Forum der Letteren. Jaargang 1963
(1963)– [tijdschrift] Forum der Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
De Keltische literatuur der vroege MiddeleeuwenHet lijkt mij toe dat betreffende de vroegkeltische literatuur nog heel wat verkeerde meningen bestaan. Vooral in de tijd der Romantiek heeft men de literatuur der Kelten voor onwezenlijk, dromerig, weemoedig gehouden. In haar dacht men een verre voorloper weer te vinden van wat men een ‘wertheriaans’ levensgevoel pleegt te heten. Haar meest bekende vertolking vond deze richting in een essay van Ernest Renan, La poésie des races celtiques, verschenen in 1859, dat tot op de huidige dag nog sterk nawerkt. Men ging zover van de ‘mystieke’ geestesaanleg der Kelten te gewagen. In de jongste tijd wordt in Frankrijk vooral weer zeer veel van het ‘mysticisme’ der Kelten gesproken, ditmaal echter in verband met hun plastische kunst. In het voorjaar van 1955 vond te Parijs, in het Musée Pédagogique, een grote ‘retrospectieve’ van de Keltische kunst plaats. Zij groeide uit tot een van de meest spectaculaire artistieke manifestaties van dat jaar. Meer dan 300 beelden en andere kunstvoorwerpen uit de Keltische en Galloromeinse periode waren er in bijeengebracht. De catalogus die bij die gelegenheid gedrukt werd, draagt de veelzeggende titel Pérennité de l'art gaulois (Paris 1955). Op zichzelf reeds een programma! Daarin leest men: ‘Mais à partir de la constatation qu'un moment ou une oeuvre quelconques de l'art dit français sont en rébellion tantôt secrète, tantôt ouverte contre l'ordre latin-méditerranéen - tranchons le mot, contre l'ordre classique - on peut dire que l'esprit celte n'est pas très loin’. Het jaar daarop verscheen, onder leiding van A. Varagnac (Paris, Zodiaque), het prachtig geïllustreerd werk L'art gaulois. Daarin wordt in hoofdzaak betoogd dat de overeenstemmingen -vermeende of echte-tussen Keltische en Romaanse kunstwerken uit een identieke geestesaanleg moeten worden verklaard. ‘Car l'art gaulois explique en partie l'art chrétien’, lezen wij aldaar. En verder heet het van sommige primitieve Keltische bronzen stukken dat ‘leur gravité n'est comparable qu'aux faces des gisants du Moyen Age: car dans les deux cas le même peuple faisait de ses chefs les voyants de l'éternité’. Ik zegde reeds dat het ‘mysticisme’ der Kelten weer erg in de mode is. De huidige opvatting knoopt aan bij die van Renan: ‘cette douce petite race était naturellement chrétienne’, heet het immers bij hem. Mijn uiteenzetting is als een reactie tegen dergelijke waanvoorstellingen bedoeldGa naar eind1.. Wij laten echter het domein der plastische kunsten en wenden onze | |
[pagina 104]
| |
blik naar de literatuur. Hier is het dat het Keltisch genie prestaties van blijvende betekenis heeft geleverdGa naar eind2.. Verschillende Griekse en Latijnse auteurs maken melding van het bestaan van drie categorieën personen die, in de tijd van hun onafhankelijkheid, de hele culturele activiteit van de Kelten monopoliseerden: de druïden, de vates en de barden. De druïden moeten in de eerste plaats met de godsdienst in verband worden gebracht; men kan hen als de sacerdotale kaste bestempelen. De vates waren toekomstvoorspellers. De barden vinden wij in de teksten omschreven als dichters die, onder begeleiding van de harp of de lier, de wapenfeiten van beroemde mannen in epische verzen bezongen. Het heet dat zij echter ook in het satirische genre uitblonken. Zij muntten uit door fantasie en gedachtenrijkdom. Het zijn de filid van de Ierse literatuur der middeleeuwen. Deze drie groepen hebben ongetwijfeld een rol in de literatuur van de Kelten van het vasteland gespeeld. De antieke teksten laten er geen twijfel over bestaan dat in het geestelijk leven der Kelten de literatuur een belangrijke plaats bekleedt. Van die voorchristelijke poëzie is jammer genoeg niets tot ons gekomen. Zij werd immers mondeling overgeleverd. Met de latinisering en christianisering is zij op het Europees vasteland volledig verdwenen. Wij bezitten echter een bijna onoverzichtelijke stroom van literaire gewrochten uit Ierland, Wales, Schotland. Hier is het, op deze uiterste franje van de antieke oikumene, dat de Keltische taal, die overal plaats heeft moeten maken voor het Latijn en het Germaans, tot op de huidige dag, in beperkte mate althans, heeft kunnen stand houden. Deze werken dateren uit een betrekkelijk late tijd, ten vroegste van de zesde en zevende eeuw van onze tijdrekening af. De vraag is dus gerechtvaardigd of daaruit conclusies kunnen worden getrokken voor de literatuur uit de tijd van het voorchristelijk Keltendom. Op deze vraag aarzel ik niet bevestigend te antwoorden, ook al geef ik er mij goed rekenschap van dat men uit de literatuur van de insulaire Kelten een christelijke beïnvloeding niet kan wegcijferen. In een veel te weinig bekende studie heeft Paul Fredericq reeds in 1903 een standpunt uiteengezet waarvan de actuele betekenis, in het licht van de strijd die momenteel op het XXIe Oecumenisch Concilie voor of tegen het gebruik van de volkstaal in de liturgie wordt uitgestreden, niemand zal ontgaanGa naar eind3.. In Westeuropa zijn de nationale, d.i. in de volkstaal gestelde literaturen, zeer laat tot stand gekomen, laat ons zeggen in de loop van de 10e en 11e eeuw. In Oosteuropa daarentegen klimmen zij hoger op in de tijd. Zulks moet worden verklaard door het feit dat in het Westen het Latijn de kracht en het expressievermogen van de volkstalen gedurende eeuwen heeft geremd. Men moet daarin een bewuste politiek van het Rooms christendom, die samenvattend als ‘unitair’ en centralistisch kan worden bestempeld, onderkennen. | |
[pagina 105]
| |
In de oostelijke, d.i. de Griekse of orthodoxe helft van de christelijke wereld, was dit niet het geval: daar werden door de kerkelijke overheid de onderscheiden volkstalen niet verwaarloosd of onderdrukt. Een zelfde stelling werd onlangs door de Duitse geleerde Carl Schneider verdedigdGa naar eind4.. In zijn betoog gewaagt P. Fredericq met geen woord over de Keltische literaturen van Ierland, Wales, Schotland, Bretagne. Jammer, want zij passen goed in zijn zoëven geschetste gedachtengang. Natuurlijk zal men mij onmiddellijk voorhouden dat, indien Ierland het eerste land van Westeuropa is waarin een letterkunde in de volkstaal heeft gebloeid, zulks in hoofdzaak te danken is aan de christelijke monniken. Zij zijn het immers die, van de zesde eeuw af, aldaar de schat van liederen en gedichten, tot dan toe mondeling overgeleverd, op schrift begonnen te stellen. Dat is absoluut waar. Maar het is niet minder waar dat, althans tot in de 12de eeuw, in het geheel der Westerse kerk, het Ierse christendom een totaal aparte positie inneemtGa naar eind5.. Het is hier niet de plaats om, alle aspecten van dit belangwekkend vraagstuk te bekijken. Waar het ons vooral om te doen is, is te onderstrepen dat in Ierland het christendom essentieel ‘nationaal’ en ‘volks’ is geweest. Het maakte gebruik van de inheemse taal. Gedurende eeuwen heeft het zich verzet tegen de centraliserende en unificerende politiek van Rome. Indien ergens kan hier van een ‘nationale’ vorm van Christendom worden gesproken. Ondertussen hebben de Ierse monniken de Keltische literaire schat voor het nageslacht bewaard en hiermede de Westeuropese culturele traditie machtig verrijkt. De eerste manuscripten in Wels dialect dateren uit de 9de eeuw. Ook hier werd de poëzie eeuwenlang mondeling overgeleverd. Want reeds in de 6de eeuw leefden beroemde kunstenaars als Aneirin, Taliesin, Llywarch Hen. In de 7de eeuw leefde en werkte de beroemde Myrddin (de Merlijn uit onze vroegmiddeleeuwse literatuur). Zeer vroeg reeds bereikte de Welse literatuur een hoge bloei. De poëzie had in Wales een uitgesproken officieel karakter. Haar beoefenaar was een hofdignitaris, wiens financiële en protocolaire status wettelijk was vastgelegd. Men maakte een onderscheid tussen de penkerdd, de hoofdpoëet (men denkt onwillekeurig aan de poeta laureatus uit de Victoriaanse tijd), de bardd teulu of huispoëet en de cerddor of minnestreel-jongleur. In Wales waren de poëten vast verbonden aan een prinselijk hof, terwijl zij in Ierland eerder een peripatetisch bestaan blijken te hebben geleid. Het wil mij toeschijnen dat ten onzent deze Keltische literatuur veel te weinig is bekend. Het nederlandssprekend taalgebied heeft wel enkele verdienstelijke keltologen voortgebracht -Van Hamel bijvoorbeeld, in leven professor aan de universiteit van Utrecht, juffrouw M. Draak, professor aan de universiteit van Amsterdam- maar alles bij mekaar genomen is het toch weinig wat wij op dit gebied hebben gepresteerd. | |
[pagina 106]
| |
Vertrouwdheid van een breder publiek met deze letterkunde kan men nauwelijks veronderstellen. Dit zal op de eerste plaats wel te verklaren zijn door het feit dat zij slechts door het medium van vertalingen te benaderen is. Onder dit opzicht verkeert de Griekse en Latijnse letterkunde ondanks alles nog in een veel gunstiger positie. Ook al is de kennis van de oude talen er in de laatste decenniën niet op vooruitgegaan, er zijn toch nog steeds een groot aantal mensen die Homeros of Vergilius op school in de oorspronkelijke taal hebben gelezen of, indien zij op meer gevorderde leeftijd daartoe niet meer de tijd of de moed kunnen opbrengen, naar een vertaling van deze auteurs grijpen. Hiertoe worden zij trouwens ook door het middelbaar onderwijs aangespoord, wat voor de Keltische literaturen helemaal niet het geval is. Onze gewesten zijn wèl, zoals trouwens heel Europa, kortstondig in de ban geweest van de zg. Keltische zangen van Ossian (‘Ossian hat in meinem Herzen den Homer verdrängt’, schrijft Werther op 12 oktober 1772 in zijn dagboek), maar toen deze poëzie veeleer het maakwerk van de geniale Macpherson dan van een authentiek auteur uit de derde eeuw van onze tijdrekening bleek te zijn, waarvoor men haar wilde doen doorgaan, verminderde ook als bij toverslag de belangstelling ervoor. In de bladzijden die volgen zal ik mij, wegens de uitgebreidheid van de stof, in hoofdzaak bij de Ierse letterkunde houden. De voornaamste genres van de Ierse letterkunde zijn, zo wil mij toeschijnen: 1. de mythologische en legendarische verhalen die vooral op de invasies van het eiland door verschillende golven van veroveraars zijn afgestemd, 2. de visioenen en 3. de immrama of verhalen van avontuurlijke en wonderlijke tochten naar mysterieuze eilanden. Bij de visioenenliteratuur kunnen wij slechts even verwijlen, ook al is dit al vroeg een geliefkoosd genre geweest bij de Ieren. Ongetwijfeld hebben wij hier met een eeuwenlange traditie te doen die aanknoopt bij de activiteit der vates waarover de antieke auteurs ons inlichten. Het lijdt geen twijfel dat de belangrijke middelnederlandse werken uit de 12de eeuw, ‘Tondalus' Visioen’ en ‘Sinte Patricius' Vagevuur’ op Ierse prototypen teruggaan. De invloed die van de Ierse reisverhalen op de Europese cultuur is uitgestraald kan niet hoog genoeg worden aangeslagen. Het best bekende van deze reisverhalen is ongetwijfeld dat van Sinte Brandaan. Wij bezitten er een middelnederlandse versie van, daterend uit de 12de eeuw, en waarvan enkele jaren geleden Bertus Aafjes een modern-Nederlandse vertaling heeft bezorgd, voorafgegaan door een voortreffelijke inleiding en commentaar van Maartje Draak die het probleem van deze middeleeuwse zeemansverhalen en hun verhouding tot de Ierse literatuur zeer goed situeertGa naar eind6.. Want onze middelnederlandse tekst is slechts het eindpunt van een evolutie die, over een Latijnse versie, de in de 10de eeuw geschreven Navigatio Sancti Brandani, opklimt tot een Iers prototype | |
[pagina 107]
| |
dat aan de 7de eeuw wordt toegeschreven, de Immram Brain maic Febail of de Zeetocht van Bran, zoon van Febal en dat, gecombineerd met een ander verhaal, de Immram Maelduin, die uit de 8ste eeuw dateert, ontstaan gaf aan de latere Brandaanlegenden. De Immram Maelduin, schrijft terecht juffrouw Draak, ‘is een van die wonderlijke verhalen van ietwat bizarre fantasie waaraan de Ierse literatuur zo rijk is en waardoor zij sommige mensen zo uitermate weet te fascineren’. Wij zouden er aan kunnen toevoegen dat, zo de geest ervan door en door heidens is, de monniken de algemene gang van het verhaal met christelijke overwegingen hebben doorkruid en aldus de zegetocht van dit genre doorheen de westerse literatuur der middeleeuwen hebben mogelijk gemaaktGa naar eind8.. Algemeen verspreid is de mening dat reisverhalen als die van Maelduin en Bran, van de zonen van O'Corra, van Snegdus en van Mac Riagla, van Connle en nog andere begenadigden, er niet weinig toe hebben bijgedragen om avontuurlijke geesten op de westerse zeeën te lokken, en aldus de ontdekking van de Nieuwe Wereld voor te bereiden. Van het oude Ierse verhaal van de reis van Bran gaf Adriaan Roland Holst in zijn Verzameld Proza een Nederlandse vertaling die op de Engelse versie van Kuno Meyer teruggaat. De literatuur der immrama leidt de lezer binnen in een wonderland -het Eiland der Vreugde, het Land der Vrouwen, het Land der Jeugd-, bevolkt met verrukkelijke feeën die het, naar christelijke maatstaven beoordeeld, met de moraal nogal licht opnemen, een soort Aards Paradijs waar het aan goede drank en spijzen nooit ontbreekt en de ‘helden’, eeuwig-jeugdig en eeuwig-schoon, in een vreugdedronken roes een aangenaam en tijdeloos bestaan slijten, tot soms een of ander der uitverkorenen de lust bekruipt naar zijn land van oorsprong terug te keren. Zo verging het Nechtan in de vermelde Zeetocht van Bran. Vaak worden deze mysterieuze eilanden voor het ‘dodenrijk’ der Kelten gehouden. Maar Bran, Connla, Oisin, Conn, Cuchulainn, Laegaire, Cormac Mac Airt of hoe ook zij heten mogen die erheen togen, worden nooit als doden, wel als helden voorgesteld. In een gans andere wereld voert ons het epos. Geen ander letterkundig genre werd door de Ieren met zoveel voorliefde behandeld als de heldensageGa naar eind7.. Wij moeten daarin een neerslag zien van de politieke en maatschappelijke toestanden in dit deel van de Keltische wereld. Men kan deze laatste gerust met het woord ‘feodaal’ omschrijven. Wat zeer sterk opvalt is het ontbreken van een centraal gezag. Een eindeloos aantal locale vorstjes of potentaten zijn in voortdurende strijd om een lapje grond of een kudde koeien verwikkeld. Als hoogste gebod geldt voor hen de eer. Daarvoor hebben zij alles veil, ook hun leven. Een uitgesproken aristocratische levensvisie doordrenkt het Ierse heldendicht. Dit heeft het gemeen met het Grieks epos. Niet zonder reden heeft men de centrale figuur van het Iers epos, Cuchulainn, vergeleken | |
[pagina 108]
| |
met Achilles, de eerzuchtige held van de Ilias. Tussen de Myceensfeodale maatschappij, waarvan het Homerische heldendicht de poëtische uitdrukking is en de Ierse, zoals zij uit de heldensage tot ons spreekt, is de overeenstemming frappant. In beide vinden wij dezelfde individuele kampwijze terug, dezelfde bewapening, dezelfde uitdagende minachting voor de tegenstrever en brallende snoeverij, dezelfde meedogenloze behandeling van de overwonnene, dezelfde regels die het ridderlijk tweegevecht beheersen, dezelfde trouw aan het gegeven woord. En ook wat de positie en de rol van de vrouw betreft, vertonen beide samenlevingen een opvallende gelijkenis. Zij beschikt er over een vrijheid van optreden die de moderne lezer soms met stomme verbazing slaat. Ik kom er verder nog op terug. Ik weet niet hoe Ernest Renan er toe komen kon te schrijven: ‘Ce qui frappe au premier coup d'oeil dans les compositions idéales des races celtiques, surtout quand on les compare à celles des races germaniques, c'est l'extrême douceur de moeurs qui y respire’. Het moet zijn dat hij nooit een authentieke Ierse saga heeft gelezen! Alles wijst er inderdaad op dat zijn opvatting over de Keltische literatuur (en dus ook over de Keltische mens) steunt enerzijds op de geniale mystificatie van Macpherson's Gezangen van Ossian en de ‘Barzaz Breiz’, in de 19de eeuw door De la Villemarqué als echte eeuwenoude Bretonse gedichten uitgegeven, anderzijds op de Mabinogion, deze laatste authentieke korte verhalen, in het Wels gesteld, maar waarvan de meeste reeds sporen van invloed van de middeleeuwse ridderpoëzie verraden Maar genoeg hierover. Wij moeten terug naar het Ierse heldenepos. Dat er zoveel van tot ons is gekomen (de bibliotheek van de Royal Irish Academy bevat niet minder dan 1300 in het Iers gestelde manuscripten) dankt men in de eerste plaats aan de monniken van de abdijen van Aron, Glendaloch, Bangor, Lismore, Clonmacnois die deze gedurende eeuwen mondeling in de volkstaal overgeleverde literatuur van de 6de en 7de eeuw af te boek hebben gesteld. Het is niet gemakkelijk wegwijs te geraken in deze uitgebreide stof. Iedere indeling ervan is ietwat willekeurig. Wij volgen hier deze van Hyde in zijn Literary History of Ireland. Hij onderscheidt drie grote groepen. De eerste is de mythologische cyclus en de legendarische geschiedenis van de bevolking van Ierland, vooral vertegenwoordigd door de Lebor Gabala of boek der invasies, waarvan de grote figuren, Koning Dagda, zijn zoon Oengus, Manannan, koning Nuadu met de zilveren hand, de god Lug, de vele feeën ofwel goden zijn ofwel, onder invloed van het christendom, tot de status van halfgoden of heroën of wonderlijke wezens gedegradeerde goden. De tweede groep, die samenvattend ‘Cyclus van Ulster’ wordt genoemd, behandelt de wapendaden van menselijke, maar tot heroën gesublimeerde wezens. Conchobar, Cuchulainn, Fergus zijn er de centrale helden van. De derde groep, ten slotte, staat meest als ‘koningscyclus’ of de | |
[pagina 109]
| |
cyclus rond Tara bekend. Hier heeft men met historische personages te doen. Deze composities zijn jonger dan die der vorige twee groepen. De daarin voorkomende grote figuren, Labraid Loingsech, Lugaid Mac Con, Cormac, Finn, Brian Boramba zijn ons uit de authentieke Ierse geschiedenis bekend. In meer dan één opzicht kan van een na-leven van deze literatuur worden gesproken. Ontegensprekelijk zijn heel veel elementen ervan overgegaan in de romans van Chrétien de Troyes -de bekende Arthuriaanse cyclus- en, langs hem om, in de middeleeuwse literatuur van WesteuropaGa naar eind9.. Men mag echter niet menen dat het, bij de ontlening door Chrétien en zijn navolgers van deze ‘matière de Bretagne’, alleen maar om bijkomstigheden of episodes zou gaan. Zoals Myles Dillon terecht opmerktGa naar eind10., is het hoogst waarschijnlijk dat de Franse dichter ook het centraal motief van de Graallegende, het meest beroemde van zijn werken, aan de Keltische wereld heeft ontleend. Men kent de voorname plaats die het thema van de ‘quête’ in Le Conte du Graal bekleedt, d.i. de reeks beproevingen die de held van de roman, Perceval, moet doorstaan vooraleer het door hem gestelde doel te kunnen bereiken. De Ierse literatuur nu kent een hele reeks dergelijke ‘quêtes’, echtrae geheten: de Echtrae Brain, de Tochmarc Emire, de Echtrae Airt, die alle twee of drie eeuwen ouder zijn dan Chrétien's werk. Een ander veel voorkomend thema is dat van de ‘Enfances’, de jongelingsjaren van de held, door een hele reeks merkwaardige gebeurtenissen gekarakteriseerdGa naar eind11.. Dit is het geval met Perceval, die door zijn moeder in afzondering wordt opgevoed en stilaan tot het besef opgroeit van het ridderlijk ideaal. Ook dit gegeven komt reeds in de Ierse literatuur voor: men denkt aan de Macgnímrada Con Culainn of heldendaden van de jonge Cuchulainn of die van de jeugdige Finn enz. En ook de hele mysterieuze, irreële, fantastische wereld waarin de Franse Arthuriaanse roman baadt, zijn plots uit de mist opduikende en weer even geheimzinnig verdwijnende burchten en kastelen met wonderschone en verleidelijke jonkvrouwen en waarin, als bij magische toverslag, de fijnste spijzen en dranken worden opgediend en verdwijnen, herinneren zeer sterk aan het bekende Ierse thema van de Reis naar de Andere Wereld waarover wij het hiervoor reeds hadden. M.a.w. dan: ook het algemeen kader van de continental Arthuriaanse roman laat zich het best door de Ierse immramaliteratuur verklaren. Wat echter wél in sterke mate is veranderd is de atmosfeer, de geestelijke inhoud van deze middeleeuwse continental literatuur: hoeveel heidense elementen ook in de Arthuriaanse roman blijven doorschemeren, het lijdt geen twijfel dat Chrétien de Troyes zijn verhalen met allerhande morele motieven heeft doorweven die in zijn Ierse modellen totaal zoek zijn en dat bij zijn navolgers de zuiverchristelijke tendenzen steeds meer en meer op de voorgrond treden. In een onlangs | |
[pagina 110]
| |
verschenen meesterlijke synthese heeft Jean Frappier van Chrétien de Troyes als van een moralist gesprokenGa naar eind12.. Hij plaatst zijn oeuvre op één lijn met de ‘Condition humaine’ van Balzac. Daarvan vindt men geen spoor in zijn Ierse modellen: hier is geen plaats voor psychologisch raffinement of een peilen naar de diepste roerselen van de menselijke ziel. De gevoelens die hier aan de dag treden zou ik het liefst met het Duitse adjectief ‘urwüchsig’ willen omschrijven. Vooral de heldenfiguur van Cuchulainn heeft op de verbeelding van latere geslachten ingewerkt en aan het Cuchulainnmotief in de werken van Yeats, één van de grootste Ierse auteurs uit de moderne tijd, heeft onlangs een literatuurhistoricus een gans boek gewijdGa naar eind13.. Maar Yeats, Sir Samuel Ferguson, Aubrey de Vere en zoveel anderen die door de Ierse literatuur werden geïnspireerd, kunnen deze laatste toch bezwaarlijk tot haar recht laten komen. Zij zijn daarvoor al te zeer kinderen van hun romantische tijd. Met preraphaëlitische ‘rêverie’ of Wertheriaanse Weltschmerz heeft de Ierse sage inderdaad niets te maken en ook niet met poëtische beschouwingen over leven en dood. Zij is direct, met passie en actie geladen, van een uitbundige fantasie en verbeeldingskracht getuigend weliswaar, maar nooit dromerig of onbestemd of romantisch-huilerig, waarvoor zij vaak doorgaat. Het is vooral door haar tragische liefdesgeschiedenissen dat de Ierse literatuur een grote invloed op de Europese letteren in de middeleeuwen en daarna heeft uitgeoefend. De meest bekende wellicht is die van Tristan en Iseut. Er werd veel over gediscussieerd om te weten in hoeverre de geschiedenis van Tristan, zoals zij ons is bekend uit de beroemde werken van Beroul en Thomas, van Keltische oorsprong is. Ook al bezitten wij er geen Ierse versie meer van, toch staat vast dat het verhaal van de tragische lotgevallen van Tristan uit Ierland, over Wales, naar het vasteland kwam. Het is dat van een schone jongeling die bemind wordt door de jonge vrouw van een oude koning; de liefde is voor beide jonge mensen een bron van vreselijke beproevingen: eerst gescheiden vinden zij elkaar later terug om tesamen een tragische dood in te gaan. Met een obsederende regelmaat keert het thema in de Ierse literatuur terug. Wij kennen een aantal koppels wier lotgevallen met die van Tristan en Iseut een sprekende gelijkenis vertonen: Diarmuid en Grainne, Becfola en Crimthann, Cano en Créd, Baile Binnbérlach en Ailinn, Liadain en Curithir, Derdriu en Noisi en nog vele andere. Bij de geschiedenis van Derdriu en Noisi willen wij even verwijlen, niet in het minst wegens het feit dat een oud-student van de Gentse universiteit, de heer Chr. Deleu, een dissertatie heeft gewijd aan het voortleven ervan in de Europese literatuurGa naar eind14.. In dit verband moge ik herinneren aan A. Roland Holst's ‘Deirdre en de zonen van Usnach’, opgenomen in het eerste deel van zijn Verzameld Proza. Het Iers origineel dateert uit de 9de eeuw. Men hoeft het maar naast de breed | |
[pagina 111]
| |
uitgesponnen en romantische bewerking van Roland Holst te leggen om er zich van te overtuigen hoezeer het dit laatste aan directheid, dramatische spankracht en oprechtheid overtreft. Hetzelfde kan trouwens gezegd van de drama's die Yeats en Synge aan dit thema hebben gewijd: van de tragische realiteit van het oorspronkelijk gegeven is daarin zo goed als niets overgebleven. Zeer juist heeft A. Le Braz de Keltische literatuur gekarakteriseerd als ‘une littérature d'action, toute gonflée de sève héroïque et irrésistiblement orientée vers le drame’. Vooral de Ierse literatuur heeft met romantiek niets te maken. Hier valt geen flauw spoor van Ossiaanse melancholie of dromerige sentimentaliteit te ontdekken. Mensen van vlees en bloed treden ons tegemoet die, gedreven door hun passies, als het ware hun noodlot tegemoet ijlen. Morele overwegingen (in christelijke zin) zijn totaal zoek. Een zuiver-heidense adem doorwaait het korte, gebalde, als met electriciteit geladen verhaal dat als een model van ‘short story’ zijns gelijke niet heeft. Trouw aan het gegeven woord, eer en plichtsgevoel bepalen de gedragingen van de personages. Heldhaftig en tragisch is hun levensvisie. Psychologische complicaties vertoont de liefde niet. Zij is als een natuurgegeven, fataal, onafwendbaar. Eigenlijk is hier van liefde, in de betekenis die wij, modernen, aan dit woord hechten, nauwelijks sprake. Al deze helden, de vrouwen incluis, is het niet zozeer om een diepe gehechtheid van man tot vrouw als om de eer te doen. Diarmaid's dochter wordt smoorlijk verliefd op Cano nog voor zij hem gezien heeft, maar om de faam die hij zich door zijn wapendaden heeft verworven. En Cano weerstaat aan de verleidingen van Cred omdat hij zich sociaal de vrouw van de koning niet waardig acht: slechts wanneer hij koning is zal hij Cred willen nemen! Van een moreel conflict valt hier niets te bespeuren: Cano zit niet gevangen tussen zijn liefde voor Cred en zijn plicht tegenover de koning van wie hij de gunst geniet en die hij dankbaarheid verschuldigd is. Wat hem ergert is zijn lage afkomst. Het initiatief tot de liefdeverhouding ligt immer bij de vrouw. Sociologisch kan dit misschien hierdoor worden verklaard dat in deze primitieve samenlevingen de vrouw wordt ‘genomen’ door de man en rechtskundige normen ontbreken die de verhouding tussen de geslachten regelen. Vormen van polygamie enerzijds, van polyandrie anderzijds, het gemeenschappelijk en familiaal bezit van vrouwen en zelfs de incest worden zowel door de antieke auteurs als door de epische literatuur bij de insulaire Kelten vermeld. Zeer onlangs nog heeft een auteur deze gegevens als ‘des détails saugrenus’ afgedaan, maar daarmede kan ik het niet eens zijn. De vrouw heeft het daarbij niet zozeer op het verwekken van de menselijke hartstocht gemunt als op het stimuleren van de mannelijke drang naar eer. Zij brengt de man in een situatie die hem niet meer toelaat haar af te stoten zonder afbreuk te doen aan zijn eer, het supreme ideaal van een aristocratische samenleving. Dat | |
[pagina 112]
| |
is het wat men in het Iers de geiss noemt, de toestand waarin zich iemand bevindt wanneer hij op voorhand weet een fatale ontknoping tegemoet te gaan, maar waaraan hij zich niet onttrekken kan of wil omdat zijn eer er mede gemoeid is. Het lijkt mij zo goed als vast te staan dat deze hooggestemde levensvisie in de middeleeuwse ridderlijke literatuur weer te vinden is. En ook dat de middeleeuwse ‘amour courtois’ die, zoals bekend, traditioneel een buitenechtelijke liefdeverhouding is, een in Keltische voorbeelden wortelend motief is. Het lijdt in mijn ogen geen twijfel dat de vaak in de Arthuriaanse Franse literatuur opduikende ‘séductrice’ die haar minnaar in de dood stort, regelrecht uit de Ierse literatuur stamt. Maar ik keer terug tot Derdriu en Noisi. Nog vóór haar geboorte heeft de waarzegger Cathbadh voorspeld dat Derdriu door haar schoonheid groot onheil over de krijgers van Ulster zal brengen. Als het meisje ter wereld komt, willen deze laatsten haar daarom doden, maar hun koning Conchobar neemt haar in zijn paleis op om haar later tot vrouw te kunnen nemen. Van de buitenwereld afgesloten groeit Derdriu op. Tot zij op een goede dag hoort spreken over Noisi, de zoon van Uisliu. Nog vóór zij hem heeft gezien ontvlamt haar passie voor de schone jongeling. Het duurt niet lang of zij glipt uit het paleis om hem haar liefde te verklaren. Zij ontmoet hem en tussen beide ontspint zich de volgende dialoog: ‘Zij is schoon, zei Noisi, ‘de vaars die voorbij komt’. ‘Wanneer de vaarzen groot geworden zijn, antwoordde zij, moeten zij wel gaan waar de stieren zijn’.Men zal toegeven dat dit voor een jong meisje nogal rauwe taal is. Ongewoon is zij geenszins: Emer staat Cuchulainn op nog vrankere wijze te woord wanneer deze de jonge vrouw om haar prachtige boezem wil complimenteren. Er wordt daar waarlijk geen bladje voor de mond genomen. Maar Noisi, de voorspelling van Cathbadh indachtig, wil zich van haar afwenden. Daarop springt Derdriu op hem toe, grijpt hem bij de oren en roept uit: ‘Twee oren van schaamte en spot zijn déze, indien gij mij niet ontvoert’. Daarmede is Noisi in zijn eer geraakt. Een geiss ligt nu over hem. Zijn eergevoel laat hem niet toe nog verder weerstand te bieden aan de verlokkingen van de jonge vrouw, ook al weet hij dat aan het eind van het avontuur zijn en haar tragische dood ligt. In een wereld van brutale -maar eerlijke- hartstochten, overschaduwd door de gedachte van het onontkoombaar noodlot, voert ons het Ierse epos. Van wat E. Renan als een kenmerkende eigen- | |
[pagina 113]
| |
aardigheid van het Keltisch ras wilde erkennen, ‘la douceur de moeurs et l'exquise sensibilité’, valt daarin weinig te bespeuren. Ter illustratie van deze stelling wil ik hier nog het eind van het verhaal van Derdriu en Noisi geven, naar de vertaling van Kenneth Jackson die ik letterlijk in het Nederlands transponeer: ‘(Na de dood van Noisi) was Derdriu een jaar met Conchobar, en lachen deed zij niet gedurende al die tijd, noch nam zij voldoende voedsel of slaap noch hief het hoofd op van haar knieën... “Wat ziet gij dat gij het meest haat?” vroeg haar Conchobar. “Uzelf, zeker”, zegde zij, “en Eoghan, zoon van Durthacht”Ga naar voetnoot*. “Wel, dan zult gij een jaar met Eoghan zijn”, zegde Conchobar. Hij bracht haar dan bij Eoghan. De dag daarop begaven zij zich naar de samenkomst van Macha. Zij stond achter Eoghan in een wagen. Zij had gezworen dat zij haar twee echtgenoten niet tesaam zou zien op aarde. “Wel, Derdriu”, zegde Conchobar, “tussen mij en Eoghan ziet gij er uit als een lam tussen twee bokken”. Er was een grote steenrots vóór haar. Zij sloeg het hoofd tegen de steen zodat het uiteenspatte. Zij was dood’. Men denke echter niet dat hiermede alles over de Ierse letterkunde is gezegd. Zij vertoont een ongemeen rijke verscheidenheid van inhoud. Zo bijvoorbeeld een poëtisch gevoel voor de natuur om haarszelfs wil. En ook een uitgesproken neiging tot humor, satire en parodie. Daarover vindt men reeds een waardevolle aanduiding bij Diodorus Siculus (V, 31, 2), een auteur uit de eerste eeuw vóór onze tijdrekening. Van de ‘satirist’ wordt vaak melding gemaakt in de Ierse literatuur en het blijkt dat hij (of zij) een gevreesd en gerespecteerd personage was. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat de grootste vertegenwoordigers van het satirisch genre in de Engelse literatuur, Swift en Shaw, Ieren zijn geweest. Wat hier voorafgaat zal, hoop ik, de lezer hebben overtuigd van het belang van de Keltische literatuur voor de Westeuropese geestesgeschiedenis.
Pieter Lambrechts |
|