Forum der Letteren. Jaargang 1964
(1964)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Geschiedenis en problematiek van het begrip ‘tijdgeest’Ga naar voetnoot*IVoorzover momenteel bekend is, komt de uitdrukking ‘tijdgeest’ of iets wat daar op lijkt, het eerst voor in De augmentis scientiarum (1605), op die plaats waar Francis Bacon als het doel der ‘historia literarum’ aangeeft, ‘dat niet door het volledig lezen [van de voornaamste, in de loop der tijden geschreven boeken] - dat immers zou iets oneindigs zijn -, maar door het waarnemen en het proeven van hun betoogtrant, stijl en methode de literaire geest van het betrokken tijdperk als door een toverspreuk tot leven gewekt wordt’ (genius illius temporis literarius veluti incantatione quadam a mortuis evocetur).Ga naar eind1. Zoals wel meer bij Bacon is deze zin zwaar van toekomstige ontwikkelingsmogelijkheden. Voorlopig echter wil ik me niet daarmee, maar met de naar het verleden gerichte kant van deze uitspraak bezighouden. Welke waren de vooronderstellingen van dit hooggrijpende program? Kan men er antecedenten van vinden? Wat dit laatste betreft, zou ik willen wijzen op een merkwaardige passage in het befaamde boek van Loys Le Roy, De la Vicissitude ou Variete des choses en l'Univers... van 1576, waar wellicht voor het eerst een expliciet verband gelegd wordt tussen de stijl van de overgeleverde boeken en de tijd waarin zij ontstaan zijn: Si sont differens les livres selon la disposition des temps, & naturel des pays esquels ils sont faicts, & les opinions des autheurs qui les escrivent. Ne plus ny moins que les vins changent selon le terroir, qualité de l'air, & disposition de l'annee, nature de la vigne & industrie du vigneron. Chasque aage a son genre peculier de parler, chasque nation & aage sa phrase, escrivans les Grecs & Latins d'une sorte, les Hebrieux, Chaldees & Arabes de l'autre.Ga naar eind2. Het heeft er veel van dat de filoloog die Le Roy, behalve geschiedfilosoof, ook was, de filologische praktijk hier op het niveau van historiserende bewustwording heeft geheven. Het vermoedelijk verband | |
[pagina 192]
| |
met Bacon krijgt een hoge mate van waarschijnlijkheid, als men weet dat de kanselier in een soortgelijke kwestie zich stellig op la Vicissitude heeft geïnspireerd. Er komen bij Bacon enige verspreide, maar onderling verwante uitspraken over het verschijnsel der historische gelijktijdigheid voor, die ik in hun geheel wil aanhalen: And this proficience in navigation and discoveries may plant also an expectation of the further proficience and augmentation of all sciences; because it may seem they are ordained by God to be coevals, that is, to meet in one age.Ga naar eind3. Het is duidelijk dat Bacon hier een verschijnsel op het oog heeft dat zijn eigen tijd, die van de ontdekkingen en van de opkomende wetenschap, hem te zien gaf - een verschijnsel dat hem intrigeerde en waarvoor hij een verklaring zocht. Bij gebrek aan verklaring gaf hij er maar vast een naam aan: dat eigenaardige woord ‘concurrence’, dat wel een voorloper schijnt te zijn van het veel later in zwang komende ‘consensus’. Beide woorden vertegenwoordigen het streven om de verscheidenheid van de in een bepaalde periode optredende verschijnselen tot een eenheid te herleiden. Hoe dicht men hier bij het begrip ‘tijdgeest’ is, blijkt wanneer men dit laatste omschrijft als het bezielend beginsel dat alle verschijnselen van een tijd doordringt. Welnu, dat fameuze woord ‘concurrence’ is niet Bacons schepping, maar een ontlening aan Loys Le Roy, de volledige titel van wiens boek luidde: De la Vicissitude ou Variete des choses en l'Univers, et concurrence des armes et des lettres par les premieres et plus illustres nations du monde. Werner Gundersheimer, die, in een voortreffelijk opstel over Le Roy in de Journal of the History of Ideas, de filiatie van ‘concurrence des armes et des lettres’ naar ‘concurrence of arms and learning’ aanweesGa naar eind6. en daarmee de invloed van Le Roy op Bacon buiten kijf stelde, ziet in de ‘concurrence des armes et des lettres’ een toepassing van de topos ‘sapientia et fortitudo’,Ga naar eind7. waarvan het eminente belang door E.R. Curtius in het licht is gesteld.Ga naar eind8. Dat is dan weer een voorbeeld van de wijze waarop zo'n conventionele, om niet te zeggen afgezaagde, formule in een heel andere dan haar oorspronkelijke sfeer vruchtbaar kon worden gemaakt. De overdracht van ‘sapientia et fortitudo’ uit de sfeer der hoofse idealen naar die der geschiedfilosofische bezinning is wel heel verrassend. Intussen meen ik dat er bij Le Roy nog een andere factor in het spel | |
[pagina 193]
| |
is geweest. Zo schrijft hij in een van de meest principiële passages van zijn boek: Nous trouverons n'y avoir autheur entre les gentils plus ancien que Homere: Et que les lettres n'ont depuis esté esgallement cultivees, ny en tous temps & païs semblablement prisees: ains en certaines aages illustres que pouvons appeler Heroïques. Esquelles (la puissance & sapience humaine s'entresuyvans) lon a veu communement l'art militaire, l'eloquence, Philosophie, Mathematiques, Medecine, Musique, Poesie, Architecture, Peincture, Sculture, Plastique fleurir ensemble, & ensemble dechoir.Ga naar eind9. Dit is in overeenstemming met zijn programma, zoals het in de titel van zijn boek tot uitdrukking kwam. Le Roy gaat dan na, welke verklaringen van dit verschijnsel der ‘aages heroïques’, vertalen wij: bloeitijdperken, zijn en worden gegeven. Daarbij komen ook diegenen aan het woord die trachten ‘te verklaren, waarom veel illustere personages elkaar a.h.w. in dezelfde tijden ontmoeten of op korte afstand van elkander leven, en in verschillende branches werkende een gelijke voortreffelijkheid verwerven’.Ga naar eind10. Deze formulering is sterk verwant met de vraagzin waarmee de Romeinse historicus Velleius Paterculus zijn overdenkingen over het verschijnsel der bloeitijdperken inleidt: Wie [...] kan voldoende verwondering opbrengen voor het verschijnsel dat de voortreffelijkste geesten in elke tak van kunst en wetenschap [telkens] in dezelfde nauwe tijdsruimte samenvallen en in dezelfde trant werken [in eandem formam et in idem artati temporis congruere spatium]?Ga naar eind11. Het vermoeden dat Le Roy hier Velleius Paterculus volgt, wordt tot zekerheid, als men hem, met een pluralis pro singulari, de verklaringsgronden hoort weergeven van diegenen, die menen - ik vertaal opnieuw - ‘dat de vernuften door wedijver worden gevoed, en dat nu eens de nijd en dan weer de bewondering hen aanvuurt en hen langzamerhand tot het hoogste doet stijgen, waar het moeilijk is te blijven’ enz.Ga naar eind12., wat een vrijwel letterlijke weergave is van die paragraaf waarin Velleius de opgang en neergang van culturen schetst, beginnend met de woorden ‘Alit aemulatio ingenia, et nunc invidia, nunc admiratio imitationem accendit’ en eindigend met de claus ‘naturaliterque quod procedere non potest, recedit’,Ga naar eind13. waarmee vrijwel woordelijk overeenstemt: ‘naturellement reculant ou descendant ce qui ne se peut passer outre’. De desbetreffende capita van Velleius zijn rijk aan wendingen die, te beginnen met de zestiende eeuw, als topoi dienst deden.Ga naar eind14. Van die topoi is voor Le Roy blijkbaar in het bijzonder die van de concentratie der talenten (in idem artati temporis congruere spatium) vruchtbaar geweest. Men zou wellicht kunnen zeggen dat hij door deze topos te combineren met die van ‘sapientia et fortitudo’ iets nieuw creëerde dat hem een goed eind op weg naar het begrip ‘tijdgeest’ bracht. Het gezamenlijk bloeien en achteruitgaan van art militaire, eloquence, Philosophie, Mathematiques, Medecine, Musique enz. enz., alsook het | |
[pagina 194]
| |
verschijnsel dat tijdens de bloeitijdperken de geniale werkers in verschillende takken ‘pareille excellence et reputation’ bereikten, konden gemakkelijk tot de gedachte leiden dat die merkwaardige gelijktijdigheid aan een bezielend beginsel moest worden toegeschreven. Naar het schijnt, heeft Le Roy deze laatste stap nog net niet gedaan. Men houde ook in het oog dat zijn hier geciteerde overdenkingen betrekking hebben op geprivilegieerde tijdvakken, bloeitijdperken, ‘aages heroïques’. Aan de andere kant was een meeromvattende, voor elke periode geldende, radicaal historische beschouwingswijze althans in aanleg bij hem aanwezig, getuige zijn vroeger aangehaalde uitspraak: ‘Chasque aage a son genre peculier de parler’. Wanneer men deze uitspraak combineert met die aangaande de ‘concurrence’ van de verschillende takken der cultuur, dan heeft men enige van de belangrijkste presupposities voor Bacons program betreffende de uit betoogtrant, stijl en methode der auteurs af te leiden ‘genius temporis’ bij elkaar. Wat dit program betreft, kan men zich nog afvragen, of niet het beeld van het ‘tot leven wekken’ (a mortuis evocare) bij Bacon primair is geweest. Dan zou hij, op zoek naar een in het beeld passend object van ‘evocare’, als vanzelf op het woord ‘genius’ zijn gekomen. In dat geval zou Bacons programma van de historia literarum de beeldspraak van de ‘geest des tijds’ a.h.w. in statu nascendi te zien geven. | |
IIHoe dit ook zij, nog geen tien jaar later vindt men - al of niet onder invloed van Bacon - voor het eerst met zoveel woorden vastgesteld, men zou bijna zeggen: geproclameerd, dat elke ‘eeuw’ zijn eigen ‘geest’ heeft, die uit de bestrevingen van de dan levenden valt af te leiden. Dit geschiedde in het merkwaardige boekje Icon Animorum van de Engelse, in het Latijn schrijvende satiricus, romancier en diplomaat John Barclay. Zijn uitgangspunt was een echte thaumasia: de bewondering voor en verwondering over de volheid en verscheidenheid der wereld, de ‘varietas rerum’ zoals hij zelf zei - en wel in twee dimensies: de synchronische of volkenkundige en de diachronische of historische. De eerste leverde hem het eigenlijke thema van zijn boek: Icon Animorum, dat daarmee tot een soort Völkerpsychologie van Europa werd.Ga naar eind15. Zijn postulaat was het bestaan van een ‘geest (spiritus), die aan elke streek eigen, de mensen dadelijk bij hun geboorte de levensgewoonte (habitus) en de neigingen (cupiditates) van hun landaard inplant’.Ga naar eind16. Bij de meer schetsmatig gehouden behandeling van het diachronisch aspect ging Barclay van een soortgelijk, of eigenlijk in wezen identiek, postulaat uit: Nam omnia secula genium habent, qui mortalium animos in certa studia solet inflectere.Ga naar eind17. | |
[pagina 195]
| |
Het lijkt mij de moeite waard, deze zin in zijn kontekst te bekijken. Barclay redeneert zó, als hij het over de menselijke verscheidenheid heeft: Geen antinomie wekt echter groter verwondering dan dat de mensen aan de ene kant tot vrijheid geboren worden - want hoe zouden ze zich anders kunnen beheersen en door hun strevingen hetzij lof, hetzij straf en schande verdienen? - en tegelijk tot slavernij, aangezien zij door hun karakter of door de beschikking der tijden tot zekere hartstochten en tot een bepaalde levensnorm gedwongen worden. Want alle eeuwen hebben een geest, die de zielen der stervelingen tot zekere strevingen pleegt te doen neigen. Sommige tijdperken munten uit in de wapenhandel; later is alles ter ruste geleid; nu eens vertonen de volkeren geestdrift voor de monarchie, dan weer voor de republiek; op het ene moment worden de mensen als het ware tot barbarij geboren, vervolgens treedt een verzachting der gezindheid op, en na enkele eeuwen keren ze tot de aanvankelijke duisternis van geest terug.Ga naar eind17. Hier is de voorstelling dus die van een super-individuele ‘genius’ die de ‘animi’ der afzonderlijke mensen in een bepaald tijdvak beheerst. Deze voorstelling is bij Barclay nog allerminst tot een hypostase verstard. Op een andere plaats spreekt hij van de ‘indoles’, het karakter, van onze ‘aetas’.Ga naar eind18. Weer elders voert hij, vragenderwijs, een ‘quidam spiritus’ in, om de bloei van de Romeinse poëzie in haar gouden tijdperk te verklaren: Onder Augustus zette het tot rust gekomen Rome aan zijn grootheid glans bij door de beoefening van alle humaniora en werd het o.m. tot het hoogtepunt van schoonheid der Latijnse taal gevoerd. Het zij geoorloofd, uit kleine symptomen belangrijke gevolgtrekkingen af te leiden. Hoe is het toentertijd optreden van een hele schare van in heerlijke ritmen zich vermeiende dichters anders te verklaren dan door een ik-weet-niet-wat-voor-geest (spiritus) die toen de geesten (mentes) in beweging bracht - die nooit tevoren de activiteiten van de dichters in Italië had bezield en die kort daarna de beoefenaars der poëzie heeft verlaten?Ga naar eind19. Blijkens uitgaven en vertalingen is de Icon Animorum veel gelezen,Ga naar eind20. en wanneer men in de tweede helft van de zeventiende eeuw hoort verkondigen: ‘since every age has a kind of universal genius’ of ‘ein iedwedes saeculum habe einen genium oder neigung’,Ga naar eind21. dan zijn dit ongetwijfeld echo's van Barclay's formule ‘omnia secula genium habent’. Ik heb de indruk dat de voorstelling van een ‘genius saeculi’ in die tijd al veel meer verbreid was dan men geneigd zou zijn aan te nemen. Een kroongetuige daarvoor is Saint-Evremond, een figuur die in de ontwikkeling van de historische zin een belangrijke plaats inneemt.Ga naar eind22. Van 1664 dateren zijn Réflexions sur les divers génies du peuple romain dans les divers tems de la République. Op een der eerste bladzijden van dat geschriftje heeft hij zijn program gegeven: ‘Le travail seroit ennuyeux, si j'entrois exactement dans toutes les particularités; mais je ne m'amuserai pas beaucoup au détail des actions. Je me contenterai de suivre le génie de quelques Tems memorables, & l'Esprit different dont on a vû | |
[pagina 196]
| |
Rome diversement animée’.Ga naar eind23. In de geschiedenis der Romeinse republiek zag Saint-Evremond dan achtereenvolgens drieërlei geestesgesteldheid overheersen: le Courage et la Fermeté (1ste Punische oorlog en daarvoor)Ga naar eind24.; Voor het eerst, en uiteraard op enigszins primitieve wijze, heeft Saint-Evremond het begrip ‘tijdgeest’ historiografisch toegepast. Anders de franciscaan Petrus Firmianus, oftewel Zacharias van Lisieux, die ongeveer een decennium eerder (1653) een heel boek onder de titel Saeculi Genius uitgaf.Ga naar eind27. Merkwaardig is dat in dit boek de problematiek van het begrip ‘geest der eeuw’ al ter sprake komt. Het inleidende gedeelte is in de vorm van een samenspraak. Eén der gesprekspartners maakt de ‘geest der eeuw’ belachelijk, door het begrip ad absurdum te voeren: U meent toch niet dat er zekere geesten (genii) zijn die de geesten (mentes) der stervelingen in afgepaste machtstijdperken regeren, en die, als een eeuw is afgelopen, aan anderen in een soort van erfelijke lijn datgene overdragen wat de wordende eeuw hun had gegeven, en dat het bestel der wereld na honderd jaar per se veranderd moet worden?Ga naar eind28. Een ander bezwaar wordt ontwikkeld met gebruikmaking van een onderscheiding die, blijkens de terminologie, waarschijnlijk ook op Barclay teruggaat: Aangezien alle staten in dezelfde eeuw wat de mentaliteit en de zeden betreft niet overeenstemmen, zal men moeten toegeven dat aan elk land een eigen genius wordt toegekend die speciale hartstochten (affectus) en een eigen levenswijze (vitae rationem) aan zijn volk meedeelt; en zo zal er geen eeuwgeest bestaan - wat dat dan ook mag wezen - die zich op grond van een ijdele machtstitel tot vorst van onze tijd heeft gemaakt, zodat hij, daar de overtuiging van zijn allesovertreffende macht heeft postgevat, aan timide geesten bewondering of - wat nog erger is - verering heeft ingeboezemd.Ga naar eind29. Tegenover deze kritiek handhaaft en sauveert de voornaamste spreker - die, naar ik meen, identiek is met de schrijver - de ‘geest der eeuw’, door alle verdenking van een hypostase weg te nemen: Om de zaak uit te leggen zal ik de naam veranderen. Laten we, met uw welnemen, zeggen dat het de geesten (ingenia) der mensen zijn die doorgaans met de eeuwen veranderen, niet geesten (genii) [als afzonderlijke entiteiten]; het is ontoelaatbaar het bestaan daarvan in die zin toe te geven waarin vroeger de Oudheid - in haar dwaling - meende dat de onderwereld door de macht der geesten werd beheerst.Ga naar eind30. Intussen was het hoofdthema van dit boek de geest van de eigen tijd - en wel in kritische zin. Anders dan bij Barclay heeft ‘saeculum’ hier | |
[pagina 197]
| |
niet een zuiver temporele betekenis. Die van ‘de in het boze liggende wereld’ speelt er doorheen, en zo is Firmianus in zekere zin een voorloper van iemand als Da Costa en zijn Bezwaren tegen den geest der eeuw. De schrijver kondigt met zoveel woorden aan dat hij een strenge volgorde in acht zal nemen, maar het lijkt mij moeilijk, een beginsel van eenheid te ontdekken in de volgende opsomming van bedenkelijke verschijnselen, behalve dan het feit van hun bedenkelijkheid: het niet verdragen van de wettelijke macht, gelijkelijk in politieke en in kerkelijke aangelegenheden; Wat de schrijver met deze dikwijls raadselachtige aanduidingen bedoeld heeft, zou, uit cultuurhistorisch oogpunt, een nader onderzoek verdienen. Ik noemde zo even de naam Da Costa. Men zou ook aan Joseph de Maistre kunnen denken. Dan gelieve men echter in aanmerking te nemen dat deze Saeculi Genius meer dan anderhalve eeuw voor de Bezwaren (1823) en de Soirées de Saint-Pétersbourg (1821), het licht heeft gezien, dertig jaren voor het begin van de ‘crise de la conscience européenne’. Blijkbaar is de discussie over de geest des tijds eerder op gang gekomen dan men op grond van het meest voor de hand liggend materiaal zou vermoeden. | |
IIIIn elk geval vindt men het begrip tijdgeest al vóór 1700 op twee geheel verschillende wijzen toegepast, en wel cultuurkritisch (bij Firmianus) en historiografisch (bij Saint-Evremond). Het is algemeen bekend dat Voltaire de tijdgeest tot een der centrale historiografische begrippen maakte: ‘Mon but est toujours d'observer l'esprit du tems; c'est lui qui dirige les grands événemens du monde’. Maar ik heb de indruk dat hij die term nogal losweg gebruikte en dat hij zich over de problematiek van de genius saeculi nauwelijks zorgen maakte. Ondanks hun enorme verdiensten zal ik dan ook niet stilstaan bij het Essai sur les moeurs en de Siècle de Louis XIV, en niet hem, maar Herder kiezen, ter exemplifi- | |
[pagina 198]
| |
catie van wat men in de achttiende eeuw zo al over de tijdgeest dacht. In één der Briefe zur Beförderung der Humanität (1793) laat Herder zich door een denkbeeldig correspondent interpelleren: Mehrmals finde ich in Ihren Briefen den Geist der Zeit genannt; wollen wir uns einander nicht diesen Ausdruck aufklären? In deze vragen staan al dadelijk scepsis en geloof scherp tegenover elkaar. Bij zijn pogingen tot beantwoording van de vragen schaart Herder zich in eerste instantie aan de zijde van de ‘gelovigen’: ‘Was ist der Geist der Zeiten?’ Allerdings ein mächtiger Genius, ein gewaltiger Dämon. Wenn Averroës glaubte, dass das ganze Menschengeschlecht nur Eine Seele habe, an welcher jedes Individuum auf seine Weise, bald thätig, bald leidend Theilnehme, so würde ich diese Dichtung eher auf den Geist der Zeit anwenden. Wir stehen alle unter seinem Gebiet bald thätig, bald leidend.Ga naar eind33. In de volgende brief waagt Herder zich zelfs aan een definitie, die echter weinig zoden aan de dijk zet: Geist der Zeiten hiesse also die Summe der Gedanken, Gesinnungen, Anstrebungen, Triebe und lebendigen Kräfte, die in einem bestimmten Fortlauf der Dinge mit gegebnen Ursachen und Wirkungen sich äussern.Ga naar eind34. De wijze van formuleren laat de lezer niet toe, uit te maken, of die ‘Summe’ een totaliteit is, dan wel de som der delen. Even verder geeft Herder een andere, idealistisch-humanistische wending aan de zaak, door de ‘Geist der Zeiten’ gelijk te stellen met de ‘Grundsätze und Meinungen der scharfsinnigsten, verständigsten Männer’, die een betere toekomst voorbereiden.Ga naar eind35. Minder hooggestemd is hij dan weer in de 21ste brief: Verzeihen Sie, meine Freunde, dass ich Ihrem hoffnungsvollen Glauben an den Geist der Zeiten nur furchtsam und zweifelnd beitrete. Denn sobald man dem Wort seine magische Gestalt nimmt, was bedeutet es mehr als die herrschenden Meinungen, Sitten und Gewohnheiten unsres Zeitalters; und sollten diese eines so hohen Lobes werth seyn? sollten sie so grosse und sichre Hoffnungen für die Zukunft gewähren?Ga naar eind36. Twintig jaar eerder, toen hij zijn Auch eine Philosophie der Geschichte zur Bildung der Menschheit uitgaf (1774), schijnt Herder zekerder van zijn zaak geweest te zijn. Daarin komt die beroemde passage voor over de ‘gothische Geist’ die de middeleeuwen bezielde: Wie is het niet opgevallen, hoe in elke eeuw het zogenaamde christendom een vorm had volledig analoog aan de maatschappelijke structuur binnen welke het bestond: wie eben derselbe Gothische Geist auch in das Innere und Äussere der Kirche eindrang, Kleider und Cerimonien, Lehren und Tempel formte, den Bischoffstab zum Schwert schärfte, da alles Schwert trug, und Geistliche Pfründen, Lehne und Sklaven schuf, weils überall nur solche gab!Ga naar eind37. | |
[pagina 199]
| |
De tijdgeest is hier een scheppend principe dat a.h.w. vanuit een centrum de meest diverse verschijnselen modelleert. Het lijkt me dan ook niet toevallig dat bij Herder wellicht voor het eerst (1766 of 1767) de uitdrukking ‘Stil der Zeiten’ voorkomt, om bij wijze van spreken de geconcretiseerde tijdgeest aan te duiden.Ga naar eind38. Daarbij sluit aan die bekende passus in het historiografisch program dat Justus Möser in de voorrede van zijn Osnabrückische Geschichte gaf: Der Stil aller Künste, ja selbst der Depeschen und Liebesbriefe eines Herzogs von Richelieu steht gegeneinander in einigem Verhältnis. Jeder Krieg hat seinen eigenen Ton, und die Staatshandlungen haben ihr Kolorit, ihr Costume und ihre Manier in Verbindung mit der Religion und den Wissenschaften. (1768)Ga naar eind39. Het is merkwaardig hoeveel verschillende woorden (Stil, Ton, Kolorit, Costume, Manier) Justus Möser hier gebruikt om het verschijnsel aan te duiden dat hij op het oog heeft. Het is alsof hij zich de elusieve aard van dat verschijnsel bewust is en alsof hij aan één woord niet genoeg meent te hebben, om de lezer zijn bedoeling bij te brengen. Welbeschouwd zijn ze waarschijnlijk alle aan de taal van het atelier ontleend. Het woord costume had een lange geschiedenis achter de rug die een nader onderzoek zou verdienen.Ga naar eind40. Het toeschrijven van een kleur of een kleurnuance (in overdrachtelijke zin) aan een bepaald tijdvak was daarentegen, voorzover ik weet, een modieuze nieuwigheid die waarschijnlijk haar oorsprong vindt in het kunsthistorisch werk van graaf Caylus (1761), en die weldra ook bij Hemsterhuis en Herder opduikt.Ga naar eind41. Hoezeer ‘kleur’ en ‘geest’ van een tijdperk met elkaar samenhangen, kan blijken uit een passage van deze laatste: So ist es auch mit dem Geiste Eines oder mehrerer Zeitalter, so viel dieser Name unter sich begreifet: denn jedes Zeitalter hat seinen Ton, seine Farbe; und es giebt ein eignes Vergnügen, diese im Gegensatz mit andern Zeiten treffend zu charakterisiren.Ga naar eind42. Het woord ‘stijl’, toegepast op het geheel van een civilisatie, zou een eeuw later een grote toekomst tegemoetgaan. Het gebruik van zulke woorden beantwoordde m.i. aan de behoefte het verleden in grote tijdperken te zien. De ‘geest’ op zichzelf is ongrijpbaar, ‘stijl’ is een aanduiding voor de wijze waarop de geest van een tijd zich in de meest uiteenlopende verschijnselen zichtbaar manifesteert. Een ander woord dat blijkbaar in dezelfde behoefte voorzag en dat omstreeks 1830 in Frankrijk een ware vogue gekend heeft, is ‘physionomie’ (bijvoorbeeld: ‘le mouvement qui donne à chaque peuple et à chaque époque une physionomie particulière’: Cyprien Desmarais in 1821).Ga naar eind43. Ik ben er niet in geslaagd, de oorsprong van dit merkwaardig gebruik van ‘physionomie’ te vinden. Men zou misschien kunnen zeggen dat zulke woorden als ‘stijl’ en ‘physionomie’ consistentie proberen te geven aan de bij uitstek elusieve | |
[pagina 200]
| |
‘genius saeculi’. Daarnaast werd behalve het woord ‘kleur’ (eventueel ‘couleur locale’) het woord ‘geur’ gebruikt, a.h.w. om de ongrijpbaarheid juist te accentueren: ganz des zusammengesetzten Duftes aller Zeiten vol] (Herder, 1774).Ga naar eind44. Een volledige geschiedenis van het begrip ‘tijdgeest’ zou met al zulke woorden rekening moeten houden, omdat ze, elk op zijn wijze, de problematiek van dat begrip weerspiegelen. Zulk een volledige geschiedenis zou voorts een behoorlijke plaats dienen in te ruimen voor een in 1795 verschenen boek, dat waarschijnlijk als de eerste algemene Geistesgeschichte kan worden beschouwd. De titel daarvan luidt: Ueber den in verschiedenen Epochen der Wissenschaften allgemein herrschenden Geist und seinen Einfluss auf dieselben,Ga naar eind50. de auteur was Dr. Johann Neeb, der Philosophie Doktor, in 1792 benoemd tot hoogleraar aan de Universiteit Bonn.Ga naar eind51. Men zou hem wellicht het best kunnen karakteriseren door hem een leerling tegelijk van Kant en van Herder te noemen.Ga naar eind52. Kantiaanse wendingen vindt men op tal van plaatsen in zijn boek, maar de opzet en het algemene stempel ervan is toch eerder Herderiaans. Neeb onderscheidt in de geschiedenis van de menselijke geest 7 tijdvakken, waarvan hij de algemene karakteristiek telkens aan één tendentie ophangt die in het betrokken tijdperk het primaat heeft: ‘Wir benennen den in jeder Epoche herrschenden Geist nach dem Charakter, der ihn eigenst auszeichnet, ...’Ga naar eind53. De uitwerking van dit ambitieuze werkplan is in zekere zin minder interessant dan de algemene overwegingen die men in het programmatische eerste hoofdstuk vindt. Zijn uitgangspunt is de fundamentele drang naar eenheid die hij de menselijke geest meent te mogen toeschrijven. [Es] lässt sich aus diesem Hange des menschlichen Geistes begreifen, warum er mehreren fragmentarischen Erkenntnissen Einheit der Wissenschaft, mehreren Wissenschaften Einheit des Tones, Kolorits, und der Haltung gibt; auch warum es in verschiedenen Epochen der Wissenschaften immer einen allgemein herrschenden Zeitgeist gab, der die Denkart der einzeln modifizierte, aber oft auch selbst von einem mächtigeren Genius eines Mannes, der über sein Zeitalter hervorragte, selbst modifiziert wurde.Ga naar eind54. | |
[pagina 201]
| |
Zo'n wending als ‘Einheit des Tones, Kolorits, und der Haltung’ lijkt mij uitgesproken Herderiaans.Ga naar eind55. Uit dezelfde hang naar eenheid leidt Neeb af Warum die Wissenschaft, oder die Denkart, welche dem allgemeinen Geiste am nächsten verwandt war, auch die Beziehungsbegriffe auf die andern Wissenschaften lieferte, und den Standpunkt bestimmte, aus dem sich die homogenste der andern Wissenschaften am breitesten darstellte; der wissenschaftliche Stoff zeigt sich daher jedesmal dem denkenden Subjekte in der besondern Perspektive, wie es sein Standort bestimmte.Ga naar eind56. Ook deze passage is uit terminologisch oogpunt merkwaardig: in de eerste plaats door zulke woorden als ‘Perspektive’ en ‘Standort’, die op de latere perspectivistische denkwijze schijnen te preluderen; in de tweede plaats door het woord ‘homogen’, dat verderop verscheidene malen in het boek van Neeb voorkomt - bijvoorbeeld daar waar hij het succes van Helvétius' De l'esprit mede uit de ‘Homogenität des Zeitgeistes’ verklaartGa naar eind57. - en dat dan omstreeks 1830 in een soortgelijke betekenis in Frankrijk opduikt.Ga naar eind58. Daar Neeb de eenheid van de telkenmale optredende tijdgeest accentueert, ligt het in de lijn dat hij de neiging heeft, de tijdgeest te zien als uitstralend vanuit een centrum. Zo, wanneer hij over de eerste, door hem onderscheiden periode waarin ‘der Geist des Wunderbaren’ heerste, opmerkt: ‘... das Wunderbare [war] der gemeinsame Mittelpunkt [...], in dem sich die Fäden aller scientifischen Beziehungen vereinigten’,Ga naar eind59. of wanneer hij over de zesde, door de ‘Geist der Physik’ beheerste, periode vaststelt: ‘Bei jeder Epoche gab es gewisse Sätze um die sich die philosophischen Spekulationen in einem Kreisel herumdreheten’.Ga naar eind60. Ook deze wijze van denken en zeggen had toekomst.Ga naar eind61. Het hangt misschien met een zeker gebrek aan durf samen dat Neeb nergens van de stijl van een tijdperk spreekt. Eenmaal is hij er anders vlakbij, namelijk in zijn bespreking van de laat-middeleeuwse ‘Geist der Spitzfindigkeit’: So entstand der gothische Geschmack in der Philosophie. Man nehme jede beliebige medulla philosophiae scholasticae zum Beweise in Händen. Der Verstand wird ermüden, und sich in der Anhäufung von Schnörkeln und Windungen verlieren, in die jeder Begriff verzogen ist.Ga naar eind62. Wanneer hij nu, drie bladzijden verder, over de gotische kunst komt te spreken, dan is het duidelijk dat hem zoiets als de stilistische eenheid van scholastiek en gotische architectuur voor ogen stond, zij het dan op een ietwat karikaturale wijze: So wie das unverständliche Wortgeklümper und der ganze Subtilitätenkram in allen spekulativen Wissenschaften ein Deckmantel der groben Unwissenheit seyn sollte, so sollten äussere Verzierungen, deren erstes Gesetz Sparsamkeit ist, die Plumpheit der Kunstwerke verbergen. Das ist der Charakter und war der Zweck des gothischen Geschmackes.Ga naar eind63. | |
[pagina 202]
| |
Het blijft bij ‘Geschmack’ en ‘Charakter’, Neeb gebruikt niet het woord ‘Stil’. Wat hij hier zegt, is verwant met Herders passage over de ‘gothische Geist’, maar er is een karakteristiek verschil: Herder beaamt, waar Neeb, minder vrij van de ‘Aufklärung’, manco's aanwijst. Het is wellicht juist deze enigszins schoolmeesterlijke neiging die hem verhinderde van de ‘stijl’ van een periode te spreken. | |
IVNeebs boek, waarin de contemporaine gebeurtenissen nauwelijks weerklank vinden, was van 1795; vijf jaar later werd Hölderlins gedicht Der Zeitgeist gepubliceerd, dat zonder de achtergrond van de Franse Revolutie ondenkbaar is: Zu lang schon waltest über dem Haupte mir
Du in der dunkeln Wolke, du Gott der Zeit!
Zu wild, zu bang ists ringsum, und es
Trümmert und wankt ja, wohin ich blicke.
Ach! wie ein Knabe seh ich zu Boden oft,
Such in der Höhle Rettung von dir, und möcht,
Ich Blöder, eine Stelle finden,
Alleserschüttrer! wo du nicht wärest.
Lass endlich, Vater! offenen Augs mich dir
Begegnen! hast denn du nicht zuerst den Geist
Mit deinem Strahl aus mir geweckt? mich
Herrlich ans Leben gebracht, o Vater! -
Wohl keimt aus jungen Reben uns heilge Kraft;
In milder Luft begegnet den Sterblichen,
Und wenn sie still im Haine wandeln,
Heiternd ein Gott; doch allmächtiger weckst du
Die reine Seele Jünglingen auf, und lehrst
Die Alten weise Künste; der Schlimme nur
Wird schlimmer, dass er bälder ende,
Wenn du, Erschütterer! ihn ergreifest.Ga naar eind64.
In zekere zin keert hier Barclays onderscheiding van een boven-persoonlijke ‘genius’ en een persoonlijke ‘animus’ terug. Maar het sacrale element dat in die genius, en zeker ook in Herders ‘gewaltiger Dämon’ (1793), impliciet aanwezig was, is door Hölderlin gethematiseerd: ‘Vater’, ‘Alleserschüttrer’, ‘Gott der Zeit’ noemt hij de tijd- | |
[pagina 203]
| |
geest, aan wiens machtige invloed men zich niet kan en mag onttrekken. Zijn gebruik van dat woord is niet gedistantieerd historiografisch of cultuurkritisch, maar integendeel existentieel beamend. Afgezien van zekere anticipaties bij Herder, was dit een novum dat, in sterkere of zwakkere mate geseculariseerd, voor het negentiende-eeuwse spraakgebruik typerend zou worden. Omgekeerd kwam kort na 1800, bij wijze van weerslag op de Franse Revolutie - zoals Karl Löwith betoogd heeftGa naar eind65. - ook het cultuurkritisch gebruik van ‘Zeitgeist’ in Duitsland bijzonder in zwang. Om enige voorbeelden te noemen: in 1804/05 hield Fichte zijn colleges over Die Grundzüge des gegenwärtigen Zeitalters, waarin dit tijdperk als ‘der Stand der vollendeten Sündhaftigkeit’ gekarakteriseerd werd,Ga naar eind66. in 1805 verscheen van Ernst Moritz Arndt het fel anti-rationalistische boek Geist der Zeit, in 1810 publiceerde Ernst Brandes een werk in twee delen, getiteld Über den Einfluss und die Wirkungen des Zeitgeistes auf die höheren Stände in Deutschland, uitmondend in de conclusie dat men niet van een vooruitgang der mensheid mag spreken, maar integendeel van een ‘Rückfall in Tierheit und Roheit aus Überverfeinerung’.Ga naar eind67. Volgens Löwith was dit iets geheel nieuws. Bij de bespreking van Saeculi Genius van Firmianus hebben we echter kunnen constateren dat het cultuurkritisch gebruik van de term al meer dan een eeuw ouder was. Het positief, beamend gebruik ziet Löwith omstreeks 1840 culmineren in de kring der jonghegelianen, waar - zoals hij het uitdrukt - ‘die Redewendung vom “Geist der Zeit” [...] zur Parole des Fortschritts wurde’.Ga naar eind68. Dat betekende dus dat alleen de progressieve tendenties van de eigen tijd waardig werden gekeurd ‘Geist der Zeit’ te heten. Dit progressief-futuristische gebruik van de term schijnt zich bij Herder al een enkele maal aan te kondigen: Das aber glauben Sie, dass die Poesie als eine Stimme der Zeit unwandelbar dem Geiste der Zeit folge; ja oft ist sie eine helle Weissagung zukünftiger Zeiten.Ga naar eind69. Duidelijker nog, in een soortgelijk verband, bij Shelley, aan het eind van A Defence of Poetry (1821): It is impossible to read the compositions of the most celebrated writers of the present day without being startled with the electric life which burns within their words. They measure the circumference and sound the depths of human nature with a comprehensive and all-penetrating spirit, and they are perhaps the most sincerely astonished at its manifestations; for it is less their spirit than the spirit of the age. Poets are the hierophants of an unapprehended inspiration; the mirror of the gigantic shadows which futurity casts upon the present;...Ga naar eind70. Vier jaar later gaf de criticus William Hazlitt de titel The Spirit of the Age aan een bundel essays over een aantal representatieve figuren van zijn tijd: Bentham en Coleridge, Scott en Byron, Malthus en Canning, Cobbett en Wilberforce enz.Ga naar eind71. Het is duidelijk dat in zijn progressieve opvatting de tijdgeest ten nauwste te maken had met de Franse Revolu- | |
[pagina 204]
| |
tie, maar tot een theoretische beschouwing over het verschijnsel als zodanig is hij niet gekomen.Ga naar eind72. Anders de jonge John Stuart Mill, die, onder Saint-Simonistische inspiratie in 1831, tijdens de agitatie voor Reform, een reeks artikelen onder de titel The Spirit of the Age publiceerde. Uit een terminologisch oogpunt is de aanvang al dadelijk bijzonder belangwekkend: The ‘spirit of the age’ is in some measure a novel expression. I do not believe that it is to be met with in any work exceeding fifty years in antiquity. The idea of comparing one's own age with former ages, or with our notion of those which are yet to come, had occurred to philosophers; but it never before was itself the dominant idea of any age.Ga naar eind73. Afgezien van de feitelijke onjuistheid in de datering van de genius saeculi, lijkt mij dit een bijzonder scherpzinnig aperçu, dat door de vogue van de ‘spirit of the age’ in verband te brengen met het historiserend bewustzijn der modernen, vooruitloopt op wat Löwith dienaangaande meer dan een eeuw later ontwikkelde. Mill gaat zó verder: It is an idea essentially belonging to an age of change. Before men begin to think much and long on the peculiarities of their own times, they must have begun to think that those times are, or are destined to be, distinguished in a very remarkable manner from the times which preceded them. Mankind are then divided, into those who are still what they were, and those who have changed: into the men of the present age, and the men of the past. To the former, the spirit of the age is a subject of exultation; to the latter, of terror; to both, of eager and anxious interest.Ga naar eind73. Híer Isaäc da Costa en de zijnen, dààr de jonghegelianen e.t.q. ...: het dilemma van het niet-historiografisch gebruik van de term ‘geest des tijds’ kan niet helderder gesteld worden. Een ongeveer gelijktijdig voorbeeld van bezinning op het wezen van de tijdgeest, uit een heel andere hoek, vindt men in het werk van de vergeten Franse essayist Cyprien Desmarais (1821): Chaque siècle a eu ses moeurs particulières. Les générations qui ont passé sur la terre se sont agglomérées comme par séries, ayant chacune une livrée distinctive: car la moralité humaine peut recevoir des modifications infinies. De même que les habitudes d'un individu forment un tout, qu'on appelle caractère, ainsi chaque masse de population, placée sur un rayon du cercle des tems, a affecté des moeurs caractéristiques de chaque époque. L'homme, outre le mouvement d'activité qui lui est propre, est encore attiré par un centre général d'attraction qu'on peut appeler l'esprit du siècle: semblable en cela à ces planètes qui tournent sur elles-mêmes, et sont en même temps entraînées par un mouvement concentrique autour d'un soleil, centre de chaque système.Ga naar eind74. De beeldspraak moge wellicht niet onberispelijk zijn, de conservatiefromantische Desmarais heeft dan toch maar de m.i. grote verdienste dat hij het op een centrum betrokken zijn dat aan het idee ‘tijdgeest’ impliciet is, verder en duidelijker heeft ontwikkeld dan wie ook.Ga naar eind75. Tevens - maar dit terzijde - lijkt het mij een opmerkelijke etappe in de geschie- | |
[pagina 205]
| |
denis van het begrip generatie, dat hij aan elke generatie een eigen ‘livrei’ toekent - wat, vrij vertaald, neerkomt op een ‘herkenbare fysionomie’. Verwante vooronderstellingen van het begrip tijdgeest werden uitgesproken in een merkwaardige passage van Bakhuizen van den Brink: Iedere eeuw, ieder groot feit heeft zijn verborgen kern, zijn hoogere beteekenis, die achter den sluijer der verschijning verborgen ligt; eene hoogere beteekenis, alleen in het boek der Voorzienigheid ontraadseld, maar zeker niet in de bewoordingen onzer wijsgeerige en zedekundige terminologie. Iets daarvan raadt de ziel des Kunstenaars, en hetgeen hij raadt is hetgeen hem de behoefte inboezemt, het verledene in dadelijke voorstelling te herscheppen. Dát iets is en mag niet verschillend zijn van het geheim verband, dat in de verloopene eeuw, daad en beschouwing, personen en zaken, handelingen en costuum in overeenstemming bragt. (1841)Ga naar eind76. Het bestaan van dat ‘geheim verband’ tussen de meest heterogene aspecten van een tijdperk is een cultuurfilosofisch postulaat dat zich zowel in cultuurhistorische als in cultuurkritische zin kan laten gelden. Men zou bijvoorbeeld willen weten in hoeverre het heeft doorgewerkt in Bakhuizens historiografische praktijk. George Sand blijkt het als uitgangspunt te nemen bij het schrijven van haar in de achttiende eeuw spelende romans, waar ze gewaagt van ‘tout ce que le dix-huitième siècle offrait d'intérêt sous le rapport de l'art, de la philosophie et du merveilleux, trois éléments produits par ce siècle d'une façon hétérogène en apparence, et dont le lien était cependant curieux et piquant à établir sans trop de fantaisie’. (1854)Ga naar eind77. Wanneer Gérard de Nerval aan de tijd van Watteau en Marivaux denkt, begint hij zich af te vragen of het geen historisch gezichtsbedrog is, als men niets dan harmonie meent te ontwaren, maar die scepsis houdt geen stand tegen de bekoring van het historische beeld: Je ne sais si l'histoire nous trompe, et si nous n'ajoutons pas encore nos fantaisies au bout des imaginations de l'écrivain, mais il me semble qu'il y a eu des sociétés où la vie réelle s'arrangeait, en effet, comme une comédie charmante et de bon goût [...] Ces époques avaient un présent tel, qu'elles s'inquiétaient peu du passé; elles avaient une vie à elles, un amour à elles, art magnifique ou charmant, spirituel ou grandiose, qui donnait à tout, église ou palais, meuble ou maison, un caractère identique dans le fond et varié selon la forme.Ga naar eind78. Cultuurkritisch is deze passage in zoverre als de aan het verleden toegekende predicaten implicite aan het heden worden ontzegd. De moderne wereld ontbreekt hét - door welke oorzaken dan ook - aan scheppend vermogen en dientengevolge aan eenheid van stijl. Expliciet werd dit in hetzelfde jaar 1836 gezegd door Alfred de Musset in de Confession d'un enfant du siècle: Notre siècle n'a point de formes. Nous n'avons imprimé le cachet de notre temps ni à nos maisons, ni à nos jardins, ni à quoi que soit [...] Aussi les appartements des riches sont des cabinets de curiosité: l'antique, le gothique, le goût | |
[pagina 206]
| |
de la Renaissance, celui de Louis XIII, tout est pêle-mêle. Enfin nous avons de tous les siècles, hors du nôtre, chose qui n'a jamais été vue à une autre époque: l'électisme est notre goût;...Ga naar eind79. Die klacht is in de jaren '30 niet van de lucht: ... le défaut en vogue dans notre époque est précisément une imitation maladroite de tous les styles qui ont vécu et qu'on veut faire revivre. Au lieu d'étudier l'esprit des vieux peintres, on parodie avec exagération leur pratique. Nous ne réfléchissons pas que dans leurs productions tout était d'accord, tout marchait ensemble, la société, les moeurs, les croyances, même les costumes. (1836)Ga naar eind80. In deze passage van André Delrieu wordt wel bijzonder duidelijk hoe het door Bakhuizen gepostuleerde ‘geheim verband’ de vooronderstelling is van de negentiende-eeuwse kritiek op het negentiende-eeuwse eclecticisme. We hoorden in welke paradoxale formule de Musset dit verschijnsel beoordeelde: ‘l'éclectisme est notre goût’. Hij had ook kunnen zeggen: ‘De geest van onze tijd bestaat daarin dat er geen (eenheid van) tijdgeest bestaat’, en hij meende dat dit verschijnsel zonder precedent was. De Musset c.s. zagen m.a.w. hun eeuw, de negentiende, als een anomalie. Hoe veel of hoe weinig die klacht in de maatschappelijke werkelijkheid gefundeerd mag zijn geweest, worde hier niet beoordeeld, maar vrijwel zeker lijkt het mij dat ze nooit eerder was aangeheven. Mocht dan het verschijnsel zelf misschien niet zonder precedent zijn, de kritiek erop was een novum, dat, in historisch perspectief, tot de signatuur van de negentiende eeuw behoort en aan een concreet voorbeeld duidelijk maakt waarom men de behoefte kan voelen van de geest van een tijdperk te spreken. Voorzover die klacht over het gebrek aan eenheid van de contemporaine cultuur in Frankrijk weerklonk, was ze dikwijls Saint-Simonistisch geïnspireerd. De Saint-Simonisten hebben zich met dit probleem intensief beziggehouden - misschien moet men zelfs zeggen: zij hebben het voor het eerst met zoveel woorden gesteld - en zij meenden in hun theorie van de opeenvolging der organische en kritische perioden over een middel te beschikken dat de tegenstrijdigheid der verschijnselen kon ophelderen. De moderne tijd was in hun zienswijze een kritische (lett. ‘uiteenvallende’) periode met alle eigenschappen daarvan. Het gebrek aan eenheid in de moderne maatschappij was dus niet meer dan natuurlijk; het paste om zo te zeggen in het ritme der geschiedenis. Omgekeerd was de middeleeuwse maatschappij, zoals ze die zagen, een machtige manifestatie van organische eenheid. Die eenheid openbaarde zich allereerst in het monumentale karakter der bouwkunst, maar ook in wat men het primaat der architectuur zou kunnen noemen: dans les époques organiques de l'humanité, l'architecture acquiert la prédominance parmi les modes figuratifs; elle subordonne complètement, à ses convenances, la peinture, la sculpture et certaines circonstances même du système de cérémonies dont elle doit être le manteau.Ga naar eind81. | |
[pagina 207]
| |
Zo drukte de architectuur haar stempel op alle kunsten en, wie weet, zelfs op alle levensmanifestaties.Ga naar eind82. Hoe avontuurlijk zulk een theorie ook moge zijn, men kan haar de verdienste niet ontzeggen, te hebben aangegeven hoe het doorwerken van iets als een tijdgeest zich in concreto zou laten denken. | |
VEen andere poging om het begrip ‘tijdgeest’ meer consistentie en meer inhoud te geven werd omstreeks dezelfde tijd ondernomen door Auguste Comte, die in zijn Cours de Philosophie positive (1830) het begrip ‘consensus’ uit de biologisch-organische sfeer op de sociale overdroeg. Zo sprak hij van ‘cet inévitable consensus universel qui caractérise les phénomènes quelconques des corps vivants, et que la vie sociale manifeste nécessairement au plus haut degré’Ga naar eind83. en van de ‘solidarité fondamentale entre tous les aspects possibles de l'organisme social’.Ga naar eind84. Hij liet het bij dergelijke beginselverklaringen; deze werden niet door concreet historisch onderzoek gevolgd, maar toch hebben ze als wachtwoorden wijd verbreide weerklank gevonden: consensus bij John Stuart Mill en bij Wilhelm Dilthey, het synoniem ‘solidarité’ bij Huizinga. In Twee worstelaars met den engel van 1921 leest men: Voelt dan niet iedereen in de geschiedenis dien inwendigen samenhang van alle uitingen en verschijnselen eener periode, die sedert Comte hem als ‘solidarité’ betitelde, door alle groote systemen van geschiedverklaring, door Marx, door Lamprecht, door Spengler is erkend? Ook al kunnen wij het niet bewijzen, wij weten, dat zonder Richelieu Molière niet denkbaar is...Ga naar eind85. Het mag als algemeen bekend verondersteld worden dat het woord ‘stijl’ Huizinga nog nader aan het hart lag: In het beeldhouwwerk der Kathedralen en in het woord der scholastiek, staan de koning of de werken des jaars, zwaar van symbolischen zin, streng omschreven naar het beginsel van den stijl, die ze omvat. Zij spreken alle één strofe in het koor van het geheel.Ga naar eind86. Dit historiografisch gebruik van ‘stijl’ staat waarschijnlijk in verband met Nietzsches befaamde, polemisch bedoelde en cultuur-kritisch gedachte definitie: Kultur ist vor Allem Einheit des künstlerischen Stiles in allen Lebensäusserungen eines Volkes.Ga naar eind87. Deze formule, die merkwaardig verwant is met bepaalde uitspraken van Justus Möser van een eeuw eerder, heeft een onberekenbare invloed gehad, uiteraard het meest in Duitsland. Zo zou men Der Untergang des Abendlandes als een honderdvoudige toepassing en populariserende amplificatie van Nietzsches definitie kunnen opvatten: es heisst [den Stilbegriff] nur verdeutlichen und vertiefen, wenn man vom religiösen, gelehrten, politischen, sozialen, wirtschaftlichen Stil einer Kultur, | |
[pagina 208]
| |
überhaupt vom Stil einer Seele spricht. Dieser Habitus des Daseins im Raume, der beim einzelnen Menschen sich auf Tun und Denken, Haltung und Gesinnung erstreckt, umfasst im Dasein ganzer Kulturen den gesamten Lebensausdruck höherer Ordnung etc.Ga naar eind88. Daarnaast, en ongeveer in dezelfde betekenis, kwam bij Spengler het woord ‘Physiognomie’ voor: Es ist das Urgefühl der Sorge, das die Physiognomie der abendländischen wie der ägyptischen und chinesischen Geschichte beherrscht.Ga naar eind89. De door hem aanbevolen ‘Physiognomik’ was dan de kunst, om de fysionomie der diverse culturen intuïtief te ‘lezen’ en te interpreteren. Even moeilijk als het is, een genealogisch verband te leggen tussen Nietzsches en Mösers uitspraken omtrent de levensstijl, lijkt het mij, de filiatie aan het licht te brengen die Spenglers ‘Physiognomie’ eventueel verbond met de ‘physionomie’ der tijdperken die de Franse romantici der jaren '20 zo preoccupeerde. Wellicht dat dit woord a.h.w. vanzelf zich presenteert, als men aan het ‘uiterlijk’ van een gegeven civilisatie de daarin belichaamde ‘geest’ tracht af te lezen. Het heeft tot 1957 geduurd eer het begrip stijl toegepast op een beschavingsgeheel aan een principieel kritisch onderzoek werd onderworpen. Dit werd verricht door de Amerikaanse antropoloog A.L. Kroeber, die, in afwijking van Spengler enz., tot de volgende conclusie kwam: Whole-cultural style as a coherence of pervasive qualities [...] is never total, never suddenly arrived at. It is never primary or unitary, always achieved and cumulative - like the ethos of a society or character in a person. It seems formulable, though hard to formulate. If it is elusive, it is also of notable and continued interest...Ga naar eind90. Ik zou deze conclusie voorzichtig en gematigd willen noemen. Kroeber wijst elk mystiek van de levensstijl als een onverklaarbaar allesdoordringende macht onvoorwaardelijk af, maar zou de term daarom niet in de ban willen doen. Hij ziet nog mogelijkheden, het begrip, mits inductief en genetisch toegepast, op vruchtdragende wijze te hanteren. Verwant is het standpunt van de voortreffelijke ideeënhistoricus Stuart Hughes ten aanzien van de ‘spirit of the times’: Most of us think that such a spirit exists. Few go along with Goethe's skeptical characterization of the Geist der Zeiten as the historian's ‘own spirit in which the times are reflected’. But who is bold enough to say exactly what this spirit is? Who is confident that he knows how to locate it or to define it? The paradoxical truth is that the discovery of the spirit of the times is at once a technical nearimpossibility and the intellectual historian's highest achievement.Ga naar eind91. Kroeber en Hughes hebben spitse formuleringen gevonden voor wat men kan noemen: ‘the historian's predicament’. De historicus weet bij ervaring hoe bijna-onmogelijk het is, met zulke begrippen als ‘wholecultural style’ en ‘spirit of the times’ te opereren, maar kan ze, in zijn fundamentele behoefte aan een beginsel van eenheid, eenvoudig niet missen. Deze situatie brengt Wallace Ferguson, de historiograaf van de | |
[pagina 209]
| |
interpretatie der Renaissance, ertoe, aan de ene kant de ‘Zeitgeist’ te verwerpen, aan de andere zijn persoonlijk geloof uit te spreken in het bestaan van een alle elementen van een gegeven beschaving omvattende ‘totale configuratie’: I do not mean to imply that historians should seek to discover anew the ‘spirit of the Renaissance’ in the sense of a Zeitgeist that will serve as the key to open all doors. My insistence upon the value of synthesis rests simply upon a conviction, which may be in essence an act of faith, that the events of the past are not isolated phenomena, that history is not a meaningless chaos of unrelated facts. To support this conviction with adequate proof, even if I could do so, would require an essay in the philosophy of history too lengthy for inclusion here. Here I can do no more than state a credo and one shared by an increasingly large number of historians. It is the belief that all elements of a civilization are related to one another as parts of a total configuration, just as, by the dynamic nature of history, they are related in causal sequence to the past and the future.Ga naar eind92. Meer gedistantieerd, minder persoonlijk ‘engagé’ is dan weer de literatuurhistoricus Charlton Laird, wanneer hij zegt: Within limits, there must have been ‘time-spirits’ [...] But with any methods currently acceptable, making use of such concepts presents difficulties; no two investigators would describe one ‘time-spirit’ in the same way, and in any event such a Geist must be only one of a good many operatives involved.Ga naar eind93. Of men nu van tijdgeest of van levensstijl of van configuratie of, met Lamprecht van ‘Diapason’, of, zoals Ruth Benedict van ‘pattern of culture’, spreekt, is au fond van weinig belang. Al degenen die met een zekere mate van vertrouwen een van deze termen hanteren, geloven in het bestaan van een beginsel van eenheid temidden van de veelheid der gelijktijdige verschijnselen. Tegenover deze unitariërs staan de pluralisten met hun min of meer honende kritiek. Kritiek op het begrip tijdgeest is, zoals we zagen, bijna zo oud als de term zelf. Die kritiek kon bijvoorbeeld inhouden dat men door het historiografisch vaststellen van een bepaalde tijdgeest niet anders dan een soort zelfprojectie bedrijft. Zo merkte Hegel op, in afwijking van wat men van zo'n aartsunitariër zou verwachten en waarschijnlijk in aansluiting bij de overbekende passage in Goethe's Faust waarop Stuart Hughes zinspeelde: ‘... jedem Schreiber stehen die Materialien offen, jeder kann sich leicht für fähig halten, sie zu ordnen und zu verarbeiten und seinen Geist als den Geist der Zeiten in ihnen geltend zu machten’.Ga naar eind94. Anders gericht, maar weinig minder grimmig was de kritiek van William Roscoe, die in het voorwoord van zijn boek over paus Leo X (1805) de ‘spirit of the times’ kenschetste als ‘only another phrase for causes and circumstances which have not hitherto been sufficiently explained’.Ga naar eind95. In onze tijd willen Wellek en Warren in hun beroemde Theory of Literature de ‘time spirit’ op z'n hoogst aanvaarden als ‘a pointer to a difficult and obscure problem’.Ga naar eind96. Het bitterst wellicht is de romanist Hugo Friedrich, die de ‘Zeit- | |
[pagina 210]
| |
geist’ ‘die verworrenste und spekulativste aller historischen Kategorien’ noemde.Ga naar eind97. Het lijkt mij niet onnuttig op te merken dat de scheidslijn tussen unitarissen en pluralisten niet noodzakelijkerwijze samenvalt met die tussen geschiedfilosofen en praktische beoefenaars van de geschiedwetenschap. Ludovic Vitet, die men tot de gematigde vleugel van de romantici kan rekenen, deed in 1831 een uitspraak die een hedendaags pluralist bedenkelijk speculatief zou vinden: Tout est si homogèneGa naar eind98. et si conséquent dans le moyen âge, que chaque siècle a non-seulement son architecture et tous ses autres arts, mais aussi son genre d'écriture, et ce qu'il y a de plus singulier, c'est que l'écriture de chaque siècle reproduit et refléchitGa naar eind99., pour ainsi dire, les caractères généraux de l'architecture et des arts dont elle est contemporaine. Il existe une harmonie merveilleuse entre les monumens de pierre et les monumens de parchemin, entre le travail de l'architecte, du sculpteur, du ciselier, et celui du calligraphe.Ga naar eind100. Het merkwaardige is nu dat deze tekst van Vitet vrijwel als motto zou kunnen dienen voor een zo technisch paleografisch en van de nieuwste methoden van onderzoek gebruikmakend werk als dat van Jacques Stiennon: L'écriture dans le diocèse de Liège du XIe au milieu du XIIIe siècle; Reflet d'une civilisation. Stiennon schrijft in zijn slothoofdstuk: L'analogie, si souvent invoquée, de l'écriture et de la cathédrale gothique reste frappante malgré l'abus qu'on en a fait. A la croisée d'ogives correspond la brisure des lettres. Mais, plus que ce poncif, les traits fondamentaux du style gothique tels qu'ils ont été définis par Coellen, s'imposent à l'attention et, à cette époque où les techniques sont étroitement solidaires, s'appliquent aisément à la calligraphie après avoir trouvé dans l'architecture leur expression la plus spectaculaire. L'ordre roman se caractérise par le groupement symétrique des formes isolées. Les lettres sont traitées comme des individualités séparées que l'on insère dans un ensemble statique, traduisant le repos des lignes pures. Par contre c'est le dynamisme qui est à la base du style gothique. L'architecture comme le scribe ne tente plus d'isoler ou de circonscrire les formes individuelles. Celles-ci sont absorbées dans un schéma, dans une construction uniforme.Ga naar eind101. Een andere unitariër is de specialist Prof. van Thienen, die op fraaie wijze het strikte parallellisme van kostuumgeschiedenis en kunstgeschiedenis heeft aangetoond en zodoende zijn vak in de algemene cultuurgeschiedenis geïntegreerd. Dit laatste woord wijst naar een programma dat alle Nederlandse historici bekend zal zijn: dat van de ‘integrale’ geschiedschrijving. Jan Romein heeft zich bijzonder intensief met het begrip ‘tijdgeest’ beziggehouden. Daarbij was hij zich de speculatieve aard van dat begrip welbewust. Maar dat verhinderde hem niet, de tegenstelling unitarismepluralisme nog te compliceren door de invoering van het begrippenpaar ‘ware’ en ‘valse’ tijdgeest.Ga naar eind102. Deze dualistische, om niet te zeggen manicheïsche, tegenstelling kan op het eerste gezicht weinig gelukkig schijnen. Maar Romeins onderscheiding vindt een soort rechtvaardiging in het tijdstip waarop hij haar lanceerde. Dat was 1937/38: de jaren dat de | |
[pagina 211]
| |
polarisatie van fascisme en democratie haar volledig beslag had gekregen. De historicus die beide als aspecten van één tijdgeest zou hebben beschreven, zou, in zijn schijnbaar verheven distantie, hebben blijk gegeven van een totaal gemis aan besef van wat er op het spel stond. Omgekeerd zou men zich kunnen denken dat de historische materialist die Romein zich noemde, het eenvoudig niet over zich kon krijgen, het woord ‘geest’ zonder nadere kwalificatie en onderscheiding te misbruiken voor iets wat óók het fascisme omvatte. Juist Romeins ‘engagement’ heeft hem in staat gesteld, het ‘radikal Böse’ in het fascisme te onderkennen en te signaleren. Of het historiografisch vruchtbaar zal blijken, de ‘ware’ tijdgeest met de progressieve tendentie gelijk te stellen - zoals hij in de traditie van Shelley en Stuart Mill deed -, is daarnaast een kwestie van secundair belang. Ik moet hier overigens bij opmerken dat Romein in deze aangelegenheid niet geheel consequent is geweest. In hetzelfde jaar 1938 schreef hij, in een noot bij zijn artikel Over de menselijke waardigheid: ‘Later [...] zal blijken, zoals dat van verleden tijden reeds bij herhaling gebleken is, dat ook de felste tegenstanders in onze tijd zonder het te willen en te weten, zelfs het tegenovergestelde willend en wetend, toch een gemeenschappelijke cultuurmatrijs hadden’.Ga naar eind103. Men vraagt zich af, hoe dit unitaristisch matrijsbegrip met een dualistisch tijdgeestbegrip verenigd kan worden. Ook in dit opzicht zal het 356ste nummer van de indrukwekkende bibliografie die onlangs voltooid werd, een proef op de som van de theoretische geschiedenis moeten leveren.Ga naar eind104. Op het breukvlak van twee eeuwen zal als ondertitel dragen: proeve van een integrale geschiedschrijving van de jaren rond de eeuwwisseling in Europa. Aan het in die ondertitel geformuleerd programma ligt het geloof aan het bestaan van zo iets als een tijdgeest ten grondslag. Omgekeerd verwachtte Romein van een integrale beschouwing der geschiedenis dat ze - om het met zijn eigen woorden te zeggen - ‘het begrip: “tijdgeest” van een vaag-mystieke notie tot wetenschappelijk inzicht’ zou verheffen.Ga naar eind105. Niet in de laatste plaats vanwege dit methodisch aspect zie ik de verschijning van die onvoltooide symfonie als een evenement tegemoet.
J. Kamerbeek Jr. Postscriptum bij de correctie. - Ik heb in het bovenstaande verzuimd te releveren dat er van Barclay's Icon Animorum een 17de-eeuwse Nederlandse vertaling bestaat, van de hand van de meester-vertaler N.J. Wieringa (zie Dr. C.L. Thijssen-Schoute, Nicolaas Jarichides Wieringa, Assen, 1939, speciaal p. 333). Hij incorporeerde de Afbeelding der Gemoederen als Eerste Boek van het Tweede Deel in zijn vertaling van het Satyrikon of Heekelschrift, Amsterdam, 1683. Daar vindt men op p. 452 bijvoorbeeld: ‘Want alle Eeuwen hebben haren geest’ en op p. 453: ‘van eenen zekeren geest des tijds’. |
|