase van het reconstructieproces hiermee voldoende beschreven, de aanvangsfase is niet zondermeer inzichtelijk. Hoe moet men immers vanuit een opsomming van voorkomende en niet voorkomende combinaties van handschriften concluderen tot een bepaalde niet-georiënteerde structuur? Men zou kunnen denken aan een complete opsomming van alle mogelijke niet-georiënteerde structuren voor (in ons geval) zeven manuscripten, uit welke eindige lijst dan vervolgens die structuur zou worden gekozen die de gegeven kenmerken heeft. Deze procedure is theoretisch mogelijk, maar uit practische overwegingen niet aan te bevelen, aangezien er tienduizenden niet-georiënteerde structuren bestaan voor het gegeven aantal handschriften. Lijkt een directe benadering derhalve practisch uitgesloten, langs een omweg kan toch worden geprobeerd een overzicht te krijgen over het geheel van beschikbare niet-georiënteerde structuren. We introduceren daartoe een abstracte figuur, lijkend op de niet-georiënteerde structuur, maar waarin de manuscripten zijn vervangen door variabelen, bij voorbeeld cijfers. Deze abstracte figuren zullen we onderliggende structuren noemen. De onderliggende structuur die correspondeert met de niet-georiënteerde structuur (2) ziet er dan als volgt uit: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgaande van deze onderliggende structuur kan onze figuur (2) worden bereikt door op een bepaalde manier de variabelen te vervangen door de zeven manuscripten. De niet-georiënteerde structuur (2) die op deze wijze wordt verkregen is maar één van de vele niet-georiënteerde structuren die kunnen worden afgeleid van dezelfde onderliggende structuur. Er zijn in totaal 2520 verschillende manieren om de zeven handschriften te substitueren voor de variabelen, waaruit volgt dat uit deze ene onderliggende structuur 2520 niet-georiënteerde structuren kunnen worden verkregen. Alle leden van deze verzameling hebben, op een abstract niveau, dezelfde structurele kenmerken. Deze kenmerken kunnen het gemakkelijkst worden opgespoord door de onderliggende figuur op een willekeurige wijze te oriënteren, zodat bij voorbeeld ontstaat de volgende georiënteerde onderliggende structuur: met de kenmerken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor elk van de 2520 afgeleide niet-georiënteerde structuren zal bij voorbeeld gelden dat steeds één combinatie van het type x/xxxxxx is uitgesloten en zes toegelaten, twee combinaties van het type xx/xxxx zijn toegestaan en de rest (in totaal 19) uitgesloten, terwijl tenslotte van het type xxx/xxxx twee combinaties mogelijk zijn tegenover 33 onmogelijke combinaties; voor de trichotomieën, etc. kan een soortgelijke beschrijving worden gegeven. Deze beschrijving van de onderliggende figuur maakt het mogelijk te vergelijken met de structurele kenmerken van een gegeven familie van handschriften als die waarvan we zijn uitgegaan. Een dergelijke vergelijking uitgevoerd voor ons voorbeeld (1) zou opleveren dat de reeks van gevonden structurele kenmerken precies zouden doen kiezen voor de onderliggende structuur (3) en bij voorbeeld niet voor de volgende:met andere kenmerken als: toegelaten alle formules van het type x/xxxxxx, twee van het type xx/xxxxx, één van het type xxx/xxxx, etc. Het zal duidelijk zijn dat, wil men altijd de juiste onderliggende structuur kunnen terugvinden, men zal moeten beschikken over de complete lijst van mogelijke onderliggende structuren voor zeven handschriften. Deze lijst nu is op te stellen en omvat, als onze berekeningen juist zijn, honderd structuren. Elk van deze structuren heeft zijn bijzondere dosering van mogelijke en onmogelijke combinaties van de verschillende typen. We menen dat met deze eindige en afzienbare lijst van mogelijkheden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een procedure aan de hand wordt gedaan voor de reconstructie van de stamboom voor een gegeven familie van zeven manuscripten. Voor deze familie wordt, door vergelijking van de handschriften, nagegaan welke abstracte combinaties van lezingen zich voordoen (bij voorbeeld 6 van het type x/xxxxxx, 2 van het type xx/xxxxx, etc.). Beschikkend over deze verzameling structurele gegevens kiest men vervolgens uit de lijst van honderd onderliggende structuren, die welke juist deze kenmerken heeft. Deze onderliggende structuur wordt vervolgens ingevuld met manuscripten op een zodanige wijze dat recht wordt gedaan aan de gevonden combinaties (zo leidt AB/CDEFG, gecombineerd met uitgesloten A/BCDEFG, tot de identificatie B = 1 en A = 2, gezien de eigenschap 12/34567 gecombineerd met uitgesloten 2/134567), waarmee de gezochte niet-georiënteerde structuur is gevonden. Rest vervolgens nog, zoals gezegd, de oriëntatie van de niet-georiënteerde structuur die, mits correct uitgevoerd, moet leiden tot de boom die alle kenmerken van de familie verantwoordt. Merken we tot slot nog op dat met de reeks van honderd onderliggende structuren de mogelijkheid is gegeven om het totale aantal mogelijke stambomen voor zeven manuscripten te berekenen. Voor een gegeven onderliggende structuur kan het aantal daarvan af te leiden stambomen als volgt worden bepaald. Stel dat de onderliggende structuur is onze figuur (3). Zoals boven aangegeven, kan deze structuur op 2520 verschillende manieren worden ingevuld met de zeven gegeven manuscripten, waaruit even zovele niet-georiënteerde structuren resulsteren. Elk van deze niet-georiënteerde structuren kan vervolgens worden georiënteerd, zoals we hebben gezien, op 21 verschillende manieren. Van de ene onderliggende structuur (3) kunnen derhalve in totaal worden afgeleid 21 × 2520 = 52.920 stambomen. Soortgelijke berekeningen uitgevoerd voor de overige onderliggende structuren brengen het totale aantal mogelijke stambomen voor zeven manuscripten op een getal dat ver boven de miljoen ligt. We hebben een voorbeeld van zeven handschriften enigszins uitvoerig beschreven, omdat dit geval een goed inzicht geeft in de complexiteit van de problematiek, terwijl toch de overzichtelijkheid behouden blijft. Hebben we met acht of meer handschriften te doen, dan is een complete opsomming van onderliggende structuren nauwelijks meer hanteerbaar en zal moeten worden omgezien naar een methode die niet is aangewezen op onafzienbare lijsten. Een mogelijke benadering kan dan zijn dat men eerst de structuur bepaalt van een deel van de boom, bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeeld van vier of vijf handschriften. Vervolgens worden de overige handschriften één voor één ingepast in de reeds gevonden structuur, totdat alle handschriften hun plaats hebben gevonden. Zelfs een geval van zes of zeven handschriften zal mogelijk eerder te behandelen zijn volgens de methode van de geleidelijke opbouw dan met gebruikmaking van de lijst van onderliggende structuren voor zes of zeven manuscripten, en dat wel op grond van enkele practische moeilijkheden die we tot nog toe buiten beschouwing hebben gelaten, maar die zeer reëel de boven beschreven procedure in gevaar kunnen brengen. Tweeërlei storende invloeden kunnen namelijk tot gevolg hebben dat zich in de lijst van toegelaten en uitgesloten combinaties, opgesteld door vergelijking van de voorhanden zijnde handschriften, inconsistenties voordoen. Deze storende invloeden zijn de toevallig gelijke veranderingen en de meervoudige afstamming. Wat de eerste betreft, het gaat om een verschijnsel dat zich, althans in de Franse filologie, vrij frequent voordoet en dat er op neer komt dat twee copisten, onafhankelijk van elkaar en dus toevallig, dezelfde wijziging aanbrengen in de tekst van hun respectieve voorgangers. Door dit toevallig samentreffen van veranderingen wordt de indruk gewekt dat de twee copisten nauw verwant zijn, wat dan meestal strijdig is met de overige bevindingen. Er bestaat een vrij probaat middel om deze toevalligheden op het spoor te komen, en wel de bovenbedoelde geleidelijke opbouw, bij voorbeeld met behulp van het model voor vijf manuscripten. Zoals verderop nog zal blijken hebben de mogelijke constellaties van vijf handschriften dit gemeen dat maximaal twee combinaties van het type xx/xxx zich kunnen voordoen. Als voor een gegeven vijftal is vastgesteld dat bij voorbeeld AB/CDE en ABC/DE niet te loochenen combinaties vormen, zal elk van de overige groeperingen van dit type, als AE/BCD, moeten worden onderzocht op een mogelijk toevallig samentreffen. Veelal zullen de echte combinaties, AB/CDE en ABC/DE, zich frequent voordoen en de toevallige meer sporadisch, terwijl bovendien van de toevallig gelijke veranderingen mag worden verwacht dat het gaat om weinig ingrijpende, voor de hand liggende wijzigingen, die als zodanig duidelijk aanvaardbaar moeten zijn. De tweede storende factor is, zoals gezegd, de meervoudige afstamming. Alles wat hiervoor is gezegd over mogelijke stambomen en hun kenmerken heeft slechts betrekking op constellaties die regelmatig zijn in die zin dat ieder manuscript juist één directe voorganger heeft. Niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorzien is derhalve in de mogelijkheid dat in een handschriftenfamilie een of meer der manuscripten terug gaan op twee of meer voorgangers. Een dergelijke meervoudige afstamming zal verstoringen ten gevolge hebben in de theoretisch mogelijke combinaties, en wel te ernstiger naarmate de onregelmatigheid zich hoger in de boom voordoet. Dit verschijnsel moet, als men talrijke tekstedities mag geloven, lang niet zeldzaam zijn, maar men mag er waarschijnlijk rekening mee houden dat de tekstuitgever soms, door zijn keuze op een verkeerde boom te bepalen, zelf onregelmatigheden heeft gecreëerd. Hoe dit ook zij, er zijn ontegenzeggelijk families die niet tot een regelmatig patroon zijn te herleiden. Heeft men de indruk met een dergelijke familie te maken te hebben, dan kan men als volgt trachten toch tot reconstructie te komen. Aangezien het waarschijnlijk is dat, naast de onregelmatigheden veroorzaakt door de meervoudige afstamming, in de familie toch ook regelmatige verhoudingen blijven bestaan, zou men in de boom kunnen onderscheiden tussen een regelmatig deel en een onregelmatig deel. De kunst zou dan zijn eerst het regelmatige deel te reconstrueren, waarmee een gunstige uitgangspositie zou zijn verkregen om vervolgens de onregelmatigheden in te passen. Het isoleren van het regelmatige deel is een zeer moeizame operatie. De volgende procedure, die nog niet is uitgetest, maar waarmee we binnenkort ervaring hopen op te doen, zou het althans theoretisch mogelijk maken het gestelde doel te bereiken. Men begint met, voor bij voorbeeld, acht handschriften, alle mogelijke viertallen te vormen (ABCD, ABCE, ABCF, etc., in totaal 70). Daarna scheidt men de regelmatige viertallen (met maximaal één combinatie van het type xx/xx, bij voorbeeld AC/BD) van de onregelmatige (met twee of drie combinaties van de vorm xx/xx, bij voorbeeld AB/CE en AC/BE). Tenslotte zoekt men een vijftal manuscripten waarvan elk van de daaruit te vormen viertallen regelmatig is, waarna de structuur van het vijftal kan worden bepaald, en zo vervolgens tot alle regelmatige viertallen zijn verwerkt. Voor een operatie van een dergelijke omvang zal inschakeling van de computer onvermijdelijk zijn. In het kader van de geleidelijke opbouw van meer complexe stambomen spelen de mogelijke constellaties voor vier of vijf handschriften een belangrijke rol. Het lijkt daarom dienstig thans een overzicht te geven van de mogelijke stambomen voor twee tot en met vijf handschriften door de onderliggende structuren voor deze gevallen, met hun kenmerken, op te sommen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte willen we nog, nu we over de nodige gegevens beschikken, een voorbeeld geven van geleidelijke opbouw van een stamboom, waarbij gebruik wordt gemaakt van het model voor vijf handschriften. We zullen daartoe ons voorbeeld (1) nemen en gaan derhalve uit van een familie met de volgende structurele beschrijving (de dichotomieën geven in dit geval voldoende informatie):
We kiezen nu vijf willekeurige handschriften, bij voorbeeld A, B, C, D, E, teneinde daarvan de structuur te bepalen. Door weglating van F en G gaat de zojuist gegeven lijst van structurele kenmerken over in de volgende:
We onthouden dat A ligt tussen y en B, waarna B voorlopig buiten beschouwing kan worden gelaten. We zullen nu achtereenvolgens proberen F en G te localiseren ten opzichte van de gevonden structuur van A, C, D, E. Het vijftal A, C, D, E, F heeft de volgende reeks structurele kenmerken:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Structuur V/12 moet in dit geval worden gekozen en daarmee de niet-georënteerde structuur:
Voor het vijftal A, C, D, E, G vindt men op overeenkomstige wijze: Een aanvullende operatie is nodig om de onderlinge relaties van E, F en G te bepalen. We kunnen nu bij voorbeeld werken met het vijftal D, E, F, G en y, waarbij y als volgt wordt gereconstrueerd: men heeft een lezing van y, indien hetzij A en C met elkaar overeenstemmen, hetzij A of C overeenstemmen met een of meer van de handschriften D, E, F, G. Met inachtneming van deze regel kunnen uit de oorspronkelijke lijst de volgende kenmerken worden afgeleid:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De niet-georiënteerde structuur van ons zevental manuscripten is nu bekend:
Deze structuur is uiteraard gelijkwaardig aan onze figuur (2) en levert, nadat een geschikt oriëntatiepunt is gekozen, de oorspronkelijke boom (1) op. Bij gebrek aan een concrete tekst kon in het voorgaande onvoldoende worden ingegaan op de problematiek van de oriëntatie. Voor een schetsmatige behandeling van enkele problemen op dit gebied moeten wij verwijzen naar enkele vroegere publicaties.Ga naar voetnoot1
Amsterdam, Vrije Universiteit |
|