Forum der Letteren. Jaargang 1967
(1967)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
De Characteres en Constantijn HuygensHet genre van de Characteres in de lijn van Theophrastus is in de diverse europese literaturen in verschillende mate vruchtbaar geweest. De uitgave van het griekse bundeltje met latijnse vertaling (Theophrasti Notationes Morum) door Casaubonus in 1592 werkte inspirerend in de engelse, nederlandse en franse landstalige literaturen, en de Engelsen gingen daarbij voor. Hun ontwikkeling van het genre, dat opvallend gestandaardiseerd werd, was medebepalend voor wat er op het vasteland werd gemaakt. Een schematische voorstelling van de verwantschappen krijgt direct al een zekere gecompliceerdheid. Terwijl men, om de eigenheid van Joseph Hall's Characters of Virtues and Vices (1608) te bepalen, hem dient te vergelijken met Theophrastus, moet men de Characters van de Overbury-groep (1614 en volgende jaren) zowel met Theophrastus als met Hall confronteren. De Essayes and Characters van John Stephens (1615) berusten, behalve op John Stephens zelf, op Theophrastus, Hall en de eerste edities van de Overbury-verzameling, enzovoorts. Naarmate er meer characterbundels komen, wordt het aantal mogelijkheden van relaties binnen het genre zelf steeds groter, en wordt het vaststellen van duidelijke verwantschappen meer bezwaarlijk. Bepaalde trekken gaan tot een ongedifferentieerd ‘genremateriaal’ behoren. Literair-genealogische vragen zijn trouwens niet bepaald tot vragen naar relaties binnen het genre zelf. Het is duidelijk dat de eerste originele character-schrijver, Joseph Hall, literair materiaal gebruikte dat niet van Theophrastus afkomstig is, maar o.a. uit Seneca en uit de poëzie en het proza van zijn eigen tijd in Engeland. De Overburygroep gebruikte, in de elkaar snel opvolgende herdrukken, materiaal uit de klassieke satires, het epigram, de Comedies, de pamflettisten als Awdeley, Greene, Nash, Dekker. Nicholas Breton daarentegen sloot zich veel duidelijker aan bij Hall zelf, en Richard Verstegen steunde in zijn Scherpzinnige Characteren (1619) zeer sterk op Overbury. Zo stellen zich bij elke characterbundel de vragen: hoe ligt de verwantschap binnen het genre, wat is opgenomen van buiten het genre, uit andere literatuur, en wat is de eigen bijdrage van de auteur? Huygens maakte in 1623 voor zijn Characteres oft Printen gebruik van een ruime, zich ver buiten de Characteresbundels uitstrekkende belezenheid, en La Bruyère stond in de eerste plaats in een sterke franse traditie (Montaigne, Malebranche, Pascal, La Rochefoucauld) en het is de vraag of de 17e-eeuwse characters in de genealogie van zijn oeuvre | |
[pagina 14]
| |
wel een rolletje speelden. Het literaire leven woekert. De voortplanting erin wordt niet beheerst door het monogame huwelijk. Er heerst een vrije promiscuïteit, en de literaire genealoog ziet zich geplaatst voor een verwarrende veelheid van mogelijkheden en verwikkelingen als hij zich zou gaan wagen aan het opstellen van stambomen. Wat kan hij meer doen dan voorlopige schetslijnen trekken, bij voorkeur van niet-zo-algemene details, en dan nog in potlood? Het lijkt mij, ook bij dat schetslijnen trekken, toch een eis dat de onderzoeker een duidelijk onderscheid maakt tussen relaties binnen het genre, en verwantschappen en ontleningen van buiten het genre, al was het alleen maar voor de zindelijkheid van de uiteenzetting. Alles wat uitdrukkelijk Theophrastus als voorvader erkent of in zijn fyzionomie onmiskenbare trekken van hem vertoont moet in de beschrijving binnen de grenzen van één familie worden gehouden. Toevallige gelijkenissen van vóór zijn verschijning op het europese toneel, en frappante, misschien niet toevallige overeenkomsten van veel later (de franse Physiologies van omstreeks 1835 en de nederlandse kopieerlust, de karakterschetsen van omstreeks 1840) laat men er welbewust buiten. Het is een eis van ordelijke beschrijving. Wat Huygens betreft zijn we in een betrekkelijk gunstige positie: hij dichtte de meeste van zijn Printen al in 1623, en alle characterbundels van na dat jaar vallen dus als bronnen van mogelijke ‘beïnvloeding’ buiten beschouwing. Het staat vast dat hij Theophrastus, Joseph Hall, de naar Overbury genoemde verzameling en John Stephens kende. Waarschijnlijk kende hij ook de bundels van Nicholas Breton en andere mindere goden, en het is in beginsel niet uitgesloten dat hij al wat van John Earle had gezien, want al werd diens bundel pas later gepubliceerd, verscheidene van zijn Characters gingen in manuscript rond. Er ligt dus een veld van onderzoek klaar. De handboeken voor de nederlandse literatuurgeschiedenis houden hun lezers nog steeds in de waan dat Huygens in 1623 als auteur van Characters alleen Theophrastus kende, en dat men de originaliteit van Huygens' Printen dus zou moeten afmeten aan de zeer grote verschillen met Theophrastus' Characteres. Inmiddels hebben Leonard Willems en Rombauts naar aanleiding van Richard Verstegen, en ColieGa naar eind1. en WijngaardsGa naar eind2. naar aanleiding van Huygens' Printen de engelse characterliteratuur onder de aandacht van het nederlandse publiek gebracht. Voor de beantwoording van de grote vragen: Hoe liggen Huygens' Printen ingebed in de hem bekende literatuur? Wat heeft Huygens, assimilerend en creërend, als dichter van de Printen gepresteerd? ligt dus al waardevol materiaal klaar. De volgende bladzijden willen niet het al bereikte samenvatten en uitbreiden maar op hun beurt enige overwegingen en observaties aanbieden die een toekomstige samenvatting misschien ten goede kunnen komen. | |
[pagina 15]
| |
Voordat de kwestie van Huygens' afhankelijkheid wordt besproken heeft het zin na te gaan wat Huygens' eigen opinie in dezen was. Aan het slot van zijn Printen liet hij, in Otia, het volgende citaat uit Horatius afdrukken: Libera per vacuum posui vestigia princeps:
Non aliena meo pressi pede.
Juvat immemorata ferentem
Ingenuis oculisque legi manibusque teneri.
Volgens de vertaling in Heinsius' editie van de Korenbloemen: Met vrijmoedigheid heb ik het eerst van allen mijn schreden gezet op een nog onbetreden gebied: mijn voet heeft het spoor van anderen niet gedrukt. Het verheugt mij, die iets nieuws breng, in de handen der ontwikkelden te komen en door hen gelezen te worden. Ook al houdt men er rekening mee dat Huygens in zijn voorwoord tot de Ledige Leser zich minder absoluut uitlaat door te spreken over ‘dese onder ons niewe maniere van schriften’, het blijft bevreemdend dat hij die bijvoorbeeld met zijn Voorhout en Uytlandighe Herder zich in hoge mate onafhankelijk van bestaande genres had gedragen, juist hier, waar hij zich veel meer onderwierp aan de gebruiken van een modieus en al sterk gestandaardiseerd genre, de behoefte voelde de nadruk te leggen op zijn originaliteit. Het is heel goed mogelijk dat hij Richard Verstegens Characteren niet kende, en dus kon menen dat hij de eerste was ‘onder ons’, d.w.z. in de nederlandse taal. Maar dat verklaart nog niet waarom hij juist hier de primeur voor zich opeiste, en elders, waar hij het met meer recht kon doen, niet. Men wordt haast gedwongen te veronderstellen dat hij, die op oorspronkelijkheid zo'n prijs stelde, bij zijn Printen even twijfel gevoeld heeft of hij wel onafhankelijk genoeg geweest was, niet te veel aan een zeer populaire mode meegedaan had, en daarna tot de conclusie gekomen is dat zijn variatie van de mode toch iets volkomen eigens vertegenwoordigde, ook tegenover de Engelsen. Enkele feiten zullen toelichten hoe uiterst populair het Character in Engeland was: Joseph Hall's Characters of Virtues and Vices van 1608 werden van stonde af aan herdrukt en vertaald. Van de nog populairder Overburyverzameling verschenen in 1614 vijf drukken, in 1615 een zesde, in 1616 een zevende, achtste en negende, in 1618 een tiende, in 1622 een elfde. Ook de concurrerende bundels van John Stephens en Nicholas Breton werden herdrukt. Het was een rage, en het duurde jaren voordat het nieuwtje er af was. Van deze kant bezien was het voor Huygens haast iets ordinairs om zich zo bij de massa te scharen, om met zo iets gewoons mee te doen. Totdat er een betere verklaring komt, beschouw ik de opneming van het citaat uit Horatius dus als een symptoom van een diepe drang tot persoonlijke literaire distinctie, dit woord in de oorspronkelijke zin genomen. | |
[pagina 16]
| |
Huygens' afhankelijkheid valt allereerst op in zijn keuze van onderwerpen. G. Kalff besprak in zijn literatuurgeschiedenis Huygens' keuze van onderwerpen als een keuze uit zijn eigen levens-ontmoetingen en ervaringen zonder meer. Nu kunnen we die onderwerpen stellen naast de rijke variatie van onderwerpen die in de engelse characterliteratuur behandeld was. Joseph Hall was van Theophrastus afgeweken door een groep Characters of Virtues scherp tegenover een groep Characters of Vices te stellen. Van hem is de oppositie van goede en slechte karakters afkomstig, die in Nicholas Breton's bundel The Good and the Badde van 1616 tot systeem verheven wordt, en die in de Characters van de Overburygroep vaak tot een prijzende of lakende qualificatie in de titel leidde. Noch Overbury noch Stephens maken er echter een systeem van. Wat dat betreft sluit Huygens zich bij deze laatsten aan. Als pendant van zijn Een sot Hoveling maakte hij wel Een Wijs Hoveling, maar tegenover Een Goed Predikant komt niet Een slecht Predikant. Satirische printen als Een Rijcke Vrijster, Een Onwetend Medicijn, Een allgemeen Poeet, hebben geen positieve pendanten. Bovendien zijn veel van de Printen niet direct òf prijzend òf hekelend, maar in de grond van de zaak neutraal. Er is al vaak op gewezen dat de ontwikkeling van Theophrastus en Hall naar Overbury er een was van ‘beschrijving van een abstract, algemeen gehouden karakter’ (gierigheid, lompheid enz.) naar ‘beschrijving van een vrij nauw omschreven maatschappelijk type’ (een boer, een gemeen soldaat, een advocaat), een ontwikkeling die zo ver gaat dat al in 1615 een Character op een satirisch portret van één persoon kon gaan lijken en aanleiding geven tot woede en gescheld. In de vermeerderde herdrukken van de bundel die onder de naam van Overbury bekend staat komen typen uit de lagere volksklassen als Harlots, Horse-coursers, Ostlers, Soldiers, Tradesmen, met stof ontleend aan de pamflettisten, aan de orde. Ook wat de keuze van onderwerpen betreft stond Huygens dus op het punt in de ontwikkeling dat Overbury en Stephens bereikt hadden, en niet meer op dat van Hall. De stof- en stijl-geschiedenis van de engelse characters, hoe interessant op zichzelf, is voor de Huygens-studie niet relevant. Daarvoor zal het voldoende zijn, wanneer voor elk van de Printen afzonderlijk is vastgesteld welke voorbeelden binnen en buiten de Characterfamilie hij gekend heeft, of, als ‘voorbeeld’ een te sterk woord is, welke teksten hem een onderwerp voor zelfstandige behandeling aan de hand hebben gedaan. De studie van de bronnen van zijn bronnen heeft alleen algemeen literair-historisch belang. Dat men ook buiten de Characters moet gaan heeft Dr. Wijngaards speciaal voor de Printen Een sot Hoveling en Een Wijs Hoveling duidelijk gemaakt. Thema's van Huygens die in een of andere vorm al in Characters be- | |
[pagina 17]
| |
handeld waren, hebben Een allgemeen Poeet, Een Bedelaer, Een Koning, Een Ghemeen Soldaet, Een Alchymist, de twee Hovelingen, Een Onwetend Medicijn, Een Comediant, Een Boer, Een Waerd, Een Matroos, Een Beul, en eigenlijk ook de Characterista oft een Printschrijver. Van elk kan de meerdere of mindere oorspronkelijkheid door vergelijking worden afgelezen. Het valt bij een oppervlakkige vergelijking bijvoorbeeld al op dat de lange beschrijvende en dramatiserende passages in Een Boer en in Een Waerd volkomen origineel zijn. Onder de onderwerpen die buiten de bekende paden liggen treft allereerst Een Gesant, een korte Print waarvan de inhoud teruggaat op 1618 toen Huygens voor het eerst merkte dat een ambassadeur, in zijn eigen land teruggekeerd, zijn glans en autoriteit kwijt is. Prof. Bachrach en Dr. Wijngaards hebben hier al over gesproken. Ook voor Een Professor vinden we geen direct voorbeeld, al hadden de Overbury-verzameling met A Meere Scholler en A Pedant, en John Stephens met A begging Scholler, de geleerde al binnen het stofgebied van het Character gebracht en lag een uitbreiding in die richting voor de hand, zoals trouwens blijkt uit de latere Characters van John Earle. We worden wel gedwongen aan te nemen dat Huygens voor deze Print hoofdzakelijk uit zijn eigen ervaringen als Leids student putte, vooral ook omdat hij hem voor de druk terughield. Het is een levendig, studentikoos stuk, dat de werkelijkheid blijkbaar te na kwam. Het voldeed niet genoeg aan zijn eigen verzekering dat hij in geen enkele Print een bestaande werkelijkheid afbeeldde, een verzekering die hij in zijn puntige Voorspraeck aen mijn Broeder den Heer Maurits Huygens als volgt formuleerde: 'k Segh hier, dat ick noyt en vond
Dien al ‘t goede kon’ betaemen,
Dien al ‘t quaede kon’ beschaemen
Dat ick van de Goede segg,
Dat ick op de Quade legg.
De kwestie: is de stilering, vervorming, van zelf-beleefde werkelijkheid al of niet voldoende, zal Huygens ook bezig gehouden hebben met de derde Print waarvoor in de Characters geen voorbeeld te vinden is, De Rijcke Vrijster. Diverse typen van vrouwen zijn als onderwerp van engelse characters frequent. Bij Overbury vinden we: A good Woman, A very very Woman, A good Wife, A whore, A very Whore, A Maquerela, A chamber-mayde, A Milke Mayd, A vertuous Widdow, An ordinarie Widdow; Nicholas Breton handelt o.a. over A Virgin, A Wanton Woman, A Quiet Woman, A good Wife, A Bawde; John Stephens scherpt zijn geest o.a. op An Hostesse, My Mistresse, An Old Woman, A Witch. Het zeer speciale geval van de jonge vrouw die juist door haar rijkdom het | |
[pagina 18]
| |
heel moeilijk krijgt bij het kiezen van één uit haar vele vrijers, en die maar niet tot een besluit kan komen, komt althans in de engelse characters, nergens voor. De conclusie is m.i. dan ook gerechtvaardigd dat Eymael in 1911 gelijk had toen hij veronderstelde dat het onderwerp Huygens ingegeven was door de vrijerij van zijn broer Maurits, of liever: door de vrijerij van het hele gezin Huygens, want ouders en zusters waren blijkbaar ijveriger dan Maurits zelf, om de hand van Suzanna van Baerle. Bestudering van het handschrift geeft de conclusie steun. In de definitieve tekst luiden de laatste twee regels: D'een heetse Roos of Ster, en d'ander Son of Maen,
Maer meeste van gevoel, wanneer van waer-raeck-aen.
De eerste van deze twee regels, met de spot dat de minnaars haar, al is ze nog zo lelijk, Roos, Ster, Son of Maen noemen, is afkomstig uit de satire op petrarcistische sonnettendichters die de aesthetische tekortkomingen van hun beminde over het hoofd zien, en haar direct in de hemel plaatsen. Men vergelijke daartoe deze regel met een passage uit de zevende satire in het eerste boek van Joseph Hall's Virgidemiarum: Then he can terme his durtie ill-fac'd bride
Lady and Queene, and virgin deifide:
Be shee all sootie-blacke, or bery-browne,
Shees white as morrows milk, or flaks new blowne.
And tho she be some dunghill drudge at home,
Yet can he her resigne some refuse roome
Amids the well-known stars: or if not there,
Sure will he saint her in his Calendere.
Al lijkt het, in het verband van de tekst, duidelijk dat Huygens de vrijers hoont, het is waarschijnlijk dat hij die termen Roos, Ster, Son en Maen met een zekere nostalgie heeft neergepend, immers, zodra hijzelf Suzanna serieus het hof ging maken, en gedurende de tien jaren van zijn huwelijk, was ‘Sterre’ zijn geliefde naam voor haar. Zijn literaire toespraken tot haar waren steeds geconcentreerd op dit traditionele petrarcistische beeld. Zijn spot moet half-hartig zijn. De laatste regel, met zijn pointe, is echt een slotregel: slot met een puntigheid zoals sommige andere Printen eindigen op een religieuze noot. De bedachte naam wanneer van waer-raeck-aen is te vergelijken met de naam in de regel 't Kind sal ernst van voorraed heeten
in Daghwerck, en zal wel betekenen: Wanneer en waar raak ik er aan, | |
[pagina 19]
| |
d.w.z.: zal ik haar krijgen? Moeilijker is de gewrongen eerste helft, want als ‘meeste van gevoel’ betekent ‘die er het felst op zijn’ veronderstelt men een ongemakkelijke incongruente contractie van iets als ‘hetense’. Toch zal men deze verklaring wel moeten aannemen. De betekenis wordt dan: ‘De ene vrijer noemt haar Roos of Ster, en de andere Zon of Maan, maar zij die het felst op haar zijn noemen haar: Wanneer en waar zal ik haar krijgen?’ De definitieve tekst is het resultaat geweest van verscheidene tekstwijzigingen. De eerste, doorgehaalde lezing in het handschrift, blijkt te zijn: Men heetse Perel, Roos, Goddin, Sterr, Son en Maen,
Ick noemse droeffelick: wanneer van waer-raeck-aen.
Deze oorspronkelijke lezing verraadt een persoonlijke betrokkenheid op het geval van de Rijke Vrijster, een wens en geringe hoop dat hij haar eens zal krijgen. Het feit zelf dat hij dit wijzigde bewijst m.i. definitief dat De Rijcke Vrijster geïnspireerd is op Suzanna van Baerle. Zij bracht hem op zijn onderwerp. Toen hij deze Print schreef, op 24 augustus 1623, was hij ongetwijfeld op haar gesteld. Veertien dagen later, op 7 september, noemde hij haar in een gedicht aan de Roemersdochters: ‘die moye Maeght’, ‘die soete Vrijer-knip’. Hij mocht haar graag, en het enige dat hem ergerde en opwond was juist het probleem van de Rijke Vrijster in haar, iets bijkomstigs en toevalligs waar zij nu juist mee bezocht was. In de Print nu zien we dat hij in staat was dat bijkomstige los te maken van haar persoon en dat alleen te behandelen. ‘Behandelen’ is overigens niet zo'n geschikt woord voor wat hij doet. Immers, evenals in de meeste andere printen is zijn aandacht niet zozeer gericht op een echte analyse en typering van zijn onderwerp als wel op de ‘agréments’, de geestige sier. De lijn van de ‘gedachte’ is brokkelig, hakkelig, niet georganiseerd. Opgewekte geestigheden, burleske schimpscheuten en ernstige bedenkingen liggen als gruis door elkaar. Terwijl op de korte baan, d.w.z. binnen het bestek van een of twee regels, het denken op topspanning is gebracht, is het op de lange baan, d.w.z. door het hele gedicht, onsamenhangend, springerig, koortsig. Huygens schreef zijn Printen minstens zoveel om de poëtische coquetterie, het taalspel, het vuurwerk van de geest, als om de zakelijke inhoud. Maar ondanks deze beperkingen blijft er wel zoveel inhoud over dat we kunnen aangeven waar die inhoud de werkelijkheid weergeeft en waar Huygens ervan afwijkt. Zo worden de schoonheid en de persoonlijke aantrekkelijkheid van Suzanna vervangen door lelijkheid en onaantrekkelijkheid: Haer' sproete-plecken zijn onsichtbaer, of van goud,
en | |
[pagina 20]
| |
haer by-zijn is te derven.
Maar als hij daarop een cynische grap laat volgen: ‘hoe meer haar beurs zwanger is, hoe meer zij maagd is’, schrikt hij daarvan terug en laat volgen: Die ergher dencken derft, verdient niet dat hij leeft.
Geheel op Suzanna toepasselijk zijn de regels: Sy kan al wat sy wil, behalven yet te willen;
Sy quelt sich in den keur
en Dus valt haer 't Ja-woord hard, en 't Neen niet min om 't
wachten
Men kan het dus als volgt samenvatten: Huygens is in staat geweest de rijkdom van het mooie meisje Suzanna als de oorzaak te zien van haar terughoudendheid en weifelmoedigheid, als het beslissende punt in haar situatie. Hij vond het complex van zijn geërgerde, spijtige overwegingen geschikt materiaal voor een vrouwenportret in de lijn van de andere vrouwenportretten in de engelse characters. Door zijn literaire Rijcke Vrijster lelijk te doen zijn, maakte hij het literaire portret los van de werkelijkheid, maar hij kon zijn subjectieve gevoelens niet helemaal buiten spel houden. De slotregel waarmee hij zich kon verraden werkte hij om. Voor de rest gebruikte hij hem bekende satirische, burleske en antipetrarcistische literaire middelen. De opvallendste trek van de Printen is dat ze alle beginnen met een stapeling van nogal gezochte puntige vergelijkingen die elkaar zonder veel onderling verband opvolgen. De Print Een Koning heeft er 20, Een Bedelaer 23, Een Goed Predikant 21, Een Gesant 21, Een Gemeen Soldaet 14, enz. Huygens maakte er een systeem van. De invoering van dit type van vergelijkingen in het Character moet toegeschreven worden aan de schepper van het engelse genre Joseph Hall. Terwijl Theophrastus zich van een simpele prozastijl bediende schreef Hall een Senecaanse stijl, kort, pittig, vol concetti, paradoxen, epigrammatische zinnetjes en ‘clever mots’, Hij verklaarde luidkeels dat moraalpreken zijn doel was (en Huygens volgde dat in zijn Voorspraeck na), maar al het stilistische vuurwerk dat hij afstak doet ons begrijpen dat er in zijn schrijvensdrang minstens zoveel art pour l'art zat als ijver om te stichten. Vooral in de conclusie van elk van zijn karakterschetsen hield hij van iets briljants met pakkende onverwachte beelden. Zo eindigde hij zijn schets The Vainglorious met: He is a Spanish soldier on an | |
[pagina 21]
| |
Italian theatre; a bladder full of wind; a skin full of words; a fool's wonder and a wise man's fool. Van The Unthrift heet het: He is the living tomb of his forefathers, of his posterity and, when he has swallowed both, is more empty than before he devoured them; van The Envious: (He is) a thornhedge covered with nettles. Hall plantte hiermee een vorm die hij zelf al in zijn poëzie, in zijn Satires, gebruikt had, over in zijn proza. Zo zegt hij in zijn Virgidemiarum van de woekeraar: (He is) A pining gourmand, an imperious slave,
A horse-leech, barren womb, and gaping grave;
A legal theeve, a bloodlesse murtherer,
A feind incarnate, a false usurer.
In de Characters van de Overburygroep is geestige satire, levendig amusement, belangrijker dan in die van de ernstiger Hall. Ongewone vergelijkingen komen daar meermalen aan het begin van een Character. Enkele voorbeelden zijn: A Fine Gentleman... Is the Cynamon tree, whose bark is more worth then his body. A Welchman... Is the Oyster, that the pearle is in, for a man may be pickt out of him. An Host... Is the kernell of a signe; or the signe is the shell, and mine Host is the snaile. A Good Wife... Is a mans best mooveable. A Drunken Dutchman resident in England... Is but Quartermaster with his Wife. Op dezelfde manier begint John Stephens zijn karakterschets van een tevreden man met (He is) a faire building in the bottome of a Valley, en zijn portret van een eerlijke advocaat met: (He) is a precious Diamond set in pure gold. Het meest typerende stilistische verschil tussen Huygens Printen en de Characters van Overbury en Stephens is dus dit: terwijl de laatstgenoemden hun schets meermalen beginnen met een of twee ‘witty’ vergelijkingen, begint Huygens met een stapeling van omstreeks twintig. Zijn omzetting van het proza-character in poëzie is tegelijk een omstreeks tienvoudige versterking van de factor ‘geestige vinding’. De ‘wit’, al een belangrijk element in zijn voorbeelden, wordt bij hem absoluut dominant. Hij distilleert en concentreert proza tot gespannen poëzie waarin slag moet volgen op slag. Een vruchtbare vergelijking is ook te maken wanneer men let op de ervaringsgebieden waaruit Huygens zijn beelden koos. Er zijn beelden, genomen uit de mythologie, de oude geschiedenis en de bijbel; ook gepersonifieerde abstracta die in het genre op de oudere abstract-filosofe- | |
[pagina 22]
| |
rende fase teruggaan. Maar de grote meerderheid is ontleend aan het dagelijkse leven van burger en boer, uit de keuken, de huiskamer, de straat, de schuur. Zo heet de Rijcke Vrijster: een Kermis-gans die menigh Boer ontslipt
Een Duyv voor alle tillen
een Vrijer-wan; een schuymspaen van de Jeughd
een been van dusend rekels.
Dit is zo niet alleen in de satirische, maar ook in de lovende Printen. De Koning is
het hooghe dack van 't Rijck dat al den hagel uytstaet
een stadich man te roer
het groote Reken-boeck,
en Een Goed Predikant: een Maeckelaer in ongesiene waeren,
een Kock van Hemel-kost
een wachter op de poort
Een Tafel-waerd in 't Kruys
Een Wecker daermen ronckt.
Dit a.h.w. agressief realisme dat soms bepaald burlesk wordt is ook bij de engelse Character-schrijvers opvallend. In de schets A meere Scholler in de Overbury-collectie wordt er van de geleerde gezegd: That learning which he hath, was in his Non-age put in backward like a Clister, and ‘tis now like ware mislaid in a Pedlar's packe; a ha's it but knowes not where it is. Inplaats van meer voorbeelden te geven volstaan we met wat The Cambridge History of English Literature, vol. iv (1909) p. 339 hierover zegt: Wit... consisted largely in extracting imagery or allusion out of the most prosaic or even sordid topics. Huygens sluit zich hierin dus zeer duidelijk aan bij een tendenz die in de engelse characters onmiskenbaar aanwezig was, maar ze wordt bij hem a.h.w. systematisch ontwikkeld. Het realistische, dagelijks-aardse, onpoëtische wordt bij hem een principe. Hij neigt zelfs naar het lichtvaardigcynische, maar hij houdt die neiging in toom. Hij permitteert zich nog wel, van De Rijcke Vrijster te zeggen: (Zij is) Soo menig jongen bill’ een bolsterbed van hekels -
Een sonderlingh gediert, dat Amber-droppen sweet
En Roosewater pist -
| |
[pagina 23]
| |
maar schrikt, als boven gezegd, terug voor een verdenking van haar maagdelijkheid. Ook voor de meer beschrijvende of beschouwende middengedeelten van de Printen zijn vergelijkingen te trekken. Veelal volgen ze het patroon van de proza-schets: na de definitie de illustratieGa naar eind3., en de poëtische vorm is daar minder noodzakelijk, of bepaald vreemd aan de betogende inhoud. Concentratie en originaliteit van zegging moeten de Printen daar als poëzie redden, tenzij er beschrijvend-dramatiserende passages komen als in Een Onwetend Medicyn, Een Waerd en Een Boer. De conclusies, hetzij moralistisch, religieus of ‘witty’, verdienen afzonderlijke aandacht.
Het Character als literair genre is in de Overbury-verzameling een vorm geworden voor het botvieren van een ‘witty disposition’ en tegelijk een apparaat dat de beoefenaar in staat stelt zijn dagelijkse omgeving met een nuchter-realistisch, graag satirisch oog gade te slaan. Beide mogelijkheden pasten Huygens goed. Hij nam het instrument over, maar veranderde het naar de behoefte van zijn eigen meer gespannen en concentrerende kunstwil door de dichtvorm te kiezen, de ‘wit’ tot de dominerende factor te maken, en het realisme in de beeldspraak te versterken. Voor de keuze van zijn onderwerpen en voor de opzet van zijn Printen had hij veel aan zijn engelse voorgangers te danken, maar hij was ook terdege in staat persoonlijke observaties als materiaal te gebruiken. Als hij dat deed, hield hij zijn realistisch-satirische neigingen in toom, hetzij om anderen niet te kwetsen of om zichzelf niet te verraden. Hij incorporeerde het realistisch-humoristisch-satirische engelse proza-genre in zijn eigen poëzie-ideaal en schiep daarmee inderdaad een heel eigen variant van Characteres, die in de europese literatuur op zichzelf staat. Jacob Smit |
|