Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
Over de methodologie van het interpreteren van literaire werkenInleidingOnder ‘interpretatie’ kan men, in verband met de literatuur, verschillende dingen verstaan. Zonder naar volledigheid te streven wil ik de voornaamste mogelijkheden noemen. Vat men de term in ruime zin op, dan begint het interpreteren reeds bij het gewone lezen. Dit immers is het verbinden van klank en betekenis aan de visueel gegeven tekens; het is dus een interpreteren van die tekens. Zo beschouwd kan men zonder bezwaar zeggen, dat elke vorm van lezen reeds een vorm van interpreteren is, en hierop onder meer doelt C.F.P. Stutterheim als hij in zijn boek Problemen der Literatuurwetenschap opmerkt: ‘elke beleving is reeds een interpretatie.’Ga naar eind1. In de tweede plaats dient de filologische interpretatie vermeld te worden. Deze vorm van interpretatie treedt vooral op wanneer het gewone lezen door bijzondere factoren wordt bemoeilijkt, en is dan in eerste instantie gericht op de verheldering van ondoorzichtige passages. De interpretator beroept zich daartoe op andere, overeenkomstige passages, op de waarschijnlijke bedoelingen van de auteur, op kontekst en situatie, op bestaande conventies, e.d. In een gedeelte van zijn monografie Interpretation (Logical Analysis of a Method of Historical Research)Ga naar eind2. heeft Heinrich Gomperz de fundamentele methoden van deze vorm van interpretatie beschreven. Vaak zal zij hand in hand gaan met de verschaffing van informatie over politieke omstandigheden, biografische feiten, godsdienstige gebruiken of meningen, wijsgerige standpunten, etc. Typisch voor de filologische interpretatie is, dat zij bij voorkeur min of meer geïsoleerde elementen beschouwt en geen wezenlijk onderscheid maakt tussen kunstwerken en andere geschriften. Daarmee wil natuurlijk niet gezegd zijn, dat interpreterende filologen geen verder strekkende aspiraties kunnen hebben.Ga naar eind3. Ik sluit mij slechts aan bij een bestaande terminologie,Ga naar eind4. en onthoud mij van een antwoord op de vraag wat ‘de’ filologie heeft getracht, tracht, of zou moeten trachten te bereiken. Naarmate de belangstelling verschuift naar de geaardheid van het werk als kunstwerk, ontstaat een derde vorm van interpretatie. Daarbij wordt er op basis van een analyse naar gestreefd, de totale betekenis van dit werk te achterhalen. Met name zal het dus gaan om een explicitering van betekenismomenten, die impliciet zijn gebleven.Ga naar eind5. Tot de taken | |
[pagina 144]
| |
van deze derde vorm van interpretatie behoren dan bijv. de uitleg van metaforen en symbolen; de vaststelling van thema, these, stemming; en algemeen gesproken het verbinden van vorm en inhoud. Zij kan met de term ‘esthetische interpretatie’ worden aangeduid; men spreekt ook wel van ‘hermeneutiek’ of ‘Deutung’. Eén van de belangrijkste varianten ervan is de stilistische interpretatie. Het is niet mijn bedoeling te suggereren, dat het mogelijk is een haarscherp onderscheid te maken tussen de genoemde vormen of onderdelen van het interpreteren. Hoe nauw zij kunnen samenhangen, hoe vaag de grenzen kunnen zijn, blijkt bijv. uit de gedachtenwisseling naar aanleiding van Staiger's stilistische interpretatie van Mörike's gedicht Auf eine Lampe.Ga naar eind6. Wat hier als gevolg van een complicerende factor (te weten de polysemie van ‘scheint’) extra duidelijk naar voren komt, geldt ook voor minder dubbelzinnige gevallen. Het spontane lezen onderstelt vaak reeds een visie op het gehele kunstwerk, en de filologische beschouwing van een detail kan ongemerkt in de esthetische interpretatie ervan overgaan. Dit alles sluit echter de mogelijkheid van een zinvol onderscheid niet uit, omdat de genoemde onderdelen in hun centrale eigenschappen voldoende verschillen. Wanneer dan ook met een uitspraak als ‘lezen is reeds interpreteren’ bedoeld wordt dat lezen reeds esthetisch interpreteren is, dreigt verwarring. In eerste instantie gaan zowel het gewone lezen als (indien er behoefte aan is) de filologische interpretatie aan de esthetische interpretatie vooraf. Zij verschaffen eerst de gegevens, die voor esthetische interpretatie vatbaar zijn.Ga naar eind7. In tweede instantie kan dan een soort terugkoppeling optreden, die de beide eerstgenoemde fasen modificeert. Dit is wat men ook wel (minder gelukkig) de filologische of hermeneutische cirkel noemt. De gemaakte onderscheiding wordt daardoor echter niet opgeheven. De rest van dit opstel is gewijd aan wat ik het esthetische interpreteren heb genoemd; kortheidshalve zal ik echter in de meeste gevallen eenvoudig van interpreteren spreken. Daarbij concentreer ik mij op het probleem of, en zo ja onder welke voorwaarden, op dit terrein een wetenschappelijke werkwijze mogelijk is. Velen reeds hebben de vraag gesteld, of het interpreteren niet in laatste instantie een subjectieve bezigheid is, die zich aan de typisch-wetenschappelijke objectivering onttrekt.Ga naar eind8. Naar mijn mening loont het de moeite de voornaamste argumenten, die bij de beantwoording ervan zijn gebruikt, de revue te laten passeren en op hun relevantie te onderzoeken.Ga naar eind9. Het is waar dat sommige van de te bespreken auteurs het woord ‘interpreteren’ in iets andere zin gebruiken dan ik. Voorzover echter hun opmerkingen ook voor het esthetische interpreteren betekenis hebben, heb ik ze niet buiten beschouwing willen laten. | |
[pagina 145]
| |
Kunst of WetenschapHet aan de orde gestelde probleem heeft verschillende facetten, die een aparte behandeling verdienen. Het eerste daarvan is: is het interpreteren, ondanks zekere wetenschappelijke elementen, niet veeleer een kunst dan een wetenschap? Volgens Julius Petersen, die enkele bladzijden van zijn Die Wissenschaft von der Dichtung aan deze vraag heeft gewijd, zijn er twee artistieke factoren, die het wetenschappelijke karakter van het interpreteren bedreigen. Allereerst is er het feit, dat de interpretator over kunstgevoeligheid moet beschikken om het literaire werk te kunnen begrijpen. ‘Wenn der Dichter mit allen Sinnen das Leben in sich aufgenommen hat, so muss der Verstehende mit gleicher Sinnesanspannung im Auditiven, Visuellen und Motorischen das gestaltete Leben entgegennehmen und seinen Sinn begreifen.’Ga naar eind10. Petersen vervolgt met een indrukwekkende opsomming van wat deze eis in bijzonderheden impliceert, waarbij ‘bewegliche Phantasie’ vooropstaat. Maar behalve ‘künstlerisches Empfinden’ is ook ‘künstlerische Darstellungsgabe’ onmisbaar. De interpretator moet zijn indrukken van het werk kunnen weergeven in een ‘dem Dichter gewachsene und ihm sich angleichende Sprachkunst.’Ga naar eind11. Petersen's eindconclusie schijnt te zijn, dat deze twee artistieke factoren aan de wetenschappelijke opzet ondergeschikt zijn. Want hoewel hij nog opmerkt ‘dass der Deuter der Dichtung ein versetzter Dichter sein sollte’, voegt hij daaraan toe: ‘Die Hemmungen des eigenen Schaffens begünstigen das Nachschaffen; (...) sie verweilen bei beobachtendem Erkennen und gelangen in angewandtem Kunstsinn auf die Wege der Wissenschaft, die nun der Sinndeutung ihr Ziel setzt und das Erkannte Begriff werden lässt.’Ga naar eind12. Is deze conclusie aanvaardbaar? Laat ik voorlopig alleen de eerste factor beschouwen. Dan kan het antwoord bevestigend zijn. Kunstgevoeligheid is hier immers hoogstens een noodzakelijke voorwaarde om interpretaties te vinden. Over de wijze waarop interpretaties worden verantwoord is daarmee nog niets gezegd.Ga naar eind13. Toch is het juist de verantwoording, die over het wetenschappelijke karakter beslist. Fantasie en intuïtie hebben een erkende rol gespeeld bij de totstandkoming van heel wat wetenschappelijke inzichten, en waarom zou men aan de literatuurwetenschap eisen stellen die men aan de andere wetenschappen niet stelt? Nuttig is het in dit verband te bedenken, dat interpretaties de rol van hypothesen spelen. Zij beogen de tekst op een bepaalde manier te verklaren, en dat niet alleen in de zin van ‘verhelderen’, ‘duidelijk maken’. (Ik kom hier nog op terug). Uit dien hoofde onderscheiden zij zich van wetenschappelijke beschrijvingen.Ga naar eind14. Interpretaties bevatten in principe een hypothetisch element, al sluit dit niet uit dat in sommige | |
[pagina 146]
| |
gevallen twijfel praktisch elimineerbaar is. Wat in de vorige alinea gesteld werd, kan dan worden gezien als een bijzonder geval van de omstandigheid, dat de wetenschap geen dwingende regels voor de vorming van hypothesen kent. Er is hier, volgens een term van A.D. de Groot in zijn Methodologie, ‘vrijheid van ontwerp’.Ga naar eind15. Hoe iemand aan hypothesen komt is in principe zijn eigen zaak, als hij ze vervolgens maar bevredigend formuleert en verantwoordt.Ga naar eind16. Natuurlijk kunnen er in veel gevallen wel adviezen gegeven worden, die tot doel hebben de vorming van vruchtbare hypothesen te bevorderen,Ga naar eind17. en ook de literatuurstudie zou ermee gebaat zijn. Gaat iemand echter zijn eigen gang, dan is hij daarmee nog niet gediskwalificeerd. In de woorden van Rudolf Carnap: ‘Jede wissenschaftliche These muss sich rational begründen lassen; das bedeutet aber nicht, dass sie auch rational, durch verstandesmässige Überlegung, gefunden werden müsse. Gundeinstellung und Interessenrichtung entstehen ja nicht durch Gedanken, sondern sind bedingt durch Gefühl, Trieb, Anlage, Lebensumstände. Das gilt nicht nur in der Philosophie, sondern auch in den rationalsten Wissenschaften: in Physik und Mathematik. Das Entscheidende aber ist: der Physiker beruft sich zur Begründung einer These nicht auf Irrationales, sondern gibt eine rein empirisch-rationale Begründung.’Ga naar eind18. Nu is Petersen's eerste artistieke factor in verscherpte vorm door Emil Staiger naar voren gebracht in zijn bekende voordracht Die Kunst der Interpretation.Ga naar eind19. Staiger erkent, dat het interpreteren een wetenschappelijke basis heeft. De kunst der interpretatie berust volgens hem op wetenschappelijk vergaarde feiten,Ga naar eind20. en zelfs wil hij bij elke stap van de interpretatie, die hij als voorbeeld behandelt, nagaan of hij wetenschappelijk verantwoord kan worden.Ga naar eind21. De vraag rijst, waarom dan in de titel niet eenvoudig van ‘Die Wissenschaft der Interpretation’ gesproken wordt. Staiger's antwoord komt hierop neer, dat er naast het wetenschappelijk fundament een emotioneel fundament is. De literatuurwetenschap in het algemeen, en elke interpretatie in het bijzonder, zal gebaseerd moeten zijn ‘auf unserer Liebe und Verehrung, auf unserem unmittelbaren Gefühl.’Ga naar eind22. Staiger spitst dit nog toe door de opmerking, dat elke interpretatie eenzijdig zal blijven: ‘Ich sehe nämlich doch immer nur das, was mir persönlich zu sehen vergönnt, was mir in der ersten echten Begegnung am Kunstwerk aufgegangen ist. Damit rede ich aber keineswegs einem historischen Relativismus das Wort. Ich habe mein Gefühl geprüft und habe den Nachweis erbracht, dass es stimmt. Nun mag ein anderer kommen, eine andere Auslegung versuchen und seinerseits den Nachweis erbringen, dass sein Gefühl ihn nicht getäuscht hat. Wenn beide Darstellungen wahr sind, so werden sie sich nicht widersprechen, auch wenn sie im Einzelnen und im Ganzen nichts miteinander zu schaffen haben.’Ga naar eind23. Door deze sterke nadruk op het persoonlijke karakter van het gevoel | |
[pagina 147]
| |
gaat Staiger klaarblijkelijk verder dan Petersen. Met Petersen's voorstelling is nog wel verenigbaar, dat alle kunstgevoeligen eenzelfde werk op dezelfde wijze aanvoelen en op dezelfde manier interpreteren. Volgens Staiger moet men juist verschillende, misschien zelfs sterk verschillende interpretaties verwachten. Het gevaar der subjectiviteit is nijpend genoeg. Ik meen echter, dat men het meestal verkeerd lokaliseert. Men pleegt er evenals Staiger op te wijzen, dat men niet kan aantonen dat één bepaalde interpretatie de enig mogelijke is, zelfs niet in het gunstige geval, dat de interpretator erin slaagt aannemelijk te maken (Staiger spreekt van ‘nachweisen’), dat zijn onmiddellijk gevoel hem niet bedroog. Kortweg formuleert men deze stand van zaken ook wel als: interpretaties kunnen niet bewezen worden. Het fatale is echter veeleer, dat zij zo moeilijk verworpen kunnen worden. Ook in andere empirische wetenschappen zijn heel wat hypothesen niet vatbaar voor een bewijs in de strikte zin. Zij worden getoetst, dat wil zeggen men leidt voorspellingen af waarvan men controleert of zij binnen zekere grenzen uitkomen. Is de uitkomst negatief, dan wordt de hypothese verworpen of althans herzien. Positieve uitkomsten bewijzen echter niet dat zij juist is, en de enige die in aanmerking komt. Niettemin kan zij na eliminatie van eventuele concurrerende hypothesen als waar aanvaard, als bewezen beschouwd worden; men hakt de knoop door.Ga naar eind24. Het systeem werkt zo goed, dat vaak met een beperkte hoeveelheid positieve uitkomsten genoegen genomen wordt.Ga naar eind25. Op het gebied van de literatuurwetenschap stuit de hier geschetste hypothetisch-deductieve methode op bezwaren. Er is geen duidelijke mogelijkheid om interpretaties in de bovenbedoelde pregnante zin te toetsen. Het gevolg is, dat men overtollige interpretaties zo moeilijk kwijt raakt. Verschillende redenen kunnen ter verklaring van deze stagnatie worden aangevoerd. Allereerst wordt de afleiding van voorspelling belemmerd door de vaagheid van de letterkundige begrippen.Ga naar eind26. Dit kan reeds een nauwkeurige formulering van de hypothese zelf in de weg staan. In de tweede plaats ontbreekt een algemeen aanvaard theoretisch netwerk, waarin de interpretatie is opgenomen. De toetsing van natuurwetenschappelijke hypothesen wordt niet weinig vergemakkelijkt, doordat zij veelal nauw verbonden zijn met een reeds bestaande theorie. Men moet dan wel rekening houden met de mogelijkheid, dat men niet zo zeer de hypothese als wel de gehele theorie toetst,Ga naar eind27. doch het voordeel is dat men over meer controleerbare gevolgtrekkingen kan beschikken, en over meer aanpassingsmogelijkheden wanneer een voorspelling niet uitkomt. Een derde hindernis is, dat de literatuurwetenschap weinig toetsingsmateriaal heeft. Deze wetenschap is geen experimentele wetenschap, en | |
[pagina 148]
| |
het is zeer de vraag of zij het ooit zal worden.Ga naar eind28. De gegevens waarover zij beschikt, zijn beperkt en kunnen niet naar willekeur door de onderzoeker worden vermeerderd. Maar de grootste moeilijkheid is wellicht, dat de hypothetisch-deductieve methode alleen zou kunnen worden toegepast wanneer men bij elke interpretatie van meet af aan een deel van het materiaal reserveerde voor de toetsing. A.D. de Groot noemt dit ‘toetsing door partitie’.Ga naar eind29. Om de gedachten te bepalen: men baseert een interpretatie van een roman op het eerste deel ervan en toetst haar aan het tweede; of men baseert haar op de beeldspraak en toetst haar aan het ritme. Deze voorbeelden zijn klaarblijkelijk irreëel, en men kan zich zelfs afvragen of hier wel reële mogelijkheden bestaan. Op het eerste gezicht lijken uitvoerbare procédé's alleen mogelijk te zijn wanneer men het kunstwerk niet naast of tegenover, doch temidden van de niet-esthetische werkelijkheid situeert. Interpreteert men bijv. vanuit de persoonlijkheid van de schrijver, of vanuit zijn tijd, dan kan een deel van het biografische of historische materiaal voor de toetsing opzij worden gelegd. In dat geval is trouwens ook ‘toetsing door extrapolatie’Ga naar eind30. mogelijk. Naarmate men echter meer uitgaat van de autonomie van het werk wordt het moeilijker over toetsingsmateriaal te beschikken. Op zichzelf kan dit geen reden zijn deze autonomie te verwerpen; andere factoren moeten hier de doorslag geven. Het is trouwens niet ondenkbaar dat partitie-procédé's ontwikkeld kunnen worden, die ook in het licht van de autonomieopvatting aanvaardbaar zijn. Volledigheidshalve voeg ik hieraan toe, dat zelfs de opheffing van al deze beletselen, die de toepassing van de hypothetisch-deductieve methode in de weg staan, nog niet tot een rigoureuze uitschakeling van interpretaties behoeft te leiden. Het is mogelijk, dat er op grond van de aard van het literaire werk eenvoudig ruimte is voor verschillende esthetische interpretaties naast elkaar,Ga naar eind31. meer ruimte bijv. dan er voor concurrerende natuurwetenschappelijke hypothesen blijkt te zijn. In pregnante zin kan vooralsnog dus moeilijk van het toetsen van interpretaties gesproken worden.Ga naar eind32. Dat zou een reden kunnen zijn het wetenschappelijk karakter van interpretaties te bestrijden, daar immers velen van mening zijn dat wetenschappelijke hypothesen aan de eis der (pregnante) toetsbaarheid moeten voldoen. De eis lijkt echter voor sommige wetenschappen wat zwaar. En het voorafgaande sluit toetsing in een iets soepeler zin niet uit. Daartoe kan men bijv. rekenen: een serieus onderzoek van de vraag, of een interpretatie inderdaad het gehele werk begrijpelijk maakt en samenhang tussen de elementen ervan schept; een zo kritisch mogelijke analyse van de argumentatie; een poging om na te gaan of er ook argumenten zijn, die voor verwerping der voorgestelde interpretatie pleiten. In dit kader zullen dan vragen als de volgende behandeld kunnen, en moeten, worden: Voert het betoog wellicht | |
[pagina 149]
| |
tot consequenties, die minder aanvaardbaar zijn? Kan de geldigheid der argumenten worden betwijfeld, resp. hoe kunnen deze argumenten zo goed mogelijk worden gefundeerd? Zijn er gegevens verduisterd, die tot andere resultaten leiden? Wil deze soepele vorm van toetsing mogelijk zijn (en het komt mij voor dat dit een minimumeis is, die men wel moet stellen), dan dient nog aan verschillende voorwaarden te zijn voldaan. Het moet duidelijk zijn wat de hypothese inhoudt, die dus bij voorkeur expliciet moet worden geformuleerd; het moet duidelijk zijn op welke gegevens de interpretator zich beroept; en zijn argumenten moeten gesteld zijn in objectieve, cognitieve termen, die een zinvolle discussie mogelijk maken en tegenargumenten niet bij voorbaat uitsluiten. Eerst onder deze omstandigheden kan een interpretatie ook door anderen dan de interpretator worden beoordeeld, bestreden en verdedigd. Het is niet nodig, dat de discussie tot een ondubbelzinnig resultaat leidt. Er zullen vaak genoeg dilemma's optreden, waarin geen uitsluitsel kan worden verkregen. In dergelijke gevallen kan een subjectieve keuze aanvaardbaar zijn, indien zij althans als zodanig uitdrukkelijk wordt gestipuleerd, en indien de interpretator bereid is haar ongedaan te maken wanneer zij op objectieve gronden niet blijkt te voldoen. Blijkt het onmogelijk te zijn interpretaties volgens deze richtlijnen te formuleren en te verantwoorden, dan kan men maar het beste toegeven, dat wetenschappelijke interpretaties onmogelijk zijn.
Op dit moment dient Petersen's tweede artistieke factor in herinnering geroepen te worden. In tegenstelling tot de eerste factor vormt de tweede wèl een belemmering voor de uitvoering van het wetenschappelijke programma. Want Petersen's eis, dat interpretaties slechts in esthetische vorm gegoten kunnen worden, betekent dat hij aan die vorm een functie toekent, die niet door de gewone inhoudelijke elementen van het betoog kan worden overgenomen. Er is dus geen volledige explicitering mogelijk; een deel van de argumentatie blijft impliciet. Onder deze omstandigheden zouden ook interpretaties nog interpretatie behoeven alvorens beoordeeld te kunnen worden. Heel duidelijk blijkt dit uit een formulering van R. Petsch. Sprekend over de analyse van het literaire werk (die goeddeels samenvalt met wat ik de esthetische interpretatie heb genoemdGa naar eind33.) merkt hij op, dat de literatuuronderzoeker moet streven naar een ‘Darstellung, die auf rationaler Grundlage und in vorzugsweise rationaler Beweisführung fortwährend über sich selbst hinauswiese und schon in der eigenen Sprachgebung höhere Zusammenhänge und Zielsetzungen ahnen liesse.’Ga naar eind34. Het feit, dat essentiële onderdelen van het betoog alleen maar aangevoeld kunnen worden en niet uitdrukkelijk worden vermeld, maakt de beoordeling moeilijk zo niet onmogelijk. | |
[pagina 150]
| |
Hoopvol is, dat Petersen noch Petsch hun stellige bewering behoorlijk motiveren. Petersen wijst erop, dat de literatuuronderzoeker zijn publiek niet met de directe zintuigelijke indruk van het werk kan confronteren. De geest van het werk is niet waarneembaar en moet dus worden opgeroepen: ‘Besprechen ist Beschwören, ein Heraufbeschwören des Geistes, der in dem Werk verborgen ist und alle Teile zusammenhält.’Ga naar eind35. Maar analoge opmerkingen zouden gemaakt kunnen worden voor de wiskunde, de psychologie, de geschiedenis, ja zelfs de natuurkunde en de astronomie; niemand bijv. heeft ooit neutrino's of het inwendige der sterren in de normale zin van het woord ‘gezien’. Het behoeft geen betoog, dat de vertegenwoordigers van al deze vakken er in de meeste gevallen uitnemend in slagen om zonder bezwerende, artistieke taal hun bedoelingen duidelijk te maken. Petsch van zijn kant voert aan, dat het kunstwerk een ‘irrationales Gebilde’ is, dat niet in een ‘klares Rechenexempel’ noch in een ‘komplizierten logischen Vorgang’ kan worden overgevoerd.Ga naar eind36. Akkoord. Waarom echter zou men niet óver een irrationeel fenomeen op rationele wijze kunnen spreken? Ook dat gebeurt in heel wat wetenschappen.Ga naar eind37. Er is geen reden om aan te nemen, dat de literatuurwetenschap op de literatuur moet lijken, een soort literatuur moet zijn,Ga naar eind38. evenmin als de meteorologie op het weer lijkt, of de atoomfysica op atomen. Men kan hier nog aan toevoegen, dat de termen van Petsch over het doel heenschieten. Hij bedoelt waarschijnlijk alleen maar te zeggen, dat de parafrase van een literair werk in rationele taal onmogelijk is. Of deze bewering juist is of niet hangt nog in belangrijke mate af van wat men onder ‘parafrase’ (en evt. onder ‘rationele taal’) wil verstaan. Het zou voorbarig zijn Petsch zonder meer gelijk te geven, ook al is dezelfde gedachte vaak geuit, onder meer door iemand uit geheel andere kring, te weten Cleanth Brooks, wiens opstel The Heresy of ParaphraseGa naar eind39. aan het probleem i.q. is gewijd. Naarmate men in een parafrase van een gedicht meer rekening houdt met alle nuances ervan zal men volgens Brooks vanzelf poëtische middelen gebruiken: ‘the formulator will find that he has himself begun to fall back upon metaphors of his own in his attempt to indicate what the poem “says”.’Ga naar eind40. Erg overtuigend klinkt dit niet. Want waarom zouden die ‘metaphors of his own’ niet desgewenst geëxpliciteerd kunnen worden met behulp van zinnen die hoogstens publieke metaforen bevatten? Dat zo'n parafrase erg omvangrijk zal zijn, is vanzelfsprekend; toch is het de vraag, of iets van wat het gedicht ‘zegt’ zich principieel aan parafrase onttrekt. Men zie het desbetreffende betoog van M.C. Beardsley.Ga naar eind41. Met dat al dient geconstateerd te worden, dat Petersen ten onrechte aan het wetenschappelijke karakter van het interpreteren vasthoudt. Zijn uitgangspunten hadden hem ertoe moeten brengen het interpre- | |
[pagina 151]
| |
teren als een vorm van kunst te kenschetsen. Doch zijn uitgangspunten zijn onjuist. | |
Interpreteren en WaarderenIn een studie getiteld Interpretation and Evaluation in AestheticsGa naar eind42. bestrijdt ook de Amerikaanse filosoof C.L. Stevenson het cognitieve karakter van de taal, waarin interpretaties vervat zijn en vervat kunnen worden. Niet echter omdat deze taal perse een artistiek karakter zou hebben, maar omdat hij belast is met een irrationele vorm van waardering en aanbeveling. Volgens Stevenson namelijk zijn wetenschappelijke argumenten steeds onvoldoende om een interpretatie te rechtvaardigen. Zeggen, dat een werk deze of gene betekenis heeft, veronderstelt volgens hem de toevoeging ‘when observed in the proper way’,Ga naar eind43. en het is volgens Stevenson niet mogelijk de term ‘proper’ hier afdoende in wetenschappelijke termen te omschrijven. De interpretator neemt, mede op grond van ‘training and native sensibility’, dus subjectief, een beslissing.Ga naar eind44. ‘The proper way’ is voor hem in laatste instantie niets dan ‘the way that is to be cultivated and maintained’.Ga naar eind45. Zijn keuze wordt door zijn kennis slechts gedeeltelijk, en dan nog niet zo zeer logisch als wel causaal, bepaald, en dit resulteert in een aanprijzend karakter van zijn interpretatie. Dat interpretaties dit karakter vaak bezitten, kan niet ontkend worden. Inderdaad trachten vele interpretatoren met min of meer emotionele middelen te overreden. Soms zal dit voortvloeien uit een gebrek aan distantie ten opzichte van de eigen beleving. Daarmee is nog niet gezegd, dat deze distantie onbereikbaar is. In andere gevallen zal het verschijnsel slechts een gevolg zijn van het eerder geconstateerde feit, dat het zo moeilijk is interpretaties effectief te falsificeren. Daardoor kan een interpretator zich gedwongen voelen de eigen interpretatie met meer nadruk te verantwoorden dan anders het geval zou zijn. Omdat ook een effectieve verificatie onmogelijk is, leidt dit er gemakkelijk toe, dat de verantwoording in aanprijzing overgaat, zonder dat dit echter het neutrale karakter van de interpretatie wezenlijk hoeft aan te tasten. In hoofdzaak twee bezwaren kunnen tegen Stevenson's conclusies worden ingebracht. In de eerste plaats onderschat Stevenson klaarblijkelijk de bestaande mogelijkheden om in objectieve termen over een interpretatie te discussiëren. Als wetenschappelijke gronden noemt hij o.m. kennis van filologie en cultuurgeschiedenis, kennis over de auteur, en vermoedens over de mening van toekomstige critici. Hij noemt niet de werk-analyse zelf, terwijl hieraan toch veel gegevens ontleend kunnen worden, die nuttig zijn voor een vergelijking van twee of meer interpretaties. Belangrijker is het tweede bezwaar. Het ligt niet op de weg van de wetenschappelijke interpretator te poneren, dat zijn interpretatie | |
[pagina 152]
| |
de juiste is. Hij kan niet meer doen dan verdedigen, dat zijn interpretatie de beste is, die hij kent. Elk ‘proper’ geldt slechts tot nader order, en er bestaat steeds de mogelijkheid dat het op wetenschappelijke gronden wordt aangevallen. Stevenson schijnt het opperen van een interpretatie te veel als een sluitstuk te beschouwen. Wetenschappelijk gezien begint het dan eigenlijk pas interessant te worden. De intersubjectieve discussie en beoordeling is de kern van de wetenschappelijke objectiviteit. De voorafgaande opmerkingen dienen als inleiding tot de behandeling van een probleem van iets wijdere strekking. Stevenson betoogt, dat het interpreteren noodzakelijk met zich meebrengt een subjectivistisch tegen elkaar afwegen van verschillende lezingen van hetzelfde werk. Op een bepaalde wijze wordt dus het probleem van de waardering ook reeds in zijn beschouwing over het interpreteren gesteld. Ik meen te hebben aangetoond, dat deze beschouwing niet bevredigend is. Dat wil nog niet zeggen, dat élke vorm van waardering bij het interpreteren kan en moet worden geweerd, zelfs niet wanneer ik onder ‘waardering’ alleen de zuiver-esthetische waardering versta. Is de beoordeling van het literaire werk als kunstwerk iets, dat tot na de interpretatie kan worden uitgesteld? Of is juist een wederzijdse doordringing op zijn plaats? Omstreden vragen. Het eerste is in overeenstemming met ideeën van Eliot,Ga naar eind46. Northrop FryeGa naar eind47. en E.D. HirschGa naar eind48. het laatste wordt veeleer betoogd door Beriger,Ga naar eind49. Staiger,Ga naar eind50. Kayser,Ga naar eind51. Wimsatt,Ga naar eind52. Van der Merwe ScholtzGa naar eind53. en Bomhoff.Ga naar eind54. Als om het zo ingewikkeld mogelijk te maken heeft G. Wilson Knight de stelling ontwikkeld, dat de gedragslijn van het soort schrijver afhankelijk is: bij grote schrijvers is waarderingsloze interpretatie geboden, bij kleinere daarentegen een beoordelende.Ga naar eind55. Laat ik enkele standpunten iets nader beschouwen. Volgens Staiger, in zijn reeds genoemde opstel, is het gevoel op basis waarvan een interpretatie wordt uitgevoerd, steeds gemengd met ‘Verehrung’.Ga naar eind56. Men mag betwijfelen of dit juist is. Interpretaties kunnen om allerlei redenen ondernomen worden, en het is onduidelijk waarom iemand buiten staat zou zijn een werk, dat hij niet bewondert, te interpreteren. Maar zelfs als Staiger gelijk heeft, hoeft dat de verdediger van het wetenschappelijke interpreteren niet te verontrusten. Evenmin als het oorspronkelijke gevoel, dat de interpretatie op gang brengt, over het uiteindelijke karakter daarvan beslist, doet dit de oorspronkelijke waardering. Zonder twijfel zou het ernstiger zijn, wanneer een interpretatie alleen beoordeeld of aanvaard zou kunnen worden door hen, die de waardering van de interpretator delen, maar een dergelijke stelling wordt niet door Staiger geponeerd. Verder gaat Kayser, die in een artikel over Literarische Wertung und InterpretationGa naar eind57. de mening uitspreekt, dat de interpretatie als zodanig waarderend is. ‘Die Wertung liegt in der Interpretation beschlossen,Ga naar eind58. | |
[pagina 153]
| |
en een scheiding is dus onmogelijk. De interpretatie heeft echter het primaat; zij ‘strebt zunächst gar nicht nach Wertung.’Ga naar eind59. Precies andersom is het standpunt van J.G. Bomhoff in Het Probleem der Waardevrije Interpretatie van Letterkunde.Ga naar eind60. Bij hem gaat de waardering voorop. Hij meent, dat de ‘interpretatie, wil ze zinvol zijn, alleen kan geschieden in functie van de oorspronkelijke waardering; dat ze dus niet anders kan en mag doen dan gronden aanvoeren tot deze waardering, eventueel op deze aanvankelijke waardering in appèl gaan, maar steeds in levend contact met de waardering. De interpretatie beïnvloedt de waardering en wordt door deze beïnvloed, maar ze kan zich niet los ervan ontwikkelen.’Ga naar eind61. Men mag aannemen, dat de restrictie ‘wil ze zinvol zijn’ tot het eind van het citaat blijft gelden. Een interpretatie los van de waardering (waarbij het waardeoordeel blijkbaar positief wordt gedacht, daar de inhoud ervan omschreven wordt als ‘de geestdriftige beaming van de esthetische kwaliteit’Ga naar eind62.) wordt dus weliswaar voor zinloos doch niet voor onmogelijk gehouden. Wel wijst Bomhoff er elders in zijn artikel op, dat de praktijk van hen, die een waarderingsloze interpretatie voorstaan, veelal in strijd is met hun leer.Ga naar eind63. Ondanks deze restrictie is zijn opvatting ingrijpend genoeg. Want waarschijnlijk is met de beïnvloeding van de interpretatie door de waardering niet in de laatste plaats bedoeld, dat de geldigheid van het interpretatieve betoog mede afhangt van de geldigheid van de waardering, die eraan ten grondslag ligt. Men kan dit althans opmaken uit Bomhoff's argument, dat het weren van de waardering een moedwillige inperking der ken-mogelijkheden is.Ga naar eind64. Waarden spelen de rol van feiten. De belangrijkste vraag in verband met deze kwestie is, of de waardering objectieve betekenis heeft. Sommigen nemen aan dat dit niet zo is, en trachten uiteraard op die grond de waardering uit de wetenschap te verdrijven. Anderen verdedigen een tegengesteld standpunt. Niet al hun argumenten zijn overtuigend. Zo is met de bekende bewering, dat waardeoordelen ondanks hun subjectieve herkomst algemene geldigheid beogen, op zichzelf nog niets gezegd. Ook stelt men wel vast, dat waardeoordelen eenvoudig berusten op de aanwezigheid van waarden, en slechts het verlengstuk zijn van een waardeherkenning. Wordt daarmee bedoeld, dat deze aanwezigheid evident is en niet zakelijk bediscussieerd kan worden, dan is dit standpunt wel heel onaantrekkelijk.Ga naar eind65. In het andere geval echter is het probleem alleen maar verschoven. Er zullen, kortom, criteria moeten zijn op grond waarvan men absolute en relatieve, esthetische waardeoordelen kan motiveren. Deze criteria behoeven slechts aan de voorwaarde te voldoen, dat zij in objectieve termen gesteld zijn. Zij zullen dus geen beroep mogen doen op een of andere ‘shiver down the spine’,Ga naar eind66. maar wel op de eenheid, of juist de gespletenheid, de lengte, de complexiteit van het werk. Onder deze omstandig- | |
[pagina 154]
| |
heden is over een waardeoordeel altijd discussie mogelijk, zelfs wanneer de criteria door niemand anders dan de interpretator worden onderschreven. Uiteraard zou het prettig zijn, wanneer er over deze criteria althans een zekere mate van overeenstemming zou bestaan. Monroe C. Beardsley, in zijn boek Aesthetics, meent dat de gewenste overeenstemming in feite bestaat; de gangbare criteria zijn volgens hem ‘Unity, Complexity and Intensity.’Ga naar eind67. Inderdaad is dit wel tot op zekere hoogte met Wellek en Warren's ‘inclusiveness’, dat wil zeggen - in de terminologie van S.C. Pepper -: ‘imaginative integration and amount (and diversity) of material integrated’,Ga naar eind68. en met Staiger's ‘Einstimmigkeit’ en ‘Fülle von Leben’Ga naar eind69. in overeenstemming te brengen. Gezien reeds het systeem van PetersenGa naar eind70. is echter enige voorzichtigheid wel op zijn plaats.Ga naar eind71. Wat niettemin verwachtingen wekt is het feit, dat de grote meningsverschillen op het terrein der wijsgerige esthetica niet verhinderen, dat de esthetische ervaring door vele auteurs op analoge wijze wordt gekenschetst.Ga naar eind72. Noemt men nu, o.a. met Beardsley, een kunstwerk goed, naarmate het in staat is deze ervaring te bewerkstelligen,Ga naar eind73. dan lijkt het geen onbereikbare illusie te zijn hieraan de gezochte criteria te ontlenen. Men mag verwachten, dat op deze manier tevens het door M. Wehrli gesignaleerde gevaar van een ‘Atomisierung des Wertes’Ga naar eind74. bezworen kan worden. In elk geval zal een (literair-)esthetische theorie de motivering van waardeoordelen in concrete gevallen zeer kunnen vereenvoudigen. Wat men hoe dan ook van een interpretator mag eisen is, dat hij zijn waardeoordelen (indien ze niet louter als terzijdes dienst doen) op grond van desnoods globaal geformuleerde criteria verantwoordt.Ga naar eind75. Eerst dan kunnen zijn lezers nagaan, welke betekenis die waardeoordelen hebben, en of zij al dan niet hun eigen oordelen weerspreken. Dit impliceert niet, dat de interpretator i.q. over een afgerond waarderingssysteem moet beschikken. Hij kan zijn criteria desgewenst aan elk nieuw literair werk aanpassen. Het is uiteraard onredelijk om aan een roman van Dostojewski te gaan verwijten, dat hij niet de kwaliteiten heeft van een roman van Henry James of van Van Schendel, dan wel omgekeerd. Toch is het onjuist om met Kayser te menen, dat de interpretator zijn criteria geheel aan het onderhavige werk kan ontlenen. Kayser spreekt van ‘Forderungen, die sich aus dem Werk heraus stellen,’Ga naar eind76. en hij wekt de indruk, dat men al interpreterende vanzelf de eisen vindt waaraan het werk moet voldoen.Ga naar eind77. Dit lijkt een illusie. Men zal zich daarbij althans op àndere eisen of normen moeten beroepen. Doet men reeds een beroep op de codes, die in de volgende alinea ter sprake komen, dan vereist dit evengoed een keuze van de criticus als de toepassing van welke normen ook. Bovendien hebben deze codes op klassen van werken betrekking, en de criticus moet beslissen hoe groot hij die klasse wil maken; | |
[pagina 155]
| |
beperkt hij zich tot het ene werk, dan zou dat hoogstens tot de conclusie kunnen voeren, dat het volmaakt is. Vat men het waarderen in bovenstaande zin op, dan lijkt er geen reden voor dogmatisme te bestaan. Het is niet in te zien, waarom een opschorting van het waardeoordeel een interpretatie perse zou belemmeren, noch waarom de aanwezigheid van een waardeoordeel het wetenschappelijk karakter van de interpretatie perse zou schaden. Ter wille van het eerste behoeft men niet te loochenen, dat in het literaire werk waarden gelden; het is immers mogelijk analyserend vast te stellen, dat een werk overeenkomstig bepaalde artistieke codes is gecomponeerd, zonder tevens een beoordeling van die codes, of het resultaat, uit te spreken. En wat het tweede betreft: de vermelding der criteria staat er borg voor, dat de waardering zich niet op irrationele wijze met de interpretatie vermengt. Opgemerkt moet worden, dat de uitvoering van dit programma wellicht moeilijker is dan ik tot nu toe deed voorkomen. De hoofdoorzaak daarvan is, dat veel literair-wetenschappelijke termen, die schijnbaar neutraal zijn, ook een normatieve inhoud hebben.Ga naar eind78. Het is een hinderlijke omstandigheid, waarvan ik de noodzaak sterk betwijfel. Het lijkt mij daarom de moeite waard te streven naar een grotere voorraad van neutrale termen, zodat althans de mogelijkheden om tot waarderingsloze interpretaties te komen worden verruimd. Zoals de zaken nu staan, is het moeilijk aan impliciete waardeoordelen te ontkomen. Nog op andere gronden wordt op de impliciete aanwezigheid van waardeoordelen gewezen. Velen menen, dat men reeds uit de verdeling van de beschikbare ruimte in een literatuurgeschiedenis de relatieve waardering van de behandelde auteurs kan aflezen.Ga naar eind79. Dit is slechts juist, wanneer men de term ‘waardering’ zeer ruim opvat. Het toekennen van vijf pagina's aan de ene schrijver (A), en twee aan een andere (B), behoeft echter in het geheel niet het uitvloeisel van een esthetisch waardeoordeel te zijn. Er zijn heel wat andere redenen voor deze discrepantie denkbaar, zoals A's grotere invloed, of de omvang en de gevarieerdheid van zijn oeuvre vergeleken met dat van B. Evenmin is het waar, dat het esthetische interpreteren van een literair werk reeds een positief esthetisch waardeoordeel insluit, zoals zou volgen uit een opmerking van Wellek en Warren.Ga naar eind80. | |
De aard van het literaire werkIn het voorafgaande zijn enkele vermoedens over een principieel tekort aan objectiviteit bij het interpreteren besproken en ongegrond gebleken. Vooralsnog lijkt het dus mogelijk het interpreteren op objectieve wijze te beoefenen. Maar er is een derde probleem, dat hier althans moet worden aangesneden. Het is nog een open vraag, op welke gebieden de interpretator zich bij de verantwoording van zijn voorstel | |
[pagina 156]
| |
mag beroepen. Wordt de objectiviteit niet bedreigd door subjectieve concepties aangaande de aard van het literaire werk? Deze concepties kunnen van algemeen-esthetische aard zijn. Over de vraag, wat het kunstwerk in wezen is, is heel verschillend gedacht, en verschillende antwoorden brengen niet alleen verschillende interpretaties met zich mee, maar ook meningsverschillen over de geldigheid van de argumentatie. Men overwege bijv. in dit verband slechts de methodologische implicaties van theorieën als die van Ingarden en Croce, Suzanne Langer en Dewey. Laat ik mij echter tot het letterkundige terrein beperken. Hier kent men enerzijds de autonomische these: het literaire werk staat los van de werkelijkheid, het is een in zichzelf besloten microkosmos, en bij de interpretatie mag derhalve geen beroep worden gedaan op biografische, historische (inclusief literair-historische) en sociologische gegevens. Zo zegt Petsch, dat de analyse ‘ihre Arbeit um so besser verrichten wird, je strenger sie sich an das einzelne Werk hält, und zwar an die Gestalt in der es der Dichter vorgelegt hat. Ihrem Wesen nach will sie die Dichtung nicht als einen Teil der Nationalliteratur, nicht als Sprachdenkmal, nicht einmal als die Gestaltung eines menschlich bedeutsamen Erlebnisses ins Wort hinein, sondern schlechtweg als Wortkunstwerk erfassen, das in sich selbst ruht, dessen Triebkräfte vom Kern her bis in die letzten Randgebiete ausstrahlen und von hier wieder belebend auf den Kern zurückwirken.’Ga naar eind81. Aan het andere eind van de scala staat de opvatting, dat het literaire werk een weerspiegeling is van iets anders (het leven van de auteur, zijn geestesgesteldheid en karakter, de maatschappij), zodat pas een juiste interpretatie verkregen kan worden, wanneer het kunstwerk en elk element daarvan tegen deze achtergrond wordt geplaatst. Tussen de beide extremen bevinden zich allerlei overgangsvormen. Ik wijs op gematigde varianten van de autonomie-opvatting, zoals die bijv. door WimsattGa naar eind82. en onlangs door J.G. BomhoffGa naar eind83. en door G. Ingli JamesGa naar eind84. zijn verdedigd. De laatste vergelijkt het literaire werk met een persoon (in christelijke zin), en hij had zich daarbij ook op Wellek en Warren kunnen beroepen, in wier Theory of Literature een analoge vergelijking optreedt: ‘each work of literature (...) is both individual and general. Individuality can be distinguished from complete particularity and uniqueness. Like every human being, each work of literature has its individual characteristics; but it also shares common properties with other works of art, just as every man shares traits with humanity, with all members of his sex, nation, class, profession, etc.’Ga naar eind85. Ingli James merkt trouwens op, dat aan de extreme autonomistische these meestal niet meer dan lippendienst wordt bewezen.Ga naar eind86. Aan de andere kant van de scala kan men de tegengestelde these afzwakken tot het streven, het literaire werk hoogstens in verband te brengen met de fundamentele | |
[pagina 157]
| |
eigenschappen van zijn auteur, met de hoofdlijnen van diens leven, met de algemene tendenzen der geschiedenis, e.d. De uit deze verscheidenheid van opvattingen voortvloeiende discrepanties zouden minder hinderlijk zijn, wanneer men bij elke interpretator wist waar men aan toe was. In feite lijkt het toeval een belangrijke methodologische rol te spelen. Als E. Ermatinger in zijn boek Das Dichterische Kunstwerk Goethe's Iphigenie auf Tauris vergelijkt met het overeenkomstige werk van Euripides, betrekt hij het eerste op Goethe's verhouding tot Frau von Stein, het laatste daarentegen op het verval van de Griekse godsdienst en zedelijkheid in de tijd, dat het werk ontstond.Ga naar eind87. Het vermoeden ligt voor de hand, dat dit verschil in behandeling o.m. voortvloeit uit het feit, dat het leven van Goethe beter bekend is dan dat van Euripides. In elk geval betoogt Ermatinger niet, dat het door een verschil tussen de werken zelf bepaald wordt. Natuurlijk mag men de mogelijkheid niet uitsluiten, dat verschillende werken een verschillende behandeling verdragen of zelfs eisen. Onderzocht dient te worden, of het juist is alle werken, ongeacht traditie, genre of periode, volgens dezelfde regels te interpreteren. Luidt het antwoord ontkennend, dan zal niettemin naar een zekere systematisering gestreefd moeten worden. Ook dit kan uiteindelijk tot een intermediair standpunt leiden. De kwestie wordt nog iets ingewikkelder, doordat men tevens van mening kan verschillen over de vraag, welke betekenis de beleving van de interpretator heeft. Er kan immers, zoals Stutterheim opmerkt, een conflict ontstaan tussen wat de reflectie en wat de beleving leert. Hij spreekt van twee verificatie-methoden;Ga naar eind88. welke echter legt het meeste gewicht in de schaal? Zelf meent hij, ‘dat de onderzoeker van het taalkunstwerk het ideaal van geslotenheid en adaequatie het dichtst kan benaderen, als hij zich principieel op de beleving beroept’Ga naar eind89.: er moeten zeer bijzondere redenen zijn om tegen de beleving in te gaan. Maar er zijn andere standpunten denkbaar, die trouwens door Stutterheim worden vermeld.Ga naar eind90. Het is niet waarschijnlijk, dat binnen afzienbare tijd een communis opinio zal ontstaan over de vraag, welke argumenten voor de motivering van een interpretatie relevant kunnen zijn. Een gematigde versie van het autonomistische standpunt lijkt echter het meest in overeenstemming te zijn met de hoofdtendens der moderne literatuurwetenschap. Ik doel op het principe, dat in eerste instantie geen beroep mag worden gedaan op andere gegevens dan die, welke men door nauwkeurige lezing van het werk zelf verkrijgen kan.Ga naar eind91. Natuurlijk is op zijn minst voorkennis in de vorm van beheersing van taal en schrift nodig. De grenzen daarvan zijn moeilijk te trekken, want waar gaat kennis van de taal over in andere vormen van kennis?Ga naar eind92. Het vermogen in het dagelijks leven gesprekken te voeren is zeker te weinig, vertrouwdheid met alle schriftelijke docu- | |
[pagina 158]
| |
menten te veel. Toch lijkt het niet onredelijk aan te nemen, dat er wel ongeveer overeenstemming bestaat over de vraag, wat in dit verband onder beheersing van de taal verstaan moet worden. Het zojuist geformuleerde principe laat dan nog altijd gelegenheid het terrein van onderzoek te verruimen, niet slechts om op ideeën te komen (dat spreekt vanzelf), maar ook ter wille van de motivering. Wel zal dit in elk concreet geval verantwoord moeten worden, doordat de interpretator aannemelijk maakt, dat hij anders niet verder, dan wel op dwaalwegen, komt; de bewijslast berust bij degene, die zich beroept op gegevens, aan de wereld buiten het literaire werk ontleend. Een voordeel van bovengenoemd principe is, dat het de grens tussen interpretatie enerzijds, causale en genetische verklaring anderzijds, respecteert. Ik merkte reeds op, dat het geoorloofd is het interpreteren tot het verklaren te rekenen. Het dient dan echter als een vorm van functioneel of teleologisch verklaren beschouwd te worden, en dat niet omdat daarbij verklaard zou worden in termen van de bedoelingen van de schrijver,Ga naar eind93. maar omdat elk te verklaren element primair geduid wordt in het licht van zijn betekenis voor het geheel. Teleologische verklaringen in de hier bedoelde zin ‘take the form of indicating one or more functions (or even dysfunctions) that a unit performs in maintaining or realizing certain traits of a system to which the unit belongs.’Ga naar eind94. Getracht dient te worden, de gegeven methodologische regel te verscherpen door een zekere hiërarchie aan te brengen in de gebieden, die bij de interpretatie betrokken kunnen worden. Dit zou bijv. kunnen betekenen, dat eerst in aanmerking komen literair-historische gegevens, vervolgens biografische, ten slotte algemeen-historische. Binnen elk van deze groepen is weer een eigen hiërarchie denkbaar. Zo is het mogelijk de eerste groep te splitsen in: gegevens ontleend aan andere werken van dezelfde auteur, gegevens ontleend aan werken van verwante auteurs, aan verwante werken, aan overige literaire werken. Bevredigend is een dergelijke hiërarchie natuurlijk eerst, wanneer zij gefundeerd wordt op een algemene theorie der literatuur. En het kan dan gewenst blijken, voor verschillende groepen van werken verschillende hiërarchieën vast te leggen. Tevens zou dan aandacht geschonken moeten worden aan het probleem, waar nu eigenlijk de grenzen van het kunstwerk zelf liggen. Enerzijds immers kan men zich hier met Stutterheim afvragen, of het kunstwerk niet ook door de beperktheid van de menselijke beleving begrensd wordt. Anderzijds kan het onduidelijk zijn welke feiten, meningen, overtuigingen stilzwijgend door het literaire werk worden verondersteld.Ga naar eind95. De mogelijkheid van dergelijke stilzwijgende veronderstellingen heeft natuurlijk belangrijke consequenties voor de uitwerking van het hierboven geformuleerde methodologische principe. Vooralsnog is dit gehele programma rijkelijk speculatief. Des te | |
[pagina 159]
| |
bevreemdender is het, dat van literair-wetenschappelijke zijde zo vaak gewaarschuwd wordt tegen de gevaren van een stringente methodologie;Ga naar eind96. urgent kunnen deze gevaren onmogelijk genoemd worden. Natuurlijk, ‘Forschung kann auch ohne explizite Methodologie fruchtbar sein’, zoals M. Wehrli zegt.Ga naar eind97. Doch dit kan nooit het laatste woord zijn, is dit trouwens ook voor Wehrli niet. Het loont de moeite te proberen, de methodologie van de literatuurbeschouwing in vastere banen te leiden dan die zij nu kent. Want er zijn redenen om aan te nemen, dat de aanvaarding van een (indien niet overdreven) stringente methodologie het wetenschappelijk onderzoek eerder bevordert dan schaadt. J.J.A. Mooij |
|