Forum der Letteren. Jaargang 1973
(1973)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||
Metafoor en vergelijking in de literatuurGa naar voetnoot*
| |||||
[pagina 122]
| |||||
van Reichling's opvatting, neergelegd in diens dissertatie Het Woord (1935).Ga naar voetnoot1 Reichling kenschetste de metafoor als disjunct woordgebruik, oftewel als disjunct gebruik van een uit betekenisonderscheidingen opgebouwde betekeniseenheid. Daaronder verstond hij een vorm van woordgebruik waarbij slechts een deel van de geactueerde betekenisonderscheidingen op de besproken zaak toepasselijk is. Zijn alle geactueerde betekenisonderscheidingen toepasselijk, dan spreekt Reichling van conjunct woordgebruik.Ga naar voetnoot2 Stutterheim nu sloot zich, ongeacht enkele kritische kanttekeningen, in hoofdzaak bij deze visie van Reichling aan. In zijn boek fungeert deze visie daardoor niet slechts als toevallig eindpunt (trouwens, het boek van Hedwig Konrad, Etude sur la Métaphore, 1939, door Stutterheim eveneens behandeld in het hoofdstuk over het begrip metafoor in de linguïstiekGa naar voetnoot3 is nog van iets latere datum dan Het Woord) maar ook als rustpunt voor de strijd der meningen. De lezer kan uitblazen en bij zichzelf constateren dat men nu toch althans in hoofdzaak weet hoe de vork in de steel zit.Ga naar voetnoot4 Deze suggestie, gevoegd bij het grote prestige van Reichling als linguïst, moest in Nederland wel een tijdlang de mening doen postvatten dat (alle) metaforen werken op de manier als door Reichling beschreven. Het belang van Reichling's analyse valt niet te ontkennen. Ik heb bovendien de indruk dat een analyse als de zijne nog altijd in de linguïstiek toonaangevend is. Men zie bijv. enkele opmerkingen van Stephen Ullmann; ook een recent artikel van Robert J. Matthews geeft, uitgaande van zekere aan Chomsky ontleende en/of toegeschreven ideeën, in opzet een overeenkomstige analyse.Ga naar voetnoot5 Ook diverse filosofen, | |||||
[pagina 123]
| |||||
onder wie niemand minder dan de onder literatuurtheoretici welbekende Monroe C. Beardsley,Ga naar voetnoot6 hebben analoge opvattingen verdedigd. Toch meen ik dat deze analyse niet als de sleutel tot de oplossing beschouwd kan worden. Een groot aantal metaforen, met name voorkomend in literatuur, is met een analyse als die van Reichling (en Beardsley en Matthews) niet goed te behandelen. Er blijft dan ook ruimte voor een andere aanpak, zoals die bijv. van de filosofen Max Black en Paul Henle.Ga naar voetnoot7 Ik ben echter niet van mening dat deze laatste aanpak wèl alleenzaligmakend is. Als er meer dan tweeduizend jaar uiteenlopende standpunten zijn verdedigd, dan is dat in eerste instantie aanleiding om te vermoeden dat het betreffende verschijnsel, i.c. de metafoor, dusdanig complex is dat een strak schema te simplistisch is om het gehele gebied te kunnen bestrijken. In het volgende zal ik nu eerst in het kort een voorlopige afgrenzing geven van het begrip ‘metafoor’ (deel I) en een paar hoofdtypen van metafoortheorieën wat nader karakteriseren (deel II). Vervolgens zal ik betogen dat veel literaire metaforen een interpretatie eisen volgens een theorie in de geest van Black en Henle (deel III). Tenslotte zal ik uit het vorige een paar consequenties trekken met betrekking tot de kwestie van de niet-referentialiteit van het Literaire taalgebruik en de autonomie van het literaire werk (deel IV). | |||||
§ IVeel beschouwingen over de metafoor gaan uit van zulke eeuwenoude standaardvoorbeelden als ‘Richard is een leeuw’. Ik zal het iets actueler maken maar niettemin voorlopig alles eenvoudig houden door te vertrekken van het voorbeeld ‘De Rijn is een riool’.Ga naar voetnoot8 | |||||
[pagina 124]
| |||||
‘Riool’ is hier een metaforisch gebruikt woord. Letterlijk en strikt genomen ìs de Rijn geen riool, nl. geen afvoerkanaal, laat staan een overdekt, onderaards afvoerkanaal.Ga naar voetnoot9 Daarbij onderstel ik dat de Rijn hier het onderwerp van bespreking uitmaakt.Ga naar voetnoot10 Op grond van de geciteerde zin alleen laat zich dat niet afdoende vaststellen (het zou over iets kunnen gaan dat metaforisch of metonymisch met de naam ‘de Rijn’ wordt aangeduid),Ga naar voetnoot11 maar op grond van taalkundige en situationele gegevens is het wel buitengewoon plausibel. In andere gevallen kan het veel moeilijker te beslissen zijn waarover het gaat. Context en situatie moeten dan niettemin daarover opheldering verschaffen wil men kunnen vaststellen of een woord W in een bepaalde zin Z metaforisch is. Er zijn nog een paar andere voorwaarden waaraan voldaan moet zijn. Men kan pas van metaforisch woordgebruik spreken als er een min of meer welbepaald letterlijk woordgebruik is; een woordgebruik dat als normaal of gestandaardiseerd wordt beschouwd.Ga naar voetnoot12 Nemen wij aan dat W een beschrijvend woord is (de vraag of ook andere woorden metaforisch gebruikt kunnen worden moet ik hier in het midden laten; het gaat daarbij hoogstens om een beperkt aantal perifere gevallen), dan wil dit zeggen dat met behulp van W zekere dingen, eigenschappen, betrekkingen, gebeurtenissen, toestanden enz. kunnen worden benoemd of gekarakteriseerd. Bij metaforisch woordgebruik zou nu, op grond van het zinsverband waarin W voorkomt, en louter afgaande op één van de letterlijke betekenissen van W, iets over het onderwerp van bespreking gezegd worden dat hetzij absurd hetzij irrelevant hetzij evident-onwaar | |||||
[pagina 125]
| |||||
is.Ga naar voetnoot13 Maar nog niet elk geval dat aan bovenstaande voorwaarden voldoet, levert een metafoor op. Wij plegen slechts te zeggen dat W metaforisch gebruikt is wanneer de zin ongeacht de zojuist geschetste omstandigheden begrijpelijk is, d.w.z. zodanig geïnterpreteerd kan worden dat hij een bruikbare mededeling (vraag, aansporing enz.) bevat. Kort samengevat: Een woord of uitdrukking W in een zin Z is metaforisch gebruikt wanneer er een onderwerp van bespreking is zodanig dat datgene dat met hulp van W op grond van zijn letterlijke betekenis èn het zinsverband daarover gezegd wordt (gezegd zou worden!) absurd, irrelevant of onwaar is, terwijl toch de zin Z een bruikbare inhoud heeft. Het is waar dat deze begripsbepaling nog te omvattend is. Er vallen bijv. ook metonymieën, synecdoches, hyperbolen en gevallen van ironie onder. Eén mogelijkheid om dit alsnog te vermijden is deze figuren allemaal afzonderlijk uit te sluiten. Dat zou kunnen door in een extravoorwaarde te verbieden dat de interpretatie, waarvan op het einde sprake was, geschiedt door aan te nemen dat er een betekenisverschuiving is opgetreden overeenkomstig een of andere feitelijke verbinding (zoals tussen gebeurtenis en belendende omstandigheden, oorzaak en gevolg, materie en bevattend voorwerp, species en genus, deel en geheel) of door W als overdrijving op te vatten, of als omkering. Een andere mogelijkheid is te trachten positief te formuleren wat het kenmerk van de metafoor is in onderscheid van andere gevallen van figuurlijk woordgebruik. Zoals bekend is, is er een traditionele oplossing voor dit probleem volgens welke de metafoor berust op een overeenkomst tussen datgene wat volgens de letterlijke betekenis van W wordt benoemd en datgene wat men binnen het onderwerp van bespreking met W wil benoemen of karakteriseren.Ga naar voetnoot14 | |||||
[pagina 126]
| |||||
Ofschoon de eerstgenoemde mogelijkheid sterk het karakter heeft van een noodsprong, is zij m.i. in dit stadium van mijn betoog te verkiezen. De tweede mogelijkheid heeft nl. het nadeel dat daardoor de kwestie van de verhouding van metafoor en vergelijking niet alleen van meet af aan wordt ingebouwd maar bovendien in een bepaalde richting wordt gestuurd. Zeker, bovenstaande herleiding van een metafoor tot een overeenkomst of gelijkenis geeft nog geen uitsluitsel over de vraag naar de verhouding van metafoor en vergelijking. Toch geeft zij van meet af aan die opvattingen, die deze verhouding als betrekkelijk intiem zien (met als verststrekkende variant het standpunt dat de metafoor een - verkorte of impliciete - vergelijking is), een voorsprong. Juist omdat ik in het volgende bij herhaling zal wijzen op de verwantschap van metaforen en vergelijkingen wil ik dit steuntje in de rug vermijden. Het kan mijn betoog alleen maar schade doen wanneer ik gebruik zou maken van dit middel. Geen verwijzing dus naar een overeenkomst als grondslag van de metafoor bij de voorlopige begripsbepaling; wel een speciaal verbod van enkele andere vormen van figuurlijk woordgebruik. Ik realiseer mij echter ten volle dat daarmee nog geen adekwate begripsbepaling is bereikt. Die is ook eerst te verwachten als uiteindelijk resultaat van theorievorming; en die theorieën, ezoals ik al opmerkte, lopen uiteen. Ik heb slechts een voorlopige begripsbepaling willen geven, voldoende voor mijn betoog, en voorzover ik kan zien aanvaardbaar voor de aanhangers van verschillende theoretische analyses. Natuurlijk heb ik ook niet willen zeggen dat men bij het begrijpen van een metafoor altijd èèrst stoot op de onbruikbare letterlijke lezing. Dat stadium wordt in de praktijk natuurlijk vaak overgeslagen zodat metaforen dan ook dikwijls niet eens worden opgemerkt. Mijn karakteristiek noemt de voorwaarden die vervuld moeten zijn wil een metafoor ontstaan; ik beweer niet dat een taalgebruiker de vervulling van die voorwaarden bij een door hem begrepen metafoor steeds opmerkt. | |||||
[pagina 127]
| |||||
Maar vanwege de hoogstens voorlopige en in elk geval onnauwkeurige formulering van die voorwaarden kan ik niet pretenderen een strikte scheiding van metaforisch en niet-metaforisch woordgebruik te hebben tot stand gebracht. Ik zal mij daarom beperken tot voorbeelden waarvan het metaforische karakter betrekkelijk onaangevochten zal zijn.Ga naar voetnoot15 | |||||
§ IIDe bedoelde verdeling in twee hoofdtypen komt reeds naar voren wanneer men let op de verwijzing die aan het metaforisch gebruikte woord (in het geval van ons voorbeeld dus: aan ‘riool’) wordt toegekend. Verwijst dit woord nog naar echte riolen? De meningen gaan hier reeds uiteen. Ik begin met hen die een bevestigend antwoord geven. Dat zijn om te beginnen de aanhangers van de oude vergelijkingsopvatting. Zij immers interpreteren metaforen als verkorte of impliciete vergelijkingen; en ons voorbeeld gaat dan over in: ‘De Rijn is als een riool’; ‘De Rijn lijkt een riool’; ‘De Rijn is zo vies als een riool’, of iets anders in dezelfde geest. Er zijn dus verschillende varianten die alle echter de verwijzing naar echte riolen met elkaar gemeenschappelijk hebben. Aristoteles' opmerkingen over de evenredigheidsmetafoor alsmede zijn argumentatie voor de stelling dat het verschil tussen een metafoor en een vergelijking niet groot is, maken hem tot één van de grondleggers van de vergelijkingsopvatting.Ga naar voetnoot16 De beroemdste formulering echter is waarschijnlijk die van Quintilianus (‘metaphora brevier est similitudo’)Ga naar voetnoot17 Moderne versies laten vaak een dubbele verwijzing toe. Aldus bijvoorbeeld Paul Henie in zijn stuk ‘Metaphor’ in de bundel onder zijn redactie Language, Thought and Culture.Ga naar voetnoot18 Volgens hem is er bij metaforen, op grond van de letterlijke betekenis van de metaforisch gebruikte | |||||
[pagina 128]
| |||||
woorden, een verwijzing naar een situatie die als beeld fungeert voor een andere situatie. En het metaforisch gebruikte woord verwijst, behalve direct en letterlijk naar de eerste situatie (het beeld), indirect en figuur- lijk naar de tweede. Via het beeld dat op zijn beurt een teken is (in termen van Peirce: een iconisch teken) wordt ook langs deze omweg de tweede situatie bereikt. In een metaforische passage, aldus Henie, ‘some terms refer literally to one situation and figuratively to the second while other terms refer literally only and refer to the second situation only’.Ga naar voetnoot19 De eerstgenoemde termen zijn de metaforisch gebruikte termen; laatstgenoemde termen worden letterlijk gebruikt en verwijzen rechtstreeks naar het onderwerp van bespreking.Ga naar voetnoot20 Een zodanige dubbele verwijzing wordt ook aangenomen in wat men op het voetspoor van Max Black de mteractie-opvatting is gaan noemen. Varianten daarvan treft men, behalve bij Black zelf, aan bij Wilhelm Stählin, Karl Bühler, en I.A. Richards.Ga naar voetnoot21 De verhouding tussen de beide situaties wordt hier echter niet beschreven als een geval van overeenkomst of afbeelding. Beide situaties worden volgens deze opvatting niet louter (al dan niet onder een welbepaald opzicht) met elkaar vergeleken. Max Black stelt het zo voor: Een metaforische zin heeft minstens twee ‘subjects’. In ons voorbeeld zijn dat de Rijn en de riolen; niet de woorden ‘Rijn’ en ‘riool’ maar de dingen waar die woorden op slaan. Eén daarvan is ‘the principal subject’ (nl. de Rijn), het andere ‘the subsidiary subject’ (riolen). Datgene nu wat men omtrent het ondergeschikte of secundaire ‘subject’ weet of meent te weten, wordt gemobiliseerd en a.h.w. geprojecteerd op het primaire ‘subject’. Dit laatste verschijnt daardoor in een bepaalde belichting: zekere eigenschappen worden geaccentueerd en andere juist verborgen gehouden. In ons | |||||
[pagina 129]
| |||||
voorbeeld: de spreker haalt naar voren wat er rioolachtig aan de Rijn is en verbergt het overige. ‘The metaphor selecta, emphasizes, suppresses, and organizes features of the principal subject by implying statements about it that normally apply to the subsidiary subject’.Ga naar voetnoot22 Maar hij doet dit niet zonder ook naar riolen te verwijzen. De interactionistische beschrijving van het mechanisme van een metafoor erkent een verwijzing naar de extensie of denotatie behorend bij de letterlijke betekenis van het metaforisch gebruikte woord. Eerst op die manier worden de in een taalgemeenschap gangbare meningen omtrent het ondergeschikte ‘subject’ (‘commonplaces about the subsudiary subject’) geactiveerd.Ga naar voetnoot23 In tweede instantie treedt weer een (indirecte) verwijzing naar het primaire onderwerp in. Het behoud van de verwijzing naar elementen van de letterlijke extensie sluit dus volgens vele metafoortheoretici allerminst een extra verwijzing naar iets anders uit. Een dubbele verwijzing wordt vaak aangenomen en behoort in elk geval, binnen het nu aan de orde zijnde type van metafoortheorieën, principieel tot de mogelijkheden. Vandaar dat ik dit type als het dualistische aanmerk. Daarbij moet wel worden aangetekend dat de term ‘verwijzing’ in het voorafgaande (en volgende) in nogal ruime zin wordt gebruikt. Om die reden heb ik de term ‘referentie’ vermeden. Niet dat in de taalfilosofische en linguïstische literatuur een eenduidig gebruik van de term ‘referentie’ wordt gemaakt. Integendeel, men kan heel wat verschillende gebruikswijzen tegenkomen. Maar er is toch een zekere neiging om de betekenis van ‘refereren’ toe te spitsen op het selecteren of identificeren van een ding of groep van dingen (die eventueel denkbeeldig kunnen zijn). Refererende uitdrukkingen in een zin dienen dan om datgene te bepalen waarover met behulp van de rest van de zin iets wordt gezegd. Er ontstaat derhalve een tegenstelling tussen de refererende en de predicatieve functie van uitdrukkingen. Meer in het bijzonder wordt hierbij veelal het enkelvoudige en welbepaalde refereren, zoals dat kan worden uitgeoefend door eigennamen, sommige voornaamwoorden en uniek-bepalende beschrijvingen (‘De Nederlandse Minister van buiten- | |||||
[pagina 130]
| |||||
landse zaken’) als het paradigmatische geval van referentie beschouwd.Ga naar voetnoot24 Zelfs wordt herhaaldelijk de indruk gewekt dat per zin slechts naar één ding of groep van dingen gerefereerd wordt. Dit laatste is een al heel ongelukkige suggestie, gezien de mogelijkheid om in één zin. twee- of meerledige relaties tussen twee of meer dingen te leggen. In de zin ‘De Nederlandse minister liet zich het hem aangeboden voedsel goed smaken’ refereert óók de woordgroep ‘het (hem) aangeboden voedsel’. Maar bovendien zou ik in dit verband geen tegenstelling willen maken tussen verwijzen en prediceren. Ik ga ervan uit dat ook predicatieve termen kunnen verwijzen; dat wil zeggen, het woord ‘verwijzen’ gebruik ik op zodanige manier, dat, in een zin als ‘De Rijn is vuil’, ook het woord ‘vuil’ verwijst, en wel naar de vuilheid van de Rijn. En in de zin over de Nederlandse Minister van buitenlandse zaken verwijst ‘liet zich goed smaken’ naar de gretigheid waarmee de minister at. ‘Verwijzen naar’ zoals hier bedoeld, kan dus misschien het beste worden opgevat als een vorm van ‘de aandacht vestigen op’. Meer in het bijzonder: met de taalmiddelen zoals die in een zekere taaluiting worden gebruikt de aandacht vestigen op iets buiten die taaluiting. Daarbij kan inderdaad in het midden worden gelaten waarop de aandacht gevestigd wordt (dingen, hun eigenschappen, betrekkingen tussen | |||||
[pagina 131]
| |||||
dingen, toestanden, gebeurtenissen, handelingen enz.) en op welke manier precies (noemend of beschrijvend, in strikte zin). Het object van die verwijzing kan waarneembaar of onwaarneembaar zijn, algemeen of gespecificeerd, reëel of fictief. Ook maakt de gegeven omschrijving duidelijk dat de verwijzing sterker en zwakker, meer of minder prominent kan zijn, omdat immers een beïnvloeding van de aandacht gradaties toelaat. Tenslotte doet de formulering uitkomen dat het mij steeds gaat om uitdrukkingen die in een bepaald verband voorkomen zodat hun referenten steeds slechts onderdelen of aspecten zijn van dat waarop de taaluiting als geheel betrekking heeft. Ik hecht er dus niet aan te zeggen dat termen als ‘voedsel’ of ‘eten’ of ‘rood’ of ‘riool’ in abstracto verwijzen, maar wel hieraan dat zij in een bepaald verband kunnen verwijzen, ook al dragen zij niet bij tot de identificatie van één of meer dingen waarover het gaat. In ‘Het huis was gebouwd uit rode bakstenen’ verwijst ‘rode’ naar de kleur van de stenen. Dàt een metaforisch gebruikt woord verwijst, is in het licht van deze ruime omschrijving van ‘verwijzen’ niet verwonderlijk. Maar daarmee is uiteraard nog niet gezegd dat het (ook) verwijst naar elementen van de letterlijke extensie. Desgewenst kan men er de voorkeur aan geven te zeggen dat de spreker verwijst door middel van woorden, in plaats van te zeggen dat de woorden zelf verwijzen,Ga naar voetnoot25 ook al is in elk geval tegen die laatste zegswijze als verkorte zegswijze niet veel in te brengen. Dat de spreker S door middel van zekere woorden W naar a verwijst, houdt nu volgens het voorafgaande in dat S door middel van W de aandacht van de hoorder/lezer vestigt op a; a hoeft natuurlijk niet het voornaamste te zijn waarop met de gehele zin de aandacht gevestigd wordt. ‘De Rijn is zo vuil als een riool’ gaat méér over de Rijn dan over riolen, maar | |||||
[pagina 132]
| |||||
verwijst óók naar riolen. En evenzo voor ‘De Rijn is een riool’ volgens de dualistische opvattingen.Ga naar voetnoot26 Zo'n verwijzing kan het een en ander impliceren. Dat werd reeds betoogd in de poëtica en rhetorica der Arabieren, tijdens de Middeleeuwen.Ga naar voetnoot27 Zij onderscheidden onder meer een z.g. ‘in de fantasie wortelende metafoor’. Daaronder werd verstaan een metafoor waarbij een ding, voorval of situatie beschreven wordt in termen die bij een ander type van ding, voorval of situatie behoren. Dat andere ding wordt echter niet expliciet vermeld (zoals bijv. wel in ‘De Rijn is een riool’) maar alleen gesuggereerd, en vandaar waarschijnlijk de benaming. Een bij de Arabieren zelf voorkomend voorbeeld is: ‘De dood slaat zijn klauwen uit’. Een analoog voorbeeld is ‘Classique immittit habenas’ (Aeneis, VI. 1), becommentarieerd door Quintilianus en later o.m. door Wilhelm Wundt.Ga naar voetnoot28 De Arabieren behandelen dit geval dualistisch. ‘Slaat zijn klauwen uit’ wordt geacht te slaan op echte gevallen van klauwen uitslaan, het roofdier moet men erbij denken, en de dood en een roofdier worden stilzwijgend vergeleken in hun uitwerking op hun slachtoffers. Hier blijkt dus dat de ene (expliciete) verwijzing een andere (impliciete) verwijzing met zich kan meebrengen, hetgeen in een volledige explicatie van de betreffende zin tot uiting zou moeten komen. | |||||
[pagina 133]
| |||||
Ook Henie laat duidelijk merken dat dit proces van erbij-denken voor het begrijpen van de belangrijke groep van metaforen waar hij zich vooral op concentreert, z.i. onmisbaar is. Metafoortheoretici van antidualistische instelling hebben hiertegen juist bezwaar. Ik kom op de kwestie nog terug (zie § III blz. 141 e.v.).
Vele metafoortheorieën houden een ontkennend antwoord in op de vraag of een metaforisch gebruikt woord nog naar elementen van de letterlijke extensie verwijst. Voor ‘De Rijn is een riool’ betekent dit dat ‘riool’ niet meer naar riolen verwijst doch uitsluitend (of hoogstens) naar eigenschappen van de Rijn. Een dergelijke opvatting noem ik een monistische opvatting. Overduidelijk is dit het geval bij de oude substitutie-opvatting. Het is waar dat de substitutie-opvatting soms zo wordt gedefinieerd dat de vergelijkings-opvatting er een variant van is.Ga naar voetnoot29 Beter kan men er de opvatting onder verstaan dat het metaforisch gebruikte woord W eenvoudig in de plaats is getreden van een ander woord X, dat op die plaats letterlijk gebruikt zou zijn en een betekenis heeft die afwijkt van de letterlijke betekenis van W, maar zodanig dat in het concrete verband W de betekenis van X heeft overgenomen. Aldus gedefinieerd ontzegt de substitutie-opvatting aan het woord ‘riool’ in ‘De Rijn is een riool’ een verwijzing naar riolen omdat de zin synoniem geacht wordt met een of andere zin die vaststelt dat de Rijn heel erg vies is. Welke zin dit precies is kan onduidelijk zijn. Daarover hoeven ook niet alle aanhangers van de substitutie-opvatting het eens te zijn; men kan zelfs erkennen dat in bepaalde gevallen de reden van het gebruik van W juist is dat het letterlijke woord X niet gevonden kon worden. Dit is een complicatie die in beginsel aan het standpunt geen afbreuk doet.Ga naar voetnoot30 Een recentere variant van de monistische benadering is de opvatting van Reachling. Ik ben zo vrij deze nogmaals in enkele zinnen samen te vatten. Reichling beschrijft de woordbetekenis als een samengestelde eenheid van betekenisonderscheidingen. Niet alle onderscheidingen behoeven in elk concreet geval geactueerd te worden. Wanneer echter een deel van de onderscheidingen die wel geactueerd zijn niet op de be- | |||||
[pagina 134]
| |||||
sproken zaak toepasselijk zijn, is er sprake van metaforisch woordgebruik. Reichling's technische term hiervoor is disjunct woordgebruik, in tegenstelling tot conjunct woordgebruik waarbij wĺe alle geactueerde onderscheidingen toepasselijk zijn. Anders dan bij de substitutie-opvatting wordt hier dus geen betekenisverschuiving in het metaforische woord aangenomen. Maar aan de niet-toepasselijke betekenisonderscheidingen wordt geen invloed op de verwijzing meer toegekend. Het woord ‘riool’, ofschoon het volgens deze opvatting ook bij metaforisch gebruik zijn betekenis handhaaft, verwijst bij dat gebruik niet meer naar riolen. In ons voorbeeld verwijst het woord ‘riool’ slechts naar bepaalde rioolachtige eigenschappen van de Rijn. Deze mening althans kan worden afgeleid uit Reichling's opmerkingen n.a.v. zijn eigen voorbeeld ‘aap’, bij wijze van scheldwoord toegevoegd aan een jongen. Reichling schrijft o.m.: ‘Het woord aap “betekent” in dat gebruik nu volstrekt niet: “een jongen als een aap”, doch het “noemt” de jongen onder bepaald opzicht (...). Het woord aap noemt hier een bepaald “aaps” kenmerk van de jongen; maar in de geactueerde betekenis, in datgene wat het woord ook tans betekent, symboliseert het veel meer.’Ga naar voetnoot31 En: ‘Met het woord aap noemen we hoogstens 'n “aaps” kenmerk in de jongen’, ook al blijft het woord desondanks hetzelfde betekenen.Ga naar voetnoot32 Dat het woord ‘aap’ bij metaforisch gebruik geen aap of apen meer noemt, correspondeert met de gedachte dat het woord zijn verwijzing naar apen heeft verloren. Een met die van Reichling zeer verwante analyse is die van Monroe C. Beardsley. Beardsley, evenals vele anderen, splitst de woordbetekenis in centrale elementen of de ‘designation’, zijnde de definiërende eigenschappen die aanwezig moeten zijn wil het woord letterlijk van toepassing zijn, en marginale elementen of de ‘connotation’. Bij metaforisch woordgebruik is de designatie niet of maar ten dele toepasselijk. Interpretatie geschiedt dan volgens de marginale betekeniselementen. Voor ons voorbeeld is de vraag dus: wat zijn de connotaties van ‘riool’ en welke daarvan zijn in dit verband terzake? Dank zij die marginale betekeniselementen is het woord nu op geheel andere zaken dan die tot de | |||||
[pagina 135]
| |||||
letterlijke extensie behoren toepasselijk. In Beardsley's eigen woorden: ‘When a predicate is metaphorically adjoined to a subject, the predicate loses its ordinary extension, because it acquires a new intension - perhaps one that it has in no other context’.Ga naar voetnoot33 Het uitdrukkelijk opgemerkte verlies van de letterlijke extensie staat hier gelijk met het onderschrijven van de monistische benadering. Het is waar dat Beardsley erkent dat het voor het begrijpen van een metafoor nodig kan zijn na te gaan welke eigenschappen de elementen van die extensie hebben. Dat is het geval wanneer pas de betreffende metafoor die eigenschappen tot betekeniselementen maakt: ‘Then we might say that the metaphor transforms a property (actual or attributed) into a sense’. En: ‘What was previously only a property is made, at least temporarily, into a meaning’.Ga naar voetnoot34 Ongetwijfeld is dit een belangrijke aanvulling op de theorie waardoor het verschil tussen monisme en dualisme gedeeltelijk wordt overbrugd. Uiteindelijk echter blijft Beardsley bij het monisme. Want blijkens zijn beschrijving van het verschijnsel gaat dit niet met een verwijzing gepaard. De lezer/hoorder is in zo'n geval weliswaar gedwongen zijn aandacht op de normale extensie te richten, maar niet omdat die aandacht erop gevestigd wordt. Op grond van de letterlijke betekenis van het woord weet hij waar hij de connotaties wellicht kan vinden; dat is alles.Ga naar voetnoot35 Sterk verwant met de beschouwingen van Reichling en Beardsley zijn ook die van Jean Cohen in zijn boek Structure du Langage Poétique (1966). Althans één type van metaforen (en het is klaarblijkelijk het voornaamste type) wordt hier in hun geest beschreven: de interpretatie van deze metaforen wordt gekarakteriseerd als een proces van uitschakeling van betekenisbestanddelen. Het feit dat een letterlijke lezing van de woorden niet tot een zinnige interpretatie leidt, wordt naar de opvatting van Cohen ondervangen door een deel van de letterlijke | |||||
[pagina 136]
| |||||
betekenis van minstens één woord buiten beschouwing te laten.Ga naar voetnoot36 In weer iets andere terminologie ontwerpt Robert J. Matthews een analoog schema.Ga naar voetnoot37 bij hem, evenals bij veel anderen die tot de transformationeel-generatieve school behoren of zich daarop beroepen, zijn metaforen interpreteerbare overtredingen van selectie restricties. In een metaforische zin is er derhalve minstens één woord waarvan minstens één (ruwweg als semantisch te kwalificeren) kenmerk in strijd is met de beperkingen die uit de semantische kenmerken van minstens één ander woord voortvloeien. De zin kan niettemin aanvaardbaar en begrijpelijk zijn, hetgeen Matthews verklaart door te wijzen op de mogelijkheid dat zekere kenmerken van het metaforisch gebruikte woord naar de achtergrond geschoven worden. Dit zijn juist de kenmerken die te maken hebben met de overtreding. De verdere details hangen ook reeds van de betreffende ‘phrase structure’ af.Ga naar voetnoot38 De beschouwingen van Reichling, Beardsley, Cohen en Matthews zijn zo verwant dat zij gevoeglijk tot één sub-type binnen de monistische benadering gerekend kunnen worden. Op grond van Beardsley's terminologie noem ik dit sub-type de connotatie-opvatting. Daarbij realiseer ik mij ten volle dat de diverse varianten reeds kunnen verschillen door uiteenlopende opvattingen over de aard en de status van de aangenomen semantische componenten. Reichling's betekenisonderscheidingen zijn niet identiek met wat Beardsley bij designatie en connotatie onderbrengt, | |||||
[pagina 137]
| |||||
en beide zaken verschillen weer van de semantische ‘features’ van anderen. Niettemin is er een onmiskenbare overeenstemming tussen al deze beschrijvingen van het mechanisme van een metafoor en de bijbehorende analyse van het begrijpen ervan. In deel III zal ik de term ‘componenten’ gebruiken als neutrale, overkoepelende term voor de betekeniselementen zoals die worden ingevoerd door aanhangers van een connotatietheorie. De connotatie-opvatting is heden ten dage toonaangevend voor wat betreft de monistische benadering. Zonder naar volledigheid te kunnen streven wijs ik nog op enkele andere uitwerkingen van het monisme. Daartoe behoort bijv. het artikel van Derek Bickerton waartegen Matthews zich keert.Ga naar voetnoot39 Een iets uitvoeriger vermelding verdient tenslotte de metafoortheorie van Hedwig Konrad, beschreven en verdedigd in haar boek Etude sur la Métaphore (1939). Zuiver monistisch is haar theorie weliswaar niet. Zij onderscheidt nl. in metaforen een element van analogie of overeenkomst tussen objecten, naast een element van abstractie van betekenisbestanddelen: De metafoor is ‘une transposition fondée sur l'abstraction et la ressemblance’.Ga naar voetnoot40 Maar aan de abstractie besteedt zij veel meer aandacht dan aan de overeenkomst.Ga naar voetnoot41 Daarbij betoogt zij, anders dan Reichling, Beardsley, Cohen en Matthews, dat die abstractie gepaard gaat met generalisatie. De betekeniselementen die behouden blijven zijn volgens haar namelijk specifiek gekleurd door het object waar het betreffende woord normaliter (of letterlijk) op van toepassing is en dienen dus in tweede instantie te worden aangepast aan het nieuwe object. Uiteindelijk kunnen zij dan door dit nieuwe object specifiek gekleurd worden.Ga naar voetnoot42 Het monistische karakter van haar theorie wordt hierdoor alleen maar versterkt. Inderdaad geeft zij te verstaan dat bij een succesvolle metafoor de letterlijke betekenis van het meta- | |||||
[pagina 138]
| |||||
forisch gebruikte woord vergeten raakt.Ga naar voetnoot43 Daarmee komt zij zelfs dicht in de buurt van de substitutie-opvatting. Merkwaardig genoeg echter blijft zij tevens spreken van ‘les deux significations accouplées dans une métaphore’.Ga naar voetnoot44 Het volgende schema vat enkele hoofdzaken van het in deze paragraaf behandelde samen. | |||||
§ IIIHet overzicht in de vorige paragraaf doet uiteraard geen recht aan de veelheid der meningen en aan de finesses waarmee de verschillende theorieën vaak zijn uitgewerkt. Zo mogelijk nog meer simplificerend moet de nu volgende paragraaf zijn. Ik realiseer mij ten volle dat heel wat schrijvers en zelfs heel wat afzonderlijke literaire werken recht hebben op een speciale behandeling wat hun gebruik van metaforen en vergelijkingen aangaat. Zij hebben die behandeling trouwens in talloze gevallen ook gekregen. Bovendien moet ik noodgedwongen mijn voorbeelden uit hun kontekst lichten. Bij dit alles koester ik echter de hoop, evenals bij het samenstellen van de voorafgaande paragraaf, dat ondanks barre simplicaties het resultaat voor de theorievorming een zekere bruikbaarheid heeft. Om te beginnen dan kies ik een zin uit Het Behouden Huis van W.F. Hermans: ‘De tijd had de helling niet kunnen nemen en rolde | |||||
[pagina 139]
| |||||
terug’.Ga naar voetnoot45 Het wordt gezegd naar aanleiding van de situatie waarin de ik-figuur op het betreffende moment verkeert (hij heeft zijn partisanenpak weer aangetrokken). Daarbij kan in het midden gelaten worden of de zin een gedachte weergeeft die hij dan heeft of dat deze gedachte eerst achteraf bij hem is opgekomen (het eerste ligt het meest voor de hand). Van een geheel letterlijke lezing van deze zin kan uiteraard geen sprake zijn. Het onderwerp van bespreking is de tijd, of althans de gebeurtenissen die zich in de tijd hebben afgespeeld (‘de tijd’ kan derhalve metonymisch worden opgevat), met het gevolg dat ‘de helling nemen’ en ‘rolde terug’ wel metaforen moeten zijn. Volgens de connotatie-opvattingen berust een interpretatie van de zin nu op een naar voren halen van de toepasselijke (of relevante) betekeniscomponenten en een afschermen van de rest. Hoewel niet van tevoren vaststaat tot welk uiteindelijk resultaat dit leiden moet (dat hangt uiteraard af van wat precies het lexicon als de betekeniscomponenten van de betreffende uitdrukkingen opgeeft, alsmede van de concrete uitwerking van de betreffende metafoortheorie), staat wel vast dat die toepasselijke componenten weinig talrijk en vooral weinig specifiek zullen zijn. Er kan niet veel anders overblijven dan dat een toestand, na veranderd te zijn, weer wordt als hij geweest is en dat een mogelijke wending is uitgebleven. De vraag rijst of dit een bruikbaar resultaat is. Tenslotte verliest deze metafoor er elke concreetheid door die hij toch op het eerste gezicht heeft. Dat de niet-toepasselijke betekeniselementen volgens sommige uitwerkingen van de connotatie-theorie (anders dan bij de substitutietheorie) als aanwezig kunnen blijven gelden, verandert hieraan weinig omdat wordt ontkend dat deze ergens op slaan, ergens naar verwijzen. Dat zulks inderdaad als een bezwaar wordt gevoeld, ook door hen die in beginsel van een connotatie-theorie uitgaan, blijkt bijv. uit een commentaar van J.G. Bomhoff op een metafoor van Harry Mulisch: ‘Een imposante brug (...) stapte over de groene wei het water in naar de overkant (...)’.Ga naar voetnoot46 Na zich aangesloten te hebben bij de ideeën van Reichling en Beardsley, en de vergelijkingsopvatting te hebben verworpen, bestrijdt Bomhoff ook de dualistische analyse van I.A. Richards die metaforen verklaart in termen van ‘vehicle’ en ‘tenor’. In dat verband schrijft Bomhoff over de zin van Mulisch: ‘Vehikel (drager) der | |||||
[pagina 140]
| |||||
metafoor zou hier kunnen zijn bijv. een reus. Indien de metafoor een uitgewerkte vergelijking was zou wellicht een dergelijk subject impliciet of expliciet vereist worden, omdat ‘stappen in en naar’ indien vol uitgedacht of uitgebeeld een stappend iemand vooronderstelt, maar disjunctief-relevant is hier slechts de overbruggende beweging met steunpunt in het gras en reikend naar de overkant van het water’.Ga naar voetnoot47 Hier immers wordt niet gezegd wat de relevante betekeniscomponenten van ‘stappen (over, in en naar)’ zijn; er wordt gespecificeerd naar de beschreven situatie toe. Welke preciese betekenisopbouw er ook aan het woord ‘stappen’ wordt toegekend, het is uitgesloten dat daartoe behoort ‘het maken van een overbruggende beweging met steunpunt in het gras en reikend naar de overkant van het water’. Zo geschakeerd en gedetailleerd is die betekenis niet. Wat hier beschreven wordt is een geval van stappen, m.a.w. iets dat tot de extensie van ‘stappen’ behoort en niet tot de intensie. En dat houdt in dat stilzwijgend toch een beroep wordt gedaan op een verwijzing van het woord ‘stapte’ naar een lid (zij het een denkbeeldig lid) van de letterlijke extensie die bij dit woord hoort. Het dualisme wordt langs een omweg weer binnengehaald.Ga naar voetnoot48 Of men nu daarbij inderdaad juist een reus wil substitueren, is van niet zo veel belang. Met evenveel recht misschien kan men aan een halfgod denken, of eenvoudig aan een stappende mens (want een dualistische lezing van deze metafoor eist niet dat de letterlijke stappen die in het spel zijn even groot zijn als de figuurlijke stappen van de brug). Wat de metafoor van Hermans betreft is het, bij een dualistische lezing, mogelijk aan een bal te denken. Dan nog kan men vragen: een voetbal of een tennisbal? Greschopt of met de hand gegooid? Bovendien zijn er nog heel andere voorwerpen denkbaar die een letterlijke vorm van tegen een helling opgaan en terugrollen voor hun rekening kunnen nemen. In het commentaar op ‘de dood slaat zijn klauwen uit’ wordt, zoals reeds aangegeven, veelal een roofdier gesubstitueerd, maar wat een roofdier is is niet voor elke cultuur, en dus evenmin voor elke taalgemeenschap, hetzelfde. Wundt, in zijn opmerkingen n.a.v. ‘Classique immittit habenas’, zegt, kritiek uitoefenend op de mening van Quintilianus dat hier iets levenloos door iets levenloos vervangen wordt: ‘Die | |||||
[pagina 141]
| |||||
Zügel sind freilich ebenso gut wie die Flotte ein lebloser Gegenstand, und so passt ja das Bild unter das Schema. Dass aber die Zügel hier nur einen Sinn haben, wenn man die Vorstellung des Pferdes hinzunimmt, das wird dabei als eine gleichgültige Sache angesehen’.Ga naar voetnoot49 Maar het paard is niet het enige dier dat door mensen met behulp van teugels wordt bereden en bestuurd, en dus ook niet het enige dier dat bij deze passage als ‘vehicle’ in aanmerking komt. Dit alles, hoe interessant ook, is niet van principieel belang hier. Waar het om gaat is dat (om op het oorspronkelijke voorbeeld terug te komen) Hermans' metafoor niet goed met een connotatieopvatting behandeld kan worden. Ofwel men doet onrecht aan de concreetheid van de beeldspraak door te volstaan met het aangeven van een paar hoogst algemene en abstracte betekeniscomponenten, òf men verzint een betekenisstructuur die niet bestaat maar die pour besoin de la cause moet worden aangenomen. Een veel natuurlijker interpretatie (natuurlijker tevens, zo komt het mij voor, omdat zij nauwer aansluit bij de concrete leeservaring) wordt verkregen door aan te nemen dat de metaforisch gebruikte uitdrukkingen ‘helling nemen’ en ‘terugrollen’ niet opgehouden hebben te verwijzen naar letterlijke, zij het denkbeeldige, gevallen van (bijna) een helling nemen en terugrollen.Ga naar voetnoot50 Daarvoor is inderdaad één of ander rollend voorwerp nodig. Maar welk voorwerp dit precies is, is van minder belang. Op dat punt beginnen de persoonlijke associaties van de lezer. Het is waar dat men dit wel als een bezwaar tegen een dualistische benadering heeft uitgespeeld. Beardsley bijv., in ‘The Metaphorical Twist’, noemt het als één van in totaal 5 bezwaren die hij tegen de | |||||
[pagina 142]
| |||||
vergelijkingstheorie inbrengt.Ga naar voetnoot51 Te gereder ga ik op dit bezwaar in omdat het bij Beardsley speciaal op het lezen van literatuur, meer in het bijzonder poëzie, is toegespitst. Beardsley dan zegt dat, wanneer we ons bij voorbaat verplicht achten een vergelijkingsobject te vinden, ‘we open the way for that flow of idiosyncratic imagery that is one of the serious barriers between a reader and a poem’. De exegeet wordt verleid een vergelijkingsobject te verzinnen waar hij er niet één kan ontdekken (‘... to invent, where he cannot discover, a vehicle’).Ga naar voetnoot52 Dit is hoogstens een argument tegen een misbruik van de dualistische opvatting, of tegen een onzorgvuldig of te ver doorgevoerd dualisme. Men kan het evengoed omdraaien. Want het monisme, en in het bijzonder Beardsley's eigen connotatie-theorie, verleidt zijn aanhangers ertoe om géén vergelijkingsobject te vinden waar de benaming ervan toch in de tekst voorkomt (zoals in ‘De Rijn is een riool’ of in Beardsley's eigen voorbeeld, ontleend aan Four Quartets van T.S. Eliot: ‘Frigid purgatorial fires / Of which the flame is roses, and the smoke is briars’) of waar er betrekkelijk weinig ruimte voor twijfel is. Behalve voor Hermans' metafoor geldt dit bijv. ook voor Joseph Conrad's zin: ‘Into that narrowed circle furious seas leaped in, struck, and leaped out’.Ga naar voetnoot53 Dat het argument het dualisme zelf niet treft blijkt echter het duidelijkst uit de overweging dat een dualist de aangeduide elementen van de letterlijke extensie van het metaforisch gebruikte woord niet verder behoeft te specificeren dan verantwoord is. Ik wees er al op dat het voldoende kan zijn om rekening te houden met een of ander voorwerp van een bepaald type zonder in bijzonderheden te treden. Zo stelt ook Henle dat ‘any object or situation fitting the direction may serve as an icon of what one wishes to describe’.Ga naar voetnoot54 Dat wil zeggen dat men inderdaad voorzichtig moet zijn met het verabsoluteren van de eigen associaties als die niet min of meer dwingend uit de gebruikte woorden en de | |||||
[pagina 143]
| |||||
daarmee aangeduide situaties voortvloeien. Dienovereenkomstig beschrijft Henle de situatie die als beeld dienst doet in Keats' dichtregels ‘When by my solitary hearth I sit, / And hateful thoughts enwrap my soul in gloom’, als een situatie ‘of someone or something enveloping a person in something. It may be a cloak or a blanket or something of the sort. It may be a net in which the person is caught or it may even be a monstrous web, but, at any rate, it is something concrete’.Ga naar voetnoot55 In sommige gevallen inderdaad kan een dualistisch ingestelde exegeet niet verder gaan dan het substitueren van enig voorwerp, binnen hoogstens maar vage en vloeiende grenzen. Gezien het feit dat ook letterlijke passages vage en algemene beschrijvingen kunnen geven,Ga naar voetnoot56 kan dit niet als een zwakte van het dualisme worden aangemerkt. En Beardsley's argument houdt dus welbeschouwd niets anders in dan dat men als dualist tactvol en zorgvuldig moet zijn. Deze hele tegenoverweging kan worden ondersteund door te wijzen op passages waar een schrijver zélf aan metaforen enige explicatie door middel van vergelijkingen toevoegt. Lang niet altijd is hij dan erg specifiek. Om een voorbeeld te noemen, Couperus laat in het derde boek van De Boeken der kleine Zielen de oude mevrouw Van der Welcke in haar laatste gesprek met haar schoondochter Constance zeggen: ‘Mijn woorden bereikten je niet... ze bleven liggen tussen ons in, ze vielen tussen ons neer als harde, ronde dingen...’Ga naar voetnoot57 ‘Vielen neer’, gezegd van gesproken woorden, is metaforisch. Maar hoe men zich de ingevoerde vergelijkingsobjecten precies moet voorstellen, wordt in het midden gelaten. Hard en rond is het enige dat we te horen krijgen. Er had ook ‘harde dingen’ kunnen staan, of eventueel zelfs alleen maar ‘dingen’. In het geval van zo'n weinig informatieve toevoeging is het natuurlijk denkbaar dat op grond van de rest van het boek verdere specificatie mogelijk is maar dit hoeft zeker niet het geval te zijn. En waarom zou dus een op zichzelf aangewezen lezer beslist erg gedetailleerd moeten zijn in zijn dualistische opvatting van een metafoor? | |||||
[pagina 144]
| |||||
Het voorbeeld van Couperus verdient nadere beschouwing. Want er kan nog een nieuw argument tegen de connotatieopvatting als enige grondslag voor de analyse van metaforen aan worden ontleend. Men stelle naast elkaar:
Dualistisch gezien ligt een verklaring van (2) in het verlengde van die van (1). Want volgens een zodanige benadering blijft ‘vielen neer’ in (1) ondanks het metaforisch gebruik naar situaties van letterlijk vallen verwijzen. En als gevolg daarvan kan (1) een vergelijking of althans een confrontatie (met eventuele wederzijdse beïnvloeding van de manieren waarop wij deze situaties zien) suggereren tussen wat er met de gesproken woorden gebeurde en vallende materiële voorwerpen. In het geval van (2) lijkt het evident dat ‘vielen neer’ ook verwijst naar letterlijk vallen omdat het onder meer gezegd wordt van harde, ronde dingen, dus in elk geval materiële voorwerpen. Daar kan ook een monist waarschijnlijk niet onderuit. Maar deze zal bij (1) de niet-toepasselijke betekeniscomponenten moeten uitschakelen door hun verwijzing naar de letterlijke extensie te blokkeren. Voor hem ligt een verklaring van (2) dus niet in het verlengde van die van (1). De manier waarop hij (1) begrijpt en verklaart is radicaal verschillend van de manier waarop hij (2) wel moet begrijpen en verklaren. Met name de uitdrukking ‘vielen neer’ wordt in de twee gevallen geheel verschillend opgevat. Dit nu heeft zijn bezwaren. Een onbevangen lezer zal m.i. (2) ervaren als een uitwerking van (1), en niet als het omgooien van het roer. De keuze tussen een zin van type (1) en een zin van type (2) zal vaak bepaald worden door stilistische overwegingen, bijvoorbeeld i.v.m. de wenselijkheid een zekere variatie in de tekst te brengen, door passages met meer en passages met minder concretisering onderling af te wisselen. Er is alle reden om niet voortdurend, zoals er ook alle reden is om nu en dan, te concretiseren. Met de aan- en afwezigheid van verwijzend vermogen hoeft dat nog niets te maken te hebben. Een lezing die ook in (1) de verwijzing naar vallende voorwerpen, al mogen ze dan nog week en/of hoekig zijn, handhaaft, heeft dus (als àndere argumenten niet op tafel komen) de voorkeur. Een van die andere argumenten zou kunnen inhouden dat de monist niet echt gedwongen is om zelfs in (2) de verwijzing naar de letterlijke | |||||
[pagina 145]
| |||||
extensie van ‘vallen’ aan te nemen. Hij zou van mening kunnen zijn dat ‘vielen-neer-als-ronde, -harde-dingen’ hier gelezen moet worden als één uitdrukking, zijnde een variant van het werkwoord ‘neervallen-als-ronde, -harde-dingen’. Daarmee zou letterlijk alleen de valbeweging van ronde en harde dingen beschreven kunnen worden. In de geciteerde passage daarentegen zou zij in haar geheel metaforisch op gesproken woorden worden toegepast. Relevant zijn dan slechts die betekeniscomponenten die op gesproken woorden van toepassing zijn. Deze hebben verwijzend vermogen, maar zo'n vermogen komt niet meer toe aan die componenten die alleen op letterlijk vallen en op materiële voorwerpen betrekking hebben. Zij zijn éérst opgenomen in een grotere betekeniseenheid en door het metaforische gebruik daarvan vervolgens onschadelijk gemaakt; het zou ongeveer zijn als met een woord als ‘doktersvisite’ dat men kan gebruiken zonder naar dokters te verwijzen. Een zodanige gedachtegang ligt vooral in de lijn van Beardsley's opvattingen. Juist zoals volgens hem de interpretatie van sommige metaforen de raadpleging van objecten die tot de letterlijke extensie behoren kan vereisen, zou hij van mening kunnen zijn dat men de betekenis van het metaforisch gebruikte neologisme ‘vielen-neer-als-ronde, -harde-dingen’ weliswaar slechts kan bepalen door zich rekenschap te geven van het vallen van ronde en harde dingen, maar zonder dat daar al een verwijzing naar dit vallen in ligt opgesloten. Aldus zouden ook voor de monist (1) en (2) in elkaars verlengde komen te liggen; de uitdrukking ‘vielenneer’ zou slechts vervangen zijn door de specialere uitdrukking ‘vielenneer-als-ronde, -harde-dingen’. Ik wil niet ontkennen dat in sommige gevallen een dergelijke lezing aanvaardbaar kan zijn. Daartoe behoort wellicht de zin ‘This city now doth like a garment wear / The beauty of the morning’ in Wordsworth's gedicht Composed upon Westminster Bridge: September 3, 1802. Er zijn verschillende manieren van ‘to wear’, en één van die manieren is het dragen van kledingstukken, in tegenstelling bijv. tot het dragen van sieraden. De toevoeging ‘like a garment’ bij het metaforische ‘wear’ zou geen andere functie kunnen hebben dan duidelijk te maken om wat voor dragen het gaat. En zo beschouwd zou ‘like-a-garment-wear’ één uitdrukking zijn die hier, vanwege het metaforische gebruik ervan, niet meer zou verwijzen naar elementen van de letterlijke extensie van ‘garment’. Maar geldt dit ook voor het oorspronkelijke voorbeeld van Couperus? Zeker, er is het vallen van mensen, voorwerpen, sterren (d.w.z. meteoren) | |||||
[pagina 146]
| |||||
en avonden, en dat alles kan moeilijk gelijkgeschakeld worden. In ‘De woorden vielen tussen ons neer’ is het echter voldoende duidelijk om wat voor vallen het gaat, nl. het vallen van materiële voorwerpen uit onze dagelijkse omgeving. De toevoeging leert dan weliswaar dat niet gedacht moet worden aan het neervallen van bladeren uit een boom. Maar is het redelijk dit als een specificatie van woordbetekenis op te vatten? Veel meer voor de hand ligt het deze toevoeging op te vatten als concretisering, niet op het niveau van de woordbetekenissen maar op het niveau van de dingen die vermeld en beschreven worden. Zoals reeds eerder opgemerkt gaat de concretisering niet bijzonder ver maar zij gaat veel verder dan met een zuivere betekenisspecificatie overeen te brengen zou zijn. Want ‘vallen’, gezegd van harde en ronde dingen, verschilt niet van ‘vallen’, gezegd van weke of hoekige dingen. En dit zou tevens betekenen dat de toevoeging de verwijzing naar elementen van de letterlijke extensie van ‘neervallen’ zelfs versterkt omdat de aandacht meer gericht wordt. Desondanks kan ik mij indenken dat iemand die het al niet met mij eens is door dit voorbeeld van Couperus niet geheel wordt overtuigd. Laat ik daarom wijzen op het bestaan van passages die zich nog minder lenen voor een monistische lezing van metafoor en toegevoegde vergelijking. Ten eerste zijn dat passages waarin de metaforiek niet erg prominent is. Door veelvuldig gebruik bijv. is de metafoor wat afgezwakt zodat op die grond een dualistische lezing weinig voor de hand ligt. De toegevoegde vergelijking echter kan in zo'n geval de metaforiek weer volkomen actueel maken juist door uitdrukkelijk de aandacht te vestigen op elementen van de letterlijke extensie. Het volgende citaat van Joseph Conrad levert hiervan m.i. een voorbeeld: ‘Thunder squalls hung on the horizon, circled round the ship, far off and growling angrily, like a troop of wild beasts afraid to charge home’.Ga naar voetnoot58 Ook valt te denken aan deze zin van Iris Murdoch: ‘And with this the thought of Jessica winged its way across his mind, like a great black bird passing just above his brow’.Ga naar voetnoot59 ‘Growling angrily’ en ‘winged its way’ zouden wellicht monistisch en met name overeenkomstig de connotatie-opvatting gelezen | |||||
[pagina 147]
| |||||
kunnen worden ware het niet dat de verwijzing naar hun letterlijke extensie onontkoombaar wordt geactiveerd door het slot van deze zinnen. Wie bereid is op kleinigheden te letten zou bovendien moeten erkennen dat door de komma's vóór ‘like’ het nog extra moeilijk wordt de bijdrage van die slotgedeelten door inkapseling (zoals hierboven beschreven) onschadelijk te maken. Deze zinnen gáán o.m. over wilde beesten en een grote zwarte vogel, en daarmee is aan verwijzing naar elementen van de letterlijke extensie niet te ontkomen. Ten tweede kan gewezen worden op passages waarin de concretisering verder gaat dan in het voorbeeld van Couperus en zo gedetailleerd of pregnant wordt uitgewerkt dat om die reden de reddingsmanoeuvre ten gunste van het monisme niet meer doorgevoerd kan worden. Men denke bijv. aan de volgende passage uit La Condition Humaine, en wel vanwege de vermelding der ontwakende honden op het eind: ‘Son sens si pur de l'art chinois, de ces peintures bleuâtres qu'éclairait à peine sa lampe, de toute la civilisation de suggestion dont la Chine l'entourait, dont, trente ans plus tôt, il avait su si finement profiter, - son sens du bonheur - n'était plus qu'une mince couverture sous quoi s'éveillaient, comme des chiens anxieux qui s'agitent à la fin du sommeil, l'angoisse et l'obsession de la mort.’Ga naar voetnoot60 Ook moge ik de aandacht vragen voor enkele regels uit een gedicht uit de West-Östlicher Divan, te weten:Ga naar voetnoot61 ‘Freude des Daseins ist gross,
Grösser die Freud' am Dasein,
Wenn du, Suleika,
Mich überschwenglich beglückst,
Deine Leidenschaft mir zuwirfst,
Als wär's ein Ball,
| |||||
[pagina 148]
| |||||
Dass ich ihn fange,
Dir zurückwerfe
Mein gewidmetes Ich;
Das ist ein Augenblick!
...’
Als het woord ‘Ball’ hier niet naar een bal verwijst, dan zou ‘ihn’ dat ook niet doen. Het gevolg daarvan is dat een monistische interpretatie van ‘zuwirfst’ zou voeren tot het opvatten van ‘zuwirfst, -als-wär's-ein-Ball, -dass-ich-ihn-fange’ als vorm van één nieuw werkwoord dat letterlijk bepaalde vormen van gooien beschrijft omdat het een wat specifiekere betekenis heeft dan ‘zuwerfen’ zonder meer, en dat hier gebruikt wordt om metaforisch het aanbod van Suleika's ‘Leidenschaft’ te karakteriseren. Daarbij zou dan niet meer en passant nog naar een object of situatie van vergelijking (in casu het werpen van een bal) verwezen worden. Het motief van het balspel, ofschoon in dit gedicht met enige nadruk uitgewerkt, zou uit de West-Östlicher Divan verdwijnen. Dit nu is niet aannemelijk meer. En het is nog de vraag of de monist met het bovenstaande zou kunnen volstaan. Want ten slotte is ‘Dir zurückwerfe/Mein gewidmetes Ich’ geconstrueerd parallel aan ‘Dass ich ihn fange’. Het dreigt dus onbegrijpelijk te worden wanneer men het niet óók in het neologisme zou opnemen. Het laatste voorbeeld maakt ook duidelijk dat de aan een metafoor toegevoegde vergelijking niet steeds op dezelfde manier ingekleed behoeft te zijn. Er zijn hier uiteenlopende varianten mogelijk, behalve het gebruik van ‘als’ bijv. ook ‘alsof’, ‘als ware het’, ‘dit leek op’, ‘het deed denken aan’, of leestekens zoals de dubbele punt en het gedachtestreepje. De vergelijking kan trouwens ook aan de metafoor voorafgaan in plaats van erop volgen. Reeds de grote frequentie waarmee dit soort toevoegingen in de literatuur optreedt pleit tegen de algemene bruikbaarheid van het monistische interpretatie-schema voor metaforen. Monistisch gezien zou men juist heel andere toevoegingen verwachten, namelijk in de trant van ‘om zo te zeggen’, ‘bij wijze van spreken’, of ook ‘metaforisch uitgedrukt’. Daarmee immers wordt een poging gedaan de verwijzing naar elementen van de letterlijke extensie, zo die dreigt op te treden, te voorkomen of althans achteraf zo goed mogelijk onschadelijk te maken. Maar ofschoon men dit soort verklaringen in wetenschappelijk gerichte teksten vaak aantreft, komen zij in de litera- | |||||
[pagina 149]
| |||||
tuur vrij zelden voor, in elk geval veel minder dan explicaties door middel van vergelijkingen. Een extra-probleem voor een monistische interpretatie van door vergelijkingen verklaarde metaforen vormen trouwens nog de zuivere (d.w.z. niet met een metafoor gecombineerde) vergelijkingen zelf, zoals in de volgende zin van Iris Murdoch: ‘Eric slowly, slowly moving towards her like a big black fly crawling over the surf ace of the round world’.Ga naar voetnoot62 Tenslotte is er niet zo'n groot verschil tussen deze zin en een zin als ‘Eric slowly crawling towards her like a big black fly moving over the surface of the round world’. Gezien de overweging dat Eric waarschijnlijk (door Paula) niet letterlijk als ‘crawling’ wordt voorgesteld, zou deze laatste zin een metafoor bevatten, en wel in combinatie met een vergelijking. Hierop zou derhalve een monistische lezing kunnen worden beproefd, waarbij ‘crawling-like-a-big-black-fly-moving-over-the-surface-of-the-round-world’ min of meer één nieuwe uitdrukking wordt. Er gelden uiteraard dezelfde bezwaren als in voorafgaande gevallen. Evenmin bijv. als het vallen van harde en ronde dingen een ander vallen is dan het vallen van weke of hoekige dingen, verschilt het kruipen van zwarte insekten van het kruipen van het insekten met andere kleur. De toegevoegde vergelijking geeft dus te veel. Maar laten wij aannemen dat de monist voet bij stuk houdt. Hij kan dan zelfs nog een stapje verder gaan en, teneinde de verwantschap tussen de beide zinnen te redden, een analoog procédé op de zuivere vergelijking toepassen. Daartoe zou hij dan ‘moving-like-a-big-black-fly-crawling-over-the-surface-of-the-round-world’ als één nieuwe uitdrukking moeten opvatten, waarmee letterlijk slechts bepaalde gevallen van bewegen benoemd kunnen worden. Daartoe behoort de echte beweging van Eric, ook in de opvatting van Paula, niet. De aangehaalde niet-metaforische vergelijking zou dus tot een metafoor worden, maar dank zij de monistische interpretatie daarvan zou de verwijzing naar kruipende insekten komen te vervallen. Als men denkt aan het bestaan van ver uitgewerkte vergelijkingen, dan is het eind van deze manoeuvre niet te overzien. Dat daarbij elke verwijzing naar een object of situatie van vergelijking geëlimineerd zou kunnen worden is hoogstens een theoretische mogelijkheid die op geen enkele manier nog met het onbevangen lezen van zulke passages verband houdt. De enige andere manier om aan een scherp contrast tussen de beide zinnen omtrent Eric te ontkomen zou voor de monist gelegen zijn | |||||
[pagina 150]
| |||||
in het opgeven van zijn monistische lezing van de tweede zin, waar, zoals opgemerkt, toch al veel tegen pleit. Maar dit zou een eerder probleem weer doen herleven, namelijk op welke manier het monisme een al te scherp contrast tussen zinnen als (1) en (2) kan vermijden. Daartoe immers was de hele kunstgreep ingevoerd. En op het moment dat voor ‘Eric slowly crawling towards her like a big black fly moving over the surface of the round world’ een verwijzing naar letterlijke gevallen van langzame en laag-bij-de-grondse bewegingen wordt toegelaten, kan gevraagd worden of dit dan voor ‘Eric slowly crawling towards her over the surface of the round world’ niet ook het geval zou moeten zijn. Dit laatste paar zinnen immers verhoudt zich onderling op een analoge manier als (2) en (1). Afgezien van de moeilijkheden die de monist heeft om zuivere metaforen en met vergelijkingen gecombineerde metaforen op elkaar te laten aansluiten, gaat een dergelijke aansluiting ten koste van de aansluiting tussen met vergelijkingen gecombineerde metaforen en zuivere vergelijkingen. En omgekeerd. Een dualist wordt niet met dit soort dilemma's geconfronteerd. Er is een laatste reden om althans in bepaalde gevallen metaforen dualistisch te interpreteren. Een consequent doorgevoerd monisme maakt het namelijk onmogelijk om te zeggen dat een herhaald gebruik van metaforen, die allemaal ontleend zijn aan een bepaalde sfeer (dieren bijv., of roofdieren in het bijzonder) tot symboliek kan leiden. In feite is dit een gangbare en ook plausibele opvatting. Zo zeggen Wellek en Warren: ‘An “image” may be invoked once as a metaphor, but if it persistently recurs, both as presentation and representation, it becomes a symbol, may even become part of a symbolic (or mythic) system’.Ga naar voetnoot63 Dit idee verliest elke overtuigingskracht wanneer men voor alle metaforen, en zelfs voor alle combinaties van metafoor en vergelijking, de verwijzing naar een beeld elimineert door op theoretische gronden te stellen dat die verwijzing er niet is. Daarentegen is het wel zaak er zich rekenschap van te geven dat een dualistische lezing van althans een deel der literaire metaforen (en vergelijkingen) moet leiden tot een sterke relativering van de mening | |||||
[pagina 151]
| |||||
dat literaire werken autonoom zijn, en literair taalgebruik in principe niet-referentieel. Dit hoop ik in het nu volgende en laatste deel van mijn verhandeling aan te tonen. Persoonlijk vat ik dit resultaat niet als een grote tegenslag op omdat ik meen dat deze standpunten toch al aan enige herziening toe zijn. | |||||
§ IVIk zou niet graag bestrijden dat belangrijke stukken van literaire werken tot functie hebben een fictieve wereld op te bouwen, te creëren zo men wil. De functie van deze stukken is primair definiërend, dus niet beschrijvend. Ik laat nu in het midden of dit uitsluit dat ze tevens verwijzend zijn, in de door mij gebruikte, betrekkelijk ruime betekenis van ‘verwijzen’. Vast staat in elk geval dat, wanneer deze fictieve wereld eenmaal voor een deel opgebouwd is, naar elementen daarvan verwezen kan worden. Dat kan bovendien gebeuren in het werk zelf. Deze elementen bestaan niet reëel; zij zijn bedacht en kunnen alleen maar gedacht (en niet bijv. ontmoet, bezocht, gedood, verontreinigd, beschadigd of afgebroken) worden. Niettemin kan ernaar verwezen worden. Met het leerstuk van de niet-referentialiteit heeft dit alles nog niets te maken. Daarbij gaat het om de vraag of literaire werken geacht kunnen of mogen worden verwijzingen naar onze eigen niet-fictieve (fysische, psychologische, historische, aardrijkskundige enz.) werkelijkheid te bevatten; en dus ook om de vraag of literaire werken al of niet in-zichzelf besloten zijn. Diverse theoretici hebben, zij het op verschillende gronden, deze laatste vraag bevestigend beantwoord, oftewel de eerste vraag ontkennend. Zo heeft bijv. Robert Petsch het taalkunstwerk gekenschetst als iets ‘das in sich selbst ruht, dessen Triebkräfte vom Kern her bis in die letzten Randgebiete ausstrahlen und von hier wieder belebend auf den Kern zurückwirken’.Ga naar voetnoot64. In een recent artikel over ‘Sense, Reference and Fiction’ verdedigde A.G. Pleydell-Pearce nog eens de gedachte ‘that works of fiction have no reference’, en hij ver- | |||||
[pagina 152]
| |||||
bond er de conclusie aan dat, wat Shakespeare's Henry V betreft, ‘all that we can know about him is what the sentences of the play present’.Ga naar voetnoot65 En in Nederland heeft kort geleden F.C. Maatje in zijn belangrijke boek Literatuurwetenschap axiomatisch het uitgangspunt aanvaard dat literaire werken tot de taaluitingen behoren waarvan de tekens ‘geheel of in ieder geval overwegend niet-referentieel zijn’.Ga naar voetnoot66 Dat wil zeggen, die taaltekens hebben geen betrekking op bestaande dan wel gedachte denotata, en ofschoon Maatje zo voorzichtig is dit slechts voor het merendeel ervan te poneren, en niet voor alle, verbindt hij er wel de conclusie aan ‘dat de uitspraken, d.m.v. die taaltekens gedaan, dus alleen binnen de verbeeldingswereld van het betreffende gedicht, episch werk of drama gelden en niet daarbuiten’.Ga naar voetnoot67 Verwijzing naar de niet-fictieve buitenwereld is soms echter tamelijk onmiskenbaar. Behalve aan de befaamde eerste zin van Anna Karenina kan men hier bijv. denken aan de eerste zin van The Nice and the Good: ‘A head of department, working quietly in his room in Whitehall on a summer afternoon, is not accustomed to being disturbed by the nearby and indubitable sound of a revolver shot’. Vaak is het inderdaad van essentieel belang dit soort uitspraken op de werkelijkheid te betrekken, met name wanneer de lezer zich een oordeel moet vormen over de betrouwbaarheid, de ervaring of het inzicht van de spreker. En dit geldt niet alleen wanneer die spreker de vertellersinstantie is maar het kan ook van toepassing zijn wanneer hij één der personages is. Dikwijls overigens geschiedt zo'n beroep op de werkelijkheid in het verborgene. Bij het opbouwen van een roman-wereld worden immers in veel gevallen half en half impliciete verwijzingen gebruikt naar allerlei dingen die ons uit ervaring bekend zijn. Een conclusie als ‘The shot had been somewhere not far away from him in the building’, getrokken door het betreffende afdelingshoofd even na het begin van The Nice and the | |||||
[pagina 153]
| |||||
Good, is slechts begrijpelijk o.m. op basis van zekere kennis omtrent de voortplanting van het geluid.Ga naar voetnoot68 Aparte vermelding verdienen in dit verband, natuurlijk al vanwege het onderwerp van mijn artikel, de vergelijkingen. Men denke terug aan de over de aardbol kruipende vlieg waarmee het naderen van Eric wordt vergeleken (zie hiervóór, blz. 149). Het gaat om een gedachte van Paula. De context is er dus één van ‘referential opacity’ (referentiële ondoorzichtigheid); en ‘black fly’ is niet zuiver referentieel (‘purely referential’) in die zin dat ‘black fly’ niet perse vervangbaar is (nog geheel afgezien van esthetische, stilistische en emotionele overwegingen) door een andere uitdrukking die er co-extensioneel mee is.Ga naar voetnoot69 Maar dat wil niet zeggen dat de betreffende woorden in het geheel niet referentieel zijn. Zij verwijzen; ook de mogelijkheid om daaraan te ontkomen door een uitbreiding van de monistische benadering van metaforen tot vergelijkingen bleek al te bezwaarlijk. Maar verwijzen zij wel naar het gedrag van echte insekten in de buitenwereld? Misschien moet men aannemen dat die vliegen slechts behoren tot de ‘verbeeldingswereld’ van deze roman, om met Maatje te spreken? Dit is onaannemelijk. De vergelijking ontleent zijn effectiviteit mede daaraan dat de lezer wéét hoe die vliegen zich bewegen, dus daaraan dat het om echte vliegen gaat. In een interessant artikel ‘Poetry and Truth’Ga naar voetnoot70 heeft R.K. Elliott een wel zeer overtuigend voorbeeld aangehaald. Het is ontleend aan | |||||
[pagina 154]
| |||||
Donne's gedicht Love's Growth, op het eind waarvan de dichter verzekert dat zijn liefde niet zal verminderen: As princes do in times of action get
New taxes, and remit them not in peace,
No winter shall abate the spring's increase.
Elliott zegt hierover o.m. het volgende: ‘According to the theory under discussion [d.i., kort samengevat, de fictionalistische opvatting van literatuur] we are concerned, as critics, with the meaning of these lines, not with the truth or falsity of any proposition they express, so that the general poetic character and aesthetic value of the poem will be exactly the same whether the proposition expressed in the first two lines is true or false. But if as a matter of fact princes tended to abolish taxes in war-time and not to re-introduce them when peace was re-established, the meaning and general emotional character of the poem would be drastically changed. According to our present methods of interpretation we should have to regard the poet as indicating in these lines that the vow made in the last line is not sincerely meant. Where a poet makes a statement which is obviously false we normally assume that he did so intentionally and look for the point of the falsehood. If Donne had written: As princes do in times of action raise / Great captains and mistrust them not in peace, / No winter shall abate the spring's increase - we should not ordinarily suppose that he had created an imaginary world in which princes are by disposition generous but imprudent, although the theory forbids us to interpret these lines in any other way. Poetic irony depends very often upon our recognition that some poetic proposition is false, just as almost every simile depends upon our recognition that some poetic proposition is true.’Ga naar voetnoot71 Het lijkt mij dat hier afdoende wordt aangetoond dat voor vergelijkingen in veel gevallen niet slechts verwijzing naar een vergelijkingsobject moet worden aangenomen, maar in het bijzonder ook verwijzing naar zo'n object in de buitenwereld. Mijns inziens komen daar dan nog de metaforen bij.Ga naar voetnoot72 Het is waar dat het monisme het zonder een verwijzing naar de reële buitenwereld (want zonder verwijzing naar de letterlijke extensie tout court van het metaforisch gebruikte woord) kan | |||||
[pagina 155]
| |||||
stellen. En daarmee komt ook een eventueel beroep op kennis aangaande die buitenwereld te vervallen. Het ligt in de lijn van een consequent monisme om, met Maatje, te menen dat niet slechts de dode maar ook de levende (en in het bijzonder dus ook de literaire) metaforen ‘langs de weg van de kennis van de taal moeten worden benaderd’.Ga naar voetnoot73 Het dualisme echter, dat naar ik heb betoogd in veel gevallen de beste papieren heeft, neemt ook voor metaforen een verwijzing naar de letterlijke extensie aan, erkent daarmee de mogelijkheid van een verwijzing naar dingen in de buitenwereld, en laat dus tevens een beroep op niettalige werkelijkheidskennis toe. Aan het licht komt dat wanneer een metafoor door middel van een vergelijking wordt toegelicht en/of gemotiveerd. Men denke terug aan de harde, ronde dingen bij Couperus; de wilde dieren bij Conrad; de ontwakende honden bij Malraux; de bal bij Goethe, enz. Maar dualistisch gezien hoeft de zaak bij niet-geëxpliciteerde metaforen niet principieel anders te liggen. Als er eenmaal een verwijzing naar de letterlijke extensie is, dan kan er, om precies dezelfde redenen als die welke Elliott opgeeft, in veel gevallen niet meer aan een verwijzing naar de buitenwereld worden ontkomen. Ook de effectiviteit van Hermans' metafoor ‘De tijd had de helling niet kunnen nemen en rolde terug’ berust mede op onze kennis van verschijnselen aangaande rollende voorwerpen in de werkelijkheid. Heeft men die kennis niet (en men hoeft nog geen mechanica te kennen om toch iets te weten over hoe dat rollen naar boven en naar beneden gaat) dan kan men zelfs deze eenvoudige metafoor niet ten volle appreciëren. Literaire metaforen, voorzover dualistisch te behandelen, zullen dus dikwijls niet slechts een dubbele verwijzing hebben, maar meer in het bijzonder een verwijzing naar de buitenwereld. En daarmee leveren ook zij een inbreuk op de stelling dat de taaltekens van de literatuur niet-referentieel zijn. Het komt mij voor dat de inbreuken te talrijk zijn om nog als onschuldige uitzonderingen behandeld te kunnen worden. Dat al deze gevallen, en dus ook de dualistisch te interpreteren metaforen, tevens inbreuken zijn op de veronderstelde autonomie van het literaire werk, is hier onmiddellijk mee verbonden. Natuurlijk, onder ‘autonomie’ kan men velerlei verstaan. Algemeen gesproken echter houdt de gedachte van de autonomie in, dat een literair werk op eigen benen kan staan, onafhankelijk bijv. van de bedoelingen van de maker, | |||||
[pagina 156]
| |||||
van de omstandigheden waaronder het is ontstaan, van de omstandigheden waaronder het wordt gelezen, en van de reacties van de lezer. Iets meer toegespitst: wat dit werk betekent hangt niet van maker, omgeving en lezer af. Daarbij dient ‘betekent’ primair opgevat te worden in de semantische zin van het woord. De vraag naar de autonomie van het literaire werk is allereerst de vraag naar de semantische autonomie.Ga naar voetnoot74 Ten onrechte stelt men hier vaak het waarde-oordeel centraal. Maar deze laatste kwestie hangt er natuurlijk wel direct mee samen. Autonomisme, oftewel de opvatting dat een literair werk autonoom is, staat dus met name tegenover intentionalisme en tegenover diverse vormen van historisme en psychologisme. Maar ook het feit dat literaire werken afhankelijk zijn van een wezenlijke inbreng van de lezer, houdt een beperking op die autonomie in. Niemand twijfelt eraan dat iemand moet lezen om het werk tot leven te wekken, en dat men daartoe de taal waarin het geschreven is moet beheersen. Maar verder? Autonomisten neigen tot de mening dat er verder niet veel meer nodig is. Maar in het voorafgaande gedeelte van deze paragraaf heb ik betoogd dat literatuur (ook z.g. fictie) bij herhaling een beroep op onze werkelijkheidskennis pleegt te doen. Niet in alle gevallen behoeven wij over die kennis te beschikken. Soms kan men gissen, als er blijkbaar gedoeld wordt op verschijnselen die de lezer niet bekend zijn maar die hij wel moet aannemen om te begrijpen wat een schrijver zegt. Dat gaat echter niet met élk beroep dat op onze kennis gedaan wordt. Een minimaal aantal aangrijpingspunten moet beschikbaar zijn. Bovendien wil ik niet ontkennen dat onze kijk op de werkelijkheid mede als gevolg van het lezen van literaire werken kan veranderen. Dat immers sluit een basering op àndere, constante werkelijkheidsopvattingen niet uit.Ga naar voetnoot75 Om te weten wat een literair werk semantisch betekent, d.w.z. om te | |||||
[pagina 157]
| |||||
kunnen begrijpen wat dit werk zegt, inhoudt, te kennen geeft, en dat zowel in zijn geheel als in zijn onderdelen, is werkelijkheidskennis nodig. Ik meen dat metaforen daar mede verantwoordelijk voor zijn. Zij dragen dus bij tot een beperking en relativering van de autonomie. Er is natuurlijk geen reden om naar het andere uiterste door te slaan, en van literaire werken een correcte beschrijving van de werkelijkheid te eisen, maar wel om met al deze beperkingen ernst te maken en ze zorgvuldig in de literaire theorie te verwerken. Er is wellicht één mogelijkheid om aan deze conclusie te ontkomen, nl. het opnemen van alles wat wij omtrent de werkelijkheid menen te weten in het semantische gedeelte van onze taalbeschrijving, meer in het bijzonder in onze woordbetekenissen. Men vindt bij linguïsten nu en dan een tendens in die richting.Ga naar voetnoot76 Maar het is een wanhoopsmaatregel. Zo'n topzware semantiek is veel te veranderlijk en veel te weinig uniform. Ware uitspraken (indien eenmaal geloofd) zouden automatisch analytisch-waar worden, en zelfs voor onware uitspraken (indien voor waar gehouden) zou hetzelfde gelden. Deze prijs is te hoog. Het heeft geen zin om een aanvaardbare gedachte als de relativering van de autonomie van het literaire werk die niets duivels heeft, met deze Beëlzebub uit te drijven. |
|