Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 751]
| |
Nederland | |
[pagina 752]
| |
Bijdrage tot het ontwikkelings- en ondergangsbegrip in de geschiedenisDe weg naar het licht is een opeenvolging van verbroken evenwichten. | |
I. BegripsbepalingElke poging tot geschiedschrijving, d.i. tot een, hoe dan ook, selekteren uìt, en begrijpend samenvatten vàn de oneindige en oneindig-gekompliceerde hoeveelheid feiten, waaruit ook het kleinste historische objekt bestaat, stelt het subjekt, dat haar onderneemt, voor het probleem van de wijze waaròp en de mate waarìn wetmatigheid en toeval der plaatsgrijpende gebeurtenissen, gedetermineerdheid en vrij initiatief der handelende personen daarbij zijn vermengd en het produkt dier vermenging bepalen. Vergun mij, die vermenging van wetmatigheid en toeval, gedetermineerdheid en initiatief uit te drukken in een beeld, dat, zo het de verwikkelde werkelijkheid ook al te zeer vereenvoudigt, mij toch toeschijnt er in wezen genoeg mee overeen te stemmen om haar geen geweld aan te doen en tegelijk mijn bedoeling, juist door die vereenvoudiging, duidelijk te maken. Denken wij ons daartoe de wereld als een biljart en de geschiedenis als het spel, dat daarop gespeeld wordt. Niemand zal ontkennen, dat, eenmaal de stoot gedaan, de toestand van de queue, het laken, de banden en de ballen, strikt wetmatig, de uitslag van de stoot zullen bepalen. Maar evenmin zal iemand, die wel eens een queue in zijn handen gehad heeft, ontkennen, dat die wetmatigheid weliswaar erkend en, in theorie, zelfs gekend kan worden, maar dat het aantal caramboles toch wel mede afhankelijk is van de manier waarop gestoten werd! Voor het pragmatische denken schijnt zelfs alleen de stoot beslissend. Het variabele element - de stoot - trekt alle aandacht | |
[pagina 753]
| |
tot zich met verwaarlozing van het konstante - de wijze waarop de ballen, in verband met de toestand van het biljart, op de stoot reageren. Een dieper inzicht ontdekt de gebondenheid van den speler aan de toestand van het materiaal, waarmee hij speelt, maar de ervaren biljarter zal bovendien nog beseffen, dat er ook in de schijnbare willekeur van zijn stoot wetmatigheden schuilen: zijn kunde van altijd en zijn dispositie van het ogenblik, waaraan hij zich niet onttrekken kan niet alleen, maar die hij als goed speler zelfs gewoon zal zijn, in de intuïtieve berekening van zijn stoot op te nemen. In één formule gebracht, kan men het zó zeggen: het vrije initiatief voor de stoot vooronderstelt de gebondenheid van den speler aan zichzelf en zijn omgeving (in de ruimste zin genomen) en omgekeerd is in de wetmatigheid, waarmee de ballen hun loop nemen, hot vrije initiatief van de stoot voorondersteld. Zo vormen ook de beide elementen: toeval en gedetermineerdheid in het historisch proces een onverbrekelijke eenheid-van-tegendelen, die men aldus kan omschrijven: de mensen maken hun geschiedenis zelf, maar in een bepaald, hen bepalend milieu op de grondslag van aanwezige, feitelijke verhoudingen Ga naar voetnoot1). Als deze vergelijking van de historie met het biljartspel op het stuk der onscheidbare vermenging van wetmatigheid en willekeur in wezen juist is, dan is het duidelijk, dat wij niet de mening van de meeste vakhistorici kunnen delen, die bij hun geschiedbeschouwing alle licht op de spelers werpen en de loop van de ballen in donker laten. Hangen niet, integendeel, de lampen boven het biljart, waarop zij het volle licht werpen, om de spelers in donker te laten? Natuurlijk, het is - om nog even bij ons beeld te blijven - veel gemakkelijker, de overwinning van speler A te ‘verklaren’ uit het feit, dat hij zo'n bovenste-best biljarter is, dan stoot voor stoot te berekenen, hoe die, zó toegebracht, tot zulke resultaten moest leiden, maar het is | |
[pagina 754]
| |
bij dit eenvoudige voorbeeld tevens evident, dat men niets heeft verklaard, als men op die gemakkelijke manier konstateert, dat A het gewonnen heeft, omdat hij zo goed biljartte. En toch doen die historici, die, zeg, Napoleons successen ‘verklaren’ uit zijn faculteiten als strateeg en politicus in wezen niets anders dan het konstateren van zo'n tautologie. En juist deze historici, die dat het meeste doen, hebben het minste recht om verwijten te richten tot de ‘vie romancée’, die deze fout slechts op de spits drijft - maar er tenminste iets anders voor in de plaats geeft. Het opsporen van de ‘konstanten’ in het historisch gebeuren, wel verre dus van slechts een spel te zijn voor bespiegelende geesten, dient veeleer als eerste voorwaarde gesteld te worden voor elken beoefenaar van de geschiedenis, wiens eerzucht verder reikt dan het filologischnauwkeurig uitgeven van bronnenmateriaal. Dit ter rechtvaardiging van het volgende, dat zo een pogen tot het opsporen van een bepaalde historische ‘konstante’ wil zijn. Doch alvorens tot de uiteenzetting daarvan over te gaan, komt me een nadere beschouwing van de beide in de titel gebruikte begrippen noodzakelijk voor, want het behoeft wel geen betoog, dat een geschiedbeschouwing, die het standpunt van de primitieve ervaring verlaat met een hantering van de primitieve ervaringsbegrippen niet kan volstaan en allereerst behoefte heeft aan een zo scherp mogelijke objekts- en begripsbepaling.
Allereerst dan na deze opmerkingen over het begrip wetmatigheid in de geschiedenis, dat zijn schijn van mindere strengheid dan in de natuurwetenschap waarschijnlijk slechts wekt door de nog grotere gekompliceerdheid en daarom geringere overzichtelijkheid in het historisch gebeuren, een nadere bepaling van het begrip dialektiek in zijn toepassing op historische verschijnselen. Als halfwas had ik een eigen ‘filosofie’ of althans iets wat ik daarvoor hield en waarop ik daarom tamelijk trots was. Zij kwam hierop neer, dat de ervaring en de veralgemening daarvan door nadenken erover mij geleerd had, | |
[pagina 755]
| |
dat iets, oppervlakkig beschouwd, waar kon zijn, bij nadere twijfel onwaar bleek, om bij nog dieper onderzoek weer waar te blijken. Ik noemde dat de ‘kwadraatfilosofie’, omdat ik besefte, dat die laatste waarheid, die door de ontkenning was heengegaan, van een ander gehalte en a.h.w. van een hogere potentie was dan de oorspronkelijke. Later heb ik begrepen, dat deze ‘kwadraatfilosofie’, die ik voor mijn eigen vinding hield, niets anders geweest kan zijn dan een in mijn geest overgewaaid vermoeden van het dialektiek-beginsel. Hoe weet ik niet, of het moeten dan natrillingen geweest zijn van het op school gehoorde over Zeno en Heraklitus en van de lektuur der z.g. dialektische dialogen van Plato. Hegel althans was destijds niet meer dan een naam voor mij en Marx zelfs dat niet. Toch schrijf ik aan deze vroege ervaring het feit toe, dat ik het begrip op een eigen manier ben gaan hanteren en aan die vertrouwdheid weer dat andere, dat ik een opzettelijke studie ervan uit de weg ging, hetgeen op zijn beurt weer tot gevolg had, dat men mij juist naar aanleiding van de straks volgende uiteenzetting verwijten kon, het begrip: dialektiek niet Hegels-korrekt te gebruiken - dit zelf ook, tussen twee haakjes, een voorbeeld in het klein van wat ik straks in het groot zal betogen, dat een voorsprong op een bepaald moment en onder bepaalde omstandigheden tot rem wordt en in achterstand omslaat. Een levend individu intussen, dat zijn stut en steun in dit ondermaanse niet zoekt in de starheid van het standpunt, dat hij eenmaal ingenomen heeft, is gelukkiger dan een historisch verschijnsel. Op de in achterstand omgeslagen voorsprong is bij dit laatste geen ontwikkeling naar een volgende voorsprong meer mogelijk - dat immers is het wezen van het begrip: tijd in zijn historisch aspekt. Voor mij daarentegen was het niet alleen mogelijk, maar zelfs plicht in een nadere studie van het begrip dialektiek mijn oorspronkelijke waarheid door de twijfel eraan heen te voeren naar een waarheid van hogere potentie. Ik was verplicht mijn tot achterstand geworden voorsprong in te halen en zo mogelijk in een nieuwe voorsprong om te zet- | |
[pagina 756]
| |
ten. De poging daartoe bied ik in dit essay den lezer ter overweging aan met alle bescheidenheid, die den niet-vakfilosoof betaamt. Het bijzondere van Hegel, van wien, gelijk bekend, het begrip dialektiek in zijn moderne gedaante stamt, bestaat hierin, dat, terwijl de menselijke ervaring steeds weer op ongerijmdheden en tegenstellingen stuk, deze sommige denkers tot sceptici en agnosten gemaakt hebben, andere hebben doen zoeken naar een terrein buiten de ervaring, waar die ongerijmdheden en tegenstellingen niet zouden bestaan - Hegel daarentegen ze juist gebruikt heeft als middel tot begrijpen. ‘De tegenstelling is het verder-brengende’ heeft hij geschreven, en hij bedoelde daarmee, dat alle denken en dingen zich in de vorm van tegenstellingen ontwikkelen. Laten we ook dit, evenals de wetmatigheid zoeven, aan een voorbeeld uit de praktijk duidelijk maken en nemen we de mode, b.v. die van de korte rokken. Het typische van een nieuwe mode is haar niet-algemeen zijn. De eerste vrouwen, die de mode der korte rokken lanceerden, deden dat om zich te onderscheiden van de vele, die nog lange rokken droegen. Naarmate de mode der korte rokken echter zich begon te verspreiden, moest zij haar karakter van bijzonderheid inboeten. Zij ontwikkelde tegelijk met zichzelf - haar bijzonderheid - haar tegenstelling - haar algemeenheid. Juist de tegenstelling - de algemeenheid van de mode der korte rokken - leidde tot het ontstaan van weer een nieuwe mode, die, om weer bijzonder te kunnen zijn tot op zekere hoogte een tegenstelling moest vormen met de algemeen geworden mode der korte rokken en zo ontstond de mode der iets langere rokken. In deze dialektische gedachtegang is dus verondersteld, dat niets onveranderlijk is dan alleen het feit, dat alles verandert en de wijze waarop alles verandert, ziet Hegel zó, dat elk ontwikkelingsproces hierin bestaat, dat elk begrip of ding (these) noodwendig door zijn verandering zijn tegenstelling voortbrengt (antithese) en deze tegenstelling, waarin de oorspronkelijke these weliswaar is opge- | |
[pagina 757]
| |
heven, maar tegelijk, als tegenstelling, bewaard, weer te zamen met het begrip of ding, waarvan het de tegenstelling vormt, een nieuw ding of begrip (synthese) vormt, dat dan op zijn beurt weer zijn tegenstelling vormt en zo tot in het oneindige. Bij deze Hegelse ‘drieslag’ zijn twee dingen op te merken, 1o. verwarre men haar niet met de gewone begrippen oorzaak en gevolg, noch met het gewone begrip actie, dat tot reactie leidt, want hoe vaak men deze in de historische literatuur ook tegenkomt, zij zijn geen van beide in hun abstrakte tweezijdigheid in staat ons werkelijk een beeld van het historisch gebeuren in zijn totaliteit en oneindigheid te geven. Het oorzaak-en-gevolg begrip niet, omdat het de wisselwerking ontkent; het aktie-en-reaktie begrip niet, omdat de reaktie van buiten komt, terwijl het typische van de Hegelse dialektiek juist is, dat de these van binnenuit de anti-these ontwikkelt. 2o. is dit soort ontwikkeling geen geleidelijke, maar een schoksgewijze ontwikkeling, waar telkens een langzaam door de ontwikkeling der innerlijke tegenstelling voorbereide omslag op een bepaald moment plotseling uitbreekt. Om zowel die geleidelijke voorontwikkeling der tegenstelling als het plotseling omslaan in zijn tegendeel duidelijk te maken, heeft Boecharin reeds het voorbeeld van het koken van water gebruikt Ga naar voetnoot1). De hele tijd, dat wij het water verwarmen tot op 100 graden C. verandert het wel, doordat de deeltjes steeds sneller op en neer gaan dansen, maar het kookt niet en verdampt ook niet. Het blijft water. Is echter het kookpunt bereikt, dan slaat de geleidelijke verandering, die het wezen niet aantastte, plotseling in een het wezen wijzigende verandering over. De tegenstelling, die zich onmiddellijk bij het verwarmingsproces begon te ontwikkelen, heeft zich nu doorgezet. Het water is geen water meer; het is stoom geworden. Met de wijsgerige vakterm heet deze plotselinge wezensverandering het omslaan van de kwantitatieve in de kwalitatieve verandering, van de hoeveelheids- in de hoe- | |
[pagina 758]
| |
danigheids-verandering, een begrip, dat men zich duidelijk kan maken aan een ander natuurkundig proces, dat van de kristallisatie b.v. van suiker. Wanneer we in een glas water steeds meer suiker werpen - kwantitatieve verandering - dan raakt op één bepaald moment de oplossing verzadigd en gaat de suiker kristallen vormen - kwalitatieve verandering. Om begrijpelijk te blijven, hebben wij hier drie eenvoudige voorbeelden genoemd, maar in alle drie ontbreekt nog een noodzakelijk element: dit nl., dat bij Hegel de synthese, de derde faze, de tegenstelling van de tegenstelling of de negatie der negatie, zoals hij het noemde, een hogere vorm betekent dan de oorspronkelijke these. Het is duidelijk, dat juist dit element voor hem de eigenlijke ontwikkelingsfactor aanduidt, in de zin van een vooruitgang. ‘Sie ist ein neuer Begriff aber der höhere, reichere Begriff als der vorhergehende; denn sie ist um dessen Negation oder Entgegengesetztes reicher geworden, enthält ihn also, aber auch mehr als ihn und ist die Einheit seiner und seines Entgegengesetzten’ Ga naar voetnoot1). Wien het begrip, dat iets zichzelf en tegelijk zijn tegengestelde is, niet onmiddellijk aanspreekt, die trachte het zich duidelijk te maken door het besef, dat een analoge wet als die van de ‘ondoordringbaarheid der stof’ voor het geestelijke niet geldt. Voor een kind, dat met een stoof treintje speelt is de stoof een trein en tegelijk toch ook niet. Iemand, die aan vervolgingswaan lijdt, meent inderdaad, dat zijn omgeving hem vergiftigen wil, maar tegelijk gelooft hij het toch ook weer niet. En dat dit begrip van de ‘eenheid van tegendelen’ geen filosofische hokuspokus, maar begrepen ervaring is, bewijst afdoende het feit, dat | |
[pagina 759]
| |
de volkswijsheid het in sommige spreekwoorden allang vóór Hegel heeft neergelegd; b.v. summa lex - summa injuria en anderen, waarvan Hegel zelf reeds een reeks voorbeelden gegeven heeft. Dit dialektisch inzicht is door Marx, die zijn leerling was, van Hegel overgenomen. Maar niet ongewijzigd. Evenals Marx en Engels, de eerste door zijn journalistieke ervaringen en door de studie van de Franse Revolutie, de tweede door zijn studie van de Engelse industrie en beiden door die der klassieke ekonomie, de gedachtenwereld van de socialisten vóór hen slechts hebben overgenomen in de vorm van een tegenstelling, door hun kritiek erop Ga naar voetnoot1), heb ben zij Hegels dialektiek slechts in de vorm van haar tegenstelling toegepast. Een tegenstelling, die verband houdt met hun verschillend objekt van studie. Voor Hegel toch, die een idealistisch filosoof was, d.w.z. voor wien het denken, het bewustzijn, primair was, gold deze dialektiek in de eerste plaats als een ontdekking van de bewegingswetten van het geestelijke, ook al zegt hij ergens, dat het dialektische ‘überhaupt das Princip aller Bewegung, alles Lebens und aller Bethätigung in der Wirklichkeit’ is Ga naar voetnoot2). Voor Marx, die zich mede aan de hand van de materialistische Hegel-kritiek van Ludwig Feuerbach, tot materialist ontwikkelde, voor wien de materie primair was, gold de dialektiek in de eerste plaats als middel om de processen in de maatschappij te begrijpen. Met Marx' eigen woorden: ‘Zij (de dialektiek) staat bij hem (Hegel) op de kop, men moet haar omkeren om de rationele kern in de mystieke bolster te ontdekken’ Ga naar voetnoot3). Of, wiskunstig uitgedrukt: Marx vermenigvuldigde het Hegelse begrip der dialektiek met - 1, zoals wanneer men b.v. een meetkundige figuur vanuit een bepaald punt met - 1 vermenigvuldigt, het produkt dezelfde figuur wordt, maar omge- | |
[pagina 760]
| |
keerd. Dezelfde figuur en zeker, wanneer we als symbool van dit denken, dat nooit een objekt, abstrakt, op zichzelf, maar steeds, konkreet, als deel van een geheel beschouwt, zeker wanneer we als symbool van dit totaliteitsdenken, zoals Max Adler het genoemd heeft, de cirkel kiezen, die met - 1 vermenigvuldigd wel 180o gewenteld, doch desondanks zichzelf gebleven is. Voor Marx en Hegel beiden is de dialektiek, om het in Hegels woorden te zeggen, ‘die Seele alles wahrhaft wissenschaftlichen Erkennens’ Ga naar voetnoot1). Deze dialektiek, juist omdat zij de ‘de ziel van elk wetenschappelijk inzicht’ is, is geen heilsleer, die men aannemen of verwerpen kan, maar een denkmethode, die men veroveren moet en die juist daarom van zo onschatbare waarde is. Maar die ook haar gevaren heeft. Er kan een spelelement in komen. Hegel zelf heeft daarvoor gewaarschuwd Ga naar voetnoot2), maar hij heeft het niet altijd vermeden, omdat bij den vinder zelf van een dergelijk alomvattend beginsel de neiging wel onbedwingbaar moet zijn, het overal en altijd te betrappen Ga naar voetnoot3). Ook in het oudste werk van Marx bij den, om zo te zeggen, vóór-Marxistischen Marx ontbreekt dat spelelement niet. ‘Ich... kokettierte sogar hier und da... mit der ihm (Hegel) eigentümlichen Ausdrucksweise’ Ga naar voetnoot4). Maar terwijl het bij de eigenlijke Hegelianen zó is gaan overwoekeren, dat het hele begrip er door in diskrediet geraakt is, zien we het bij Marx en Engels in hun werk voortdurend afnemen en is er bij hun kongeniale leerlingen, bij Rosa Luxemburg en bij Lenin, geen spoor meer van te ontdekken. De dialektiek bij Marx-Engels, bij Rosa Luxemburg en Lenin is tegelijk dezelfde als en een andere dan die bij Hegel. Immers niet alleen het objekt van studie der eerstgenoemden was een ander dan bij den laatste, ook hun doelstelling verschilde. Hegel zag het spekulatieve of ‘po- | |
[pagina 761]
| |
sitiv-vernünftige’ denken als eindpunt van een drie-reeks, waarvan het ‘verständige’ of abstracte denken de eerste, het dialektische of ‘negativ-vernünftige’ de tweede faze uitmaakte Ga naar voetnoot1). Voor Marx, Engels en Lenin was het einddoel: de daad, of zoals de eerste het in 1845 uitgedrukt heeft in zijn stellingen over Feuerbach: ‘Die Philosophen haben die Welt nur verschieden interpretirt, es kommt aber darauf an, sie zu verändern’ Ga naar voetnoot2). En Marx door zijn handelend denken en Lenin door zijn denkend handelen hebben inderdaad de wereld veranderd. Het kon niet uitblijven dat door dit onderscheid van objekt en doel ook het begrip dialektiek een wijziging onderging, teminder omdat ook zonder dat het begrip voor ons niet meer hetzelfde zou kunnen zijn als het voor Hegel was, omdat voor het dialektisch denken er eigenlijk geen begrip be-staan bestaat, omdat bestaan identiek is met veranderen. Wil men die wijziging onder woorden brengen, dan zou ik het zó willen zeggen: voor een oppervlakkige beschouwing bestaat zij in het opgeven van het spel-element; voor een diepere staat het zó: door Marx en Lenin is het wezen van de dialektiek, als methode van het doorgronden der maatschappelijke verschijnselen, gered door haar als formeel schema op te geven. Het wezen: nl. 1o. de erkenning van de ontwikkeling-door-tegenstellingen, van het relatief karakter van al die tegenstellingen, welk begrip zelf de hele skala van echte tegenstelling tot onderscheid en verschil kan doorlopen. Immers voor de dialektiek is ook het onderscheid tussen absoluut en relatief zelf relatief. 2o. de erkenning van de tripliciteit, maar onder beding, dat niet elke ‘these’ in de werkelijkheid altijd volledig slaagt in het voortbrengen van zijn ‘antithese’, hetgeen onder bepaalde omstandigheden kan leiden tot het uitblijven van de ‘synthese’, die dan ook geen hogere kan zijn. En tenslotte: erkenning van het begrip, dat elk objekt zijn tegenstelling van binnen-uit voortbrengt, maar onder gelijktijdige erken- | |
[pagina 762]
| |
ning, dat het tot op zekere hoogte willekeurig blijft, hoe groot men zijn objekt kiest. Noch het uitblijven van de synthese, noch het ontstaan der antithese buiten de these tast nl. het wezen der dialektiek als historische beschouwingswijze aan. Immers - om met het laatste te beginnen - ook de tegenstelling binnen-buiten is voor het dialektisch begrip niet absoluut. Het geval kan zich voordoen, dat een tegenstelling binnen een bepaald systeem ontkiemt, maar zich daar buiten ontwikkelt en evenzeer is het mogelijk, dat de tegenstelling buiten het systeem ontkiemt, om er dan binnen te dringen en het systeem in zijn tegendeel om te zetten. In beide gevallen heeft men te doen met wat men een uitdijende totaliteit in het eerste en een krimpende totaliteit in het tweede geval zou kunnen noemen. Het uitblijven der synthese zonder dat dit het dialektisch beginsel opheft, zou ik aan een voorbeeld uit de recente geschiedenis willen verduidelijken. Werkgever A. heeft een plaats vakant. Werkloze B. biedt zich aan voor ƒ25 per week. Werkloze C., die een pensioen van ƒ15 per week heeft, biedt zich aan voor ƒ15 per week. A. neemt C. 1o. omdat deze hem ƒ10 per week minder kost en 2o. omdat de kans geringer is dat C., die alsdan ƒ30 per week heeft, zich het ontbrekende uit A.'s kas zal verschaffen dan bij B., die maar ƒ25 per week zou gehad hebben. Die laatste overweging speelt een zeer wezenlijke rol, omdat de rechterlijke macht diefstal, die door kennelijk te lage lonen is veroorzaakt, zeer mild beoordeelt niet alleen, maar in de regel ook begeleidt met een standje-op-de-rand-ener-veroordeling van den werkgever, die de indirekte oorzaak van de diefstal is, doordat hij te lage lonen betaalt. Dit hele geval nu kan men in de formule brengen, dat de rechter uit menselijkheid de ekonomische wet, om de grootst mogelijke dienst tegen de laagst mogelijke bezoldiging te verkrijgen ‘negeert’, waarop de ekonomische werkelijkheid weer de mildheid van den rechter ‘negeert’ doordat mede de vrees voor den rechter er A. toe brengt, niet B. die niets heeft aan een weekloon van ƒ25, maar C., die reeds ƒ15 per week had, aan een weekloon van ƒ30 te helpen. Deze for- | |
[pagina 763]
| |
mule heeft echter onmiskenbaar iets geforceerds en de ‘negatie der negatie’ levert hier in elk geval geen synthese en zeker geen hogere op. Integendeel. Doch de uitspraak, dat de rechter door zijn aktie tegen de lage lonen - de lage lonen bevordert, is niet alleen juist, maar ook dialektisch en in dat dialektische een zuivere weergave van het hier aangeduide brokje menselijke tragiek, d.i. van een stukje hedendaagse krisis-geschiedenis. De op zichzelf juiste uitspraak van E.T. Carritt: ‘the trouble with dialectic is that its “moments” (i.c. the stages or elements) are arbitrarly selected’ Ga naar voetnoot1), mag er daarom niet toe leiden, de dialektiek als verklaringsprinciep op te geven, maar dwingt ons wel tot een voorzichtige formulering, zoals Engels reeds gaf, toen hij schreef: ‘Dialektiek is een beschouwing van de dingen in hun samenhang, hun verknoping, hun beweging, hun ontstaan en vergaan’, waaraan ik nog slechts zou willen toegeven, dat deze beschouwing zich steeds door een element van verrassing zal kenmerken, dat verwekt wordt door een voor de ondialektische beschouwing onvermoede kontradiktoire gebondenheid, gelijk in het geval van onzen menslievenden en loondrukkenden rechter. Dit, niet formeel-schematische, maar, naar het mij toeschijnt, wezenlijke begrip dialektiek, is voor een strenge filosofie misschien onbruikbaar, voor de historie is het onmisbaar; want het is enerzijds strak genoeg om het scherp te scheiden van de uitsluitende oorzaak-en-gevolg-, aktie-en reaktie-geschiedbeschouwing, die, abstrakt, de historische verschijnselen uit het geheel, waaraan zij onlosmakelijk verbonden zijn, isoleert en ze een statisch karakter geeft, dat hun wezen verminkt; anderzijds vaag genoeg om de verwikkelde werkelijkheid geen geweld aan te doen door een schematische konstruktie. Dit begrip dialektiek is het, dat in het historisch materialisme is voorondersteld en waarom terecht de door Engels al wel gebruikte uitdrukking dialektisch materialisme in plaats van historisch ma- | |
[pagina 764]
| |
terialisme in zwang gekomen is. Het dialektisch materialisme is een sleutel op de schatkamer der geschiedenis. Maar - ter vermijding van misverstand zij het hier uitdrukkelijk gezegd: een sleutel, en geen toversleutel, die ook past als men hem verkeerd-om in het slot steekt. Een sleutel, omdat het tegelijk analytisch, want de eenheden in hun tegenstellingen oplossend, synthetisch, want de afzonderlijke verschijnselen in hun verband beschouwend, èn dynamisch, want verandering als het wezen erkennend, is. Het dialektisch materialisme dat daarom alleen ons kan verlossen van een geschiedschrijving, die het klavier der historie bespeelt op de wijze van het onmuzikale kind: met één vinger, noot voor noot en zonder een zweem van vermoeden zelfs van melodie en modulatie.
Hoe wezenlijk de dialektische grondslag voor het marxisme is, blijkt niet alleen hieruit, dat hij ook in de goede en echte marxistische literatuur na Marx en Engels nergens ontbreekt, al is de band met Hegel door de rek van de tijd ook al dunner geworden, maar nog meer hieruit, dat, waar die grondslag wel ontbreekt, d.i. in de kwasi-marxistische literatuur en met name in de opvatting van het marxisme door zijn tegenstanders, dit ontbreken direkt tot een misvatting of zelfs tot een karikatuur ervan leidde. Immers de objekten van Marx' en Engels' studie in de jaren hunner vorming, die wij reeds kort hebben opgesomd Ga naar voetnoot1), hadden hen tot een maatschappij-beschouwing geleid, die zij buiten Hegel om en in tegenstelling tot hem ontwikkelden en waarvan het meest markante was, dat zij de wijze van voortbrenging der materiële goederen, nodig voor de instandhouding van de mens als individu en als soort, kort gezegd: de produktiewijze, als de eigenlijke motor van al het historisch gebeuren aanzagen. De kwasi-marxistische literatuur en de tegenstanders die bij hun bestrijding van de abstrakte, want isolerende oorzaak-en-gevolg-kijk niet loskwamen, vertekenden bewust of onbewust deze maat- | |
[pagina 765]
| |
schappij-beschouwing tot de karikatuur, dat voor het marxisme het economische de oorzaak was, waarvan al het andere, samen te vatten onder het begrip ‘ideologische bovenbouw’, het gevolg zou zijn. En zo kwam men door de on-dialektische opvatting van het marxisme tot een aantal schijnbaar vernietigende bezwaren, die zich in de volgende vier punten laten resumeren: 1o. de ontwikkeling der produktie-krachten is een mechanisch proces, dat zich buiten het menselijk bewustzijn en het menselijk willen voltrekt en het marxisme ontkent derhalve de rol der persoonlijkheid in de geschiedenis, 2o. het marxisme zelf behoort als produkt van het menselijk denken dan evenzeer tot de ideologische bovenbouw en is als zodanig ook slechts een weerspiegeling van bepaalde ekonomische verhoudingen (de vorming van het proletariaat als klasse) en zijn waarheidsgehalte dus niet groter dan van welke theorie ook, 3o. het is onjuist, dat de mensen zich bij hun handelen uitsluitend door ekonomische motieven laten leiden en 4o. Marx geeft geen antwoord op de vraag, welke dan de bewegende oorzaak is, die de ontwikkeling der produktiekrachten haar bepaalde richting geeft. Elk systeem nu is van buiten-uit aanvechtbaar. Maar van zichzelf uit geeft de historisch enig juiste d.i. dialektische opvatting van het marxisme de volgende antwoorden: Ten eerste: de ontwikkeling der produktiekrachten is geen mechanisch proces. Reeds in 1846, in een brief aan Annenkow over Proudhon Ga naar voetnoot1), schreef Marx ‘Het is overbodig er bij te voegen, dat de mensen niet vrij hun produktiekrachten kiezen, want elke produktiekracht is een verworven kracht, het produkt van vroegere werkzaamheid’. Uit andere uitlatingen zowel van Marx als Engels is op te maken, dat zij èn de natuurwetenschap (voorzover zij ontdekt en niet filosofeert) èn de techniek nooit tot de ideologische ‘bovenbouw’, maar steeds tot de produktie-krachten hebben gerekend. Elders worden ook het geogra- | |
[pagina 766]
| |
fisch milieu, het ras en het geweld (de staatsmacht) door hen als ekonomische factoren beschouwd en een wisselwerking van de onderdelen van de ‘bovenbouw’ en van deze op de ekonomische basis aangenomen Ga naar voetnoot1). Derhalve geen automatische werking van het ekonomische, zodat Engels volkomen konsekwent bleef in het citaat, dat wij hierboven gaven over de mensen, die hun geschiedenis zelf maken Ga naar voetnoot2) en even konsekwent vervolgen kon... ‘feitelijke verhoudingen, waarvan de ekonomische, hoezeer ook door de politieke en ideologische beïnvloed, in laatste instantie beslissend zijn’. Dat deze ‘ruimere’ opvatting van de marxistische grondgedachte niet, zoals men wel gemeend heeft, een produkt is van Engels' ouderdom, al had hij, toen hij de brieven schreef, waarin deze uitspraken staan, de 70 ook bereikt en overschreden, maar het schijnbare verschil met de formuleringen van hem en Marx uit hun jeugd en rijpheid enkel en alleen teruggaat op de omstandigheid, dat zij aanvankelijk hun mening moesten toespitsen om haar als wapen zo scherp mogelijk te maken, wordt door niets beter bewezen dan hierdoor, dat niemand anders dan Lenin, die ook door zijn ergste vijanden nooit van gematigdheid beticht is, het dialektisch karakter van het historisch materialisme opnieuw begrepen en op de voorgrond geschoven heeft, met al het radikalisme, den Russen in hun aanvaarding of verwerping van Westerse ideeën eigen Ga naar voetnoot3). Lenin begreep zeer goed, welke waarde de brieven van den ‘ouden’ Engels voor zijn streven hadden, als hij daarin o.a. de uitspraak vond: ‘Oder warum kämpfen wir | |
[pagina 767]
| |
denn um die politische Diktatur des Proletariats, wenn die politische Macht ökonomisch ohnmächtig ist? Die Gewalt (d.h. die Staatsmacht) ist auch eine ökonomische Potenz!’ Ga naar voetnoot1). Ten tweede: Voor Marx en Engels staat het dialektisch materialisme op één lijn met een natuurwetenschappelijke ontdekking en pretendeert als zodanig een objektieve geldigheid, die de berekening vooraf en de beïnvloeding achteraf van de maatschappelijke verschijnselen mogelijk maakt. Dat de ontdekking ook voor hen pas mogelijk was in de tijd van de opkomst van het proletariaat als klasse, bewijst dus veeleer hun theorie dan dat zij haar omverstoot. De tijdgebondenheid van haar vinding geldt volgens haar immers voor alle wetenschappelijke ontdekkingen, maar sluit ook daar objektieve geldigheid niet uit. Dáárover beslist alleen de evidentie der ervaring. Nooit hebben Marx en Engels dan ook opgehouden een deel van hun tijd te besteden aan het bijhouden van de resultaten der natuurwetenschappelijke ontwikkeling van hun tijd om telkens weer in die ontdekkingen de hunne bewaarheid te vinden Ga naar voetnoot2). Ten derde: Het dialektisch materialisme beweert niet, dat de mensen zich uitsluitend of zelfs in hoofdzaak door ekonomische motieven laten leiden, slechts dat de werkzaamheid hunner motieven, welke die ook zijn, aan zakelijke, in laatste instantie ekonomische noodzakelijkheden onderworpen zijn. En het vierde bezwaar tenslotte nl. dat Marx geen antwoord geeft op de vraag, welke dan de bewegende oorzaak is, die de ontwikkeling der produktiekrachten haar bepaalde richting geeft, het laatste en enige bezwaar, dat Erich Brandenburg in de beste bestrijding, die, voorzover ik weet, ooit van het marxisme gegeven is Ga naar voetnoot3), opwerpt en | |
[pagina 768]
| |
onweerlegbaar acht - is van het dialektisch materialisme uit beschouwd zinledig, omdat de ontwikkeling der produktiekrachten samenvalt met de inhoud der geschiedenis en de vraag dus naar de oorzaak der geschiedenis een filosofische vraag is, waarvan de beantwoording buiten de kompetentie niet alleen der geschiedwetenschap, maar zelfs buiten de wetenschap in het algemeen valt. Toch is het desondanks deze vraag, die voor ons de aanleiding vormt tot een beschouwing over het tweede begrip, in onze titel gebruikt, dat van de vooruitgang. Men moge nl., wetenschappelijk gesproken, niet kunnen vragen: wat is de oorzaak van de ontwikkeling der produktiekrachten, men kan zeer wel vragen: op welke wijze ontwikkelen zij zich, precies, zoals men, wetenschappelijk gesproken, geen antwoord kan geven op de vraag naar het ontstaan van het leven, maar wel voortdurend tracht de vraag te beantwoorden: hoe ontwikkelt het leven zich? De mens nu is een deel van de natuur, voorzover hij zich uit het natuurlijk leven ontwikkeld heeft en daaraan gebonden blijft, maar tegelijk staat hij tegenover de natuur, voorzover hij zich uit het natuurlijk leven ontwikkeld heeft en er van losgekomen is, voorzover hij door zijn intellekt de natuur heeft leren beheersen. En zijn geschiedenis, de geschiedenis is geen andere dan de geschiedenis van de verschuiving tussen natuur en mens in de dialektische verhouding, die er van het ontstaan van de mens af tussen beide bestaan heeft. De oorzaak van die verschuiving is de toenemende mate, waarin de laatste de eerste aan zich onderwerpt en leert gebruiken en deze verschuiving kan men derhalve uitdrukken door het begrip: ontwikkeling der produktiekrachten of in ruimste zin genomen, der techniek. Dit is de enige op lange termijn genomen konstante en kwantitatieve vermeerdering, die in de geschiedenis te konstateren en te bewijzen valt. En vooruitgang zou ik derhalve tweeledig willen definiëren: 1o. als de kwantitatieve vermeerdering van de techniek, die op bepaalde momenten en onder bepaalde omstandigheden in een kwaliteitsverschil met een vroegere faze kan omslaan en 2o. in | |
[pagina 769]
| |
een kwantitatieve vermeerdering van de beheersing door de mensen van hun eigen verhoudingen - een zeer komplicerende, maar nochtans noodzakelijke aanvulling, omdat het ‘nuttig effekt’ van het beheersen der techniek afhankelijk is van het beheersen van de menselijke verhoudingen in die zin, dat ontbreken van het laatste uiteindelijk het eerste illusoir zou maken. Of, dialektisch uitgedrukt, de technische vooruitgang is de these, die in het niet-slagen der mensen in het beheersen hunner eigen verhoudingen, d.i. in de scheiding van de mensheid in klassen, haar eigen antithese voortbrengt en de synthese is de vooruitgang, zoals zij zich in de werkelijke geschiedenis voordoet. Elke vooruitgangsgedachte, die niet de kwantitatieve vermeerdering der techniek als grondslag aanvaardt, zal nooit de garantie kunnen bieden, dat zij niet met een kringloop te doen heeft, waarbij de hoogst-denkbare trap van beschaving reeds eerder bereikt was, want er bestaat op geen punt der geschiedenis een menselijke gedachte of een menselijk gevoel, die niet vroeger al gedacht en gevoeld waren. En daarom moeten alle ideologische opvattingen van de vooruitgang, eerlijk doorgedacht, altijd belanden en zijn zij ook altijd beland bij het pessimisme van den Prediker ‘dat er niets nieuws onder de zon is’. Wanneer dus in het volgende van ‘hoger’ en ‘lager’, d.i., in beider relatie, van ‘vooruitgang’ sprake is, dan is aan het ‘hogere’ slechts één kriterium aangelegd, nl.: de ‘hogere’ vorm veronderstelt een grotere produktiekracht, waarbij de beslissing of de produktiekracht groter is door de ervaring wordt uitgemaakt. Het ‘systeem’, dat zich in de praktijk op de duur doorzet, blijkt over de grotere produktiekracht te beschikken en dus het hogere te zijn. Nemen we b.v., nog zeer algemeen, de kapitalistische produktiewijze tegenover de praekapitalistische. Welke is de hogere van beide? Men kan zeggen: de kapitalistische produktiewijze maakt de maatschappij als geheel rijker. Dat is onbestrijdbaar. En ik noem haar dus de hogere. Maar men kan ook zeggen: zij maakt een gedeelte, het grootste ge- | |
[pagina 770]
| |
deelte van de leden der maatschappij relatief armer en ontneemt dat gedeelte in elk geval de voldoening in haar arbeid. Dat is even onbestrijdbaar. En ik noem derhalve de handwerk-organisatie der produktie, die aan de kapitalistische voorafging, de hogere. Deze hele tegenstrijdigheid is tevens een voorbeeld van de dialektiek die in het begrip vooruitgang opgesloten ligt: de innerlijke tegenstrijdigheid tùssen, maar tegelijk het verbonden zijn vàn technische vooruitgang en het niet-beheersen der menselijke verhoudingen. Aan dit dilemma ontkomt men alleen door te zeggen: ik zie, ik ervaar, dat de kapitalistische produktiewijze overal daar, waar zij met de praekapitalistische in konkurrentie is getreden, heeft overwonnen en dus en louter dáárom noem ik haar de hogere, waarbij men dan slechts heeft te bedenken, dat het ‘hoger’, zoals ik het hier en verderop gebruik geen zweem zelfs maar van waardering, van een waarde-oordeel, in zich sluit. Maar juist daaróm, meen ik, is dit ervaringskriterium van hoger en lager wetenschappelijk het enig bruikbare. | |
II. UiteenzettingDat de ontwikkelingsgang van de beschaving niet rechtlijnig is, leert reeds de meest oppervlakkige kennis der wereldgeschiedenis. Immers ware dit wél zo, dan zou zij haar hoogste bloei bereikt hebben daar waar zij volgens de tegenwoordige stand van ons weten begonnen is, in de dalen van Nijl, Eufraat en Tigris, Indus, Ganges en Hoangho. Doch reeds den Ouden was de verspringing van kultuurcentra uit eigen ervaring bekend. Zij hebben haar ruw-weg neergelegd in de ‘theorie’ van de vier wereldrijken, die, gelijk bekend tot aan het einde der middeleeuwen toe de meest gangbare indeling der wereldgeschiedenis gebleven is Ga naar voetnoot1). Zelfs de Chinese beschaving, die we | |
[pagina 771]
| |
ons het langst als zich op dezelfde plaats uit zichzelf ontwikkelend hebben voorgesteld, blijkt bij nader onderzoek zeer essentiële impulsen uit het Westen te hebben gekregen. Bijna alle, zo niet alle huisdieren en voedselplanten blijken er te zijn ingevoerd en in een van de jongste publikaties over de Chinese Bronstijd lees ik zelfs: ‘Of any independent invention of bronze working in China, not the slightest indication has ever come to light; the Chinese Bronze Age appears from the first as a highly developed one. It seems certain, that the Bronze Age civilization as an integrated complex, reached China by way of the Central Asiatic steppe belt’ Ga naar voetnoot1). Nu hiermee ook het laatste voorbeeld ener als autonoom gedachte ontwikkeling is komen te vervallen, dringt zich met vernieuwde hevigheid het probleem van de opkomst en daarmee tevens van het z.g. verval en de ondergang der kulturen aan ons op. Ik zeg: met vernieuwde hevigheid, want naast de verspringing der kulturen, die men in de regel in zijn geheel als feit aanvaardde, heeft de éne zijde daarvan, de ‘ondergang’ reeds van oudsher het onderwerp van veel historisch onderzoek en vooral van veel historisch raisonnement uitgemaakt. Met name geldt dit voor de ondergang van het Romeinse Rijk. Zózeer zelfs dat ‘Der Untergang Roms im abendländischen Denken’ op zijn beurt het onderwerp van een samenvattende studie over die ondergangstheoriën heeft kunnen vormen Ga naar voetnoot2). Sinds een tiental jaren nu is het mij, geloof ik, gelukt in dit verspringings- en ondergangsprobleem een enkele schrede dieper door te dringen dan tot dusver gebeurd is. En wel naar aanleiding van een toevallig feit. Ik was in Londen en daar trof het mij, gewoon als ik was aan de Amsterdamse elektrische straatverlichting, dat de City nog door gas verlicht werd. De eerst opwellende verkla- | |
[pagina 772]
| |
ring, als zou dit een uiting zijn van Engels konservatisme liet ik weldra varen als irrationeel voor de naar mijn mening juiste, die deze was: dat de kosten, nodig voor omzetting van een zo uitgebreide gasverlichting onder geasfalteerde straten in een elektrische tegen de voordelen dier laatste boven de eerste niet opwogen. En wat leerde mij dit hele geval? Dit: dat de indertijd moderne gasverlichting van Londen een belemmering was geworden voor de hyper-moderne elektrische, waartoe een stad als Amsterdam wèl was kunnen overgaan, omdat 1o. zijn gasverlichting nooit zo'n uitgestrekt gebied beslagen had en het 2o. in zijn ouderwetse keienbestrating daarin geen zo ernstige belemmering vond. In algemene formulering was mij dus dit gebleken: dat op een bepaald punt van ontwikkeling de voorlijkheid als rem optrad of nog algemener en paradoxaal toegespitst: dat in de strijd om de voorrang datgene de beste kansen had, dat het achterlijkst was. Aan het voorbeeld, dat ik genoemd heb, hecht ik als zodanig niet meer. Best mogelijk, dat in de jaren van hoogkonjunktuur op mijn bezoek in '24 gevolgd, de Londense graafschapsraad of welke instantie dan ook, toch de gelden voor een omzetting van de gas- in een elektrische verlichting gevonden heeft. Het doet er weinig toe, want ik heb sindsdien niet afgelaten naar algemenere toepassingen van deze hypothese in het verspringings- en ondergangsprobleem te zoeken. Ik stuitte daarbij echter al spoedig op een moeilijkheid. In het eerste hoofdstuk heb ik uiteengezet, wat ik onder ‘hoger’ en ‘lager’ wens te verstaan. Bij mijn gas-elektriciteit-hypothese leverde dat geen moeilijkheden. Het is duidelijk, dat wij allen de voorkeur zullen geven aan een verlichting, die niet kan uitwaaien en van één of enkele centrale punten uit bediend kan worden boven een die dezelfde voordelen niet of toch in mindere mate heeft. En dus dat deze, technisch kennelijk verdere, overal waar zij met een technisch verouderde in konkurrentie treedt, moet overwinnen. Maar in tal van andere gevallen zou die beslissing niet zo gemakkelijk vallen. Ik begreep daarom, | |
[pagina 773]
| |
dat ik voor een verdere toepassing van mijn hypothese allereerst moest zoeken op een gebied, waar de historische ervaring voldoende duidelijk was. En ik vond dat in de krijgsgeschiedenis. Hier immers was de botsing tussen organisatie-vormen geen toeval maar doel, geen ongewilde, maar bewust nagestreefde uitkomst, die zich bovendien eenvoudig in de woorden nederlaag of overwinning liet samenvatten; hier ook waren de verschillende, met elkaar in botsing komende organisatievormen - geen gering voordeel! - betrekkelijk klein, daarom overzichtelijk; en hier ook tenslotte was een gebied waar organisatie zózeer voorwaarde voor sukses was, dat zij steeds bij beide partijen in hoogste potentie aanwezig was. En inderdaad leverde de krijgsgeschiedenis mij een aantal voorbeelden, waarvan ik de vier voornaamste hier behandelen wil, omdat zij, naar het mij voorkomt, een bevestiging van mijn hypothese inhouden. Het eerste voorbeeld betreft de eeuwenlange strijd tussen de Romeinse legioenen en de Germaanse ‘Schweinsköpfe’. Zolang de antieke geldhuishouding intakt was en dat is in elk geval tot ong. 200, onder de regering van Septimius Severus, waren de Romeinse legioenen ontwijfelbaar superieur. Deze superioriteit berustte echter niet op spierkracht en uithoudingsvermogen, maar op de hogere organisatievorm, die de geldhuishouding mogelijk maakte: op goede bewapening, op discipline, exerceren, goede verzorging, trein en genie. Met het verval van de antieke geldhuishouding, door oorzaken, die we hier niet hebben na te gaan, verviel ook de superioriteit der Romeinse legioenen met het gevolg, dat eerst de halfgeromaniseerde auxilia, vervolgens de in dienst genomen zuivere barbaren en tenslotte de barbaarse vijanden het overwicht kregen met alle gevolgen van wereldhistorische betekenis, die men kent. Wat zien we hier dus? Dit, dunkt mij, dat juist in de hogere organisatievormen der Romeinse legioenen hun potentiële kwetsbaarheid was gelegen, omdat zij, juist door die hogere organisatievormen, zodra de basis daarvoor wegviel, niet in staat bleken terug te vallen op die primitievere militaire organisa- | |
[pagina 774]
| |
tie en daarbij passende militaire deugden, waaraan hun vijanden nog niet ontgroeid waren Ga naar voetnoot1). Het voorbeeld van de Romeinse legioenen toont echter nog slechts de helft van mijn stelling, het toont slechts de onder bepaalde omstandigheden grotere kwetsbaarheid van een hogere organisatievorm aan en de onmogelijkheid om zich van daaruit snel genoeg weer aan een lagere aan te passen en dit nu is wel een der faktoren, die bij het verspringings- en ondergangsprobleem een rol spelen, maar een moment van vooruitgang in de door ons in het eerste hoofdstuk vastgestelde betekenis valt er niet in te onderkennen. Dat is, dunkt ons, wel het geval met ons tweede voorbeeld, dat aan de middeleeuwse krijgsgeschiedenis ontleend is. Naar aanleiding van en na de slag bij Tours en Poitiers (732) komt het feodale ridderleger op als dan hoogste vorm. Het bloeit met name in Frankrijk. Met zo een leger verovert Willem van Normandië in 1066 Engeland. Door bewuste landsverdeling houdt hij echter zijn baronnen er onder. Maar van deze baronnen, die hij niet tot vorsten worden liet, kon de Engelse koning ook niet verlangen dat zij hem op eigen kosten, voor onbepaalde tijd en met een grote heerban zouden volgen. Het werd spoedig gewoonte, dat de Engelse vazallen slechts 40 dagen op eigen kosten hadden te dienen. Militaire achterlijkheid was hiervan het onvermijdelijk gevolg. Maar het is juist deze achterlijkheid geweest, die de Engelse koningen in hun strijd met de Franse op de duur een, tijdelijke, voorsprong hebben gegeven. Immers de Engelse koning - Hendrik II (1154-1189) als eerste - redt zich door de heffing van het scutagium, het schildgeld, een soort belasting waarmee de feodale baronnen, daartoe in staat gesteld door de juist toen weer opkomende geldhuishouding, hun feodale dienstplicht konden afkopen en die den koning in staat stelt daarvoor boogschutters te huren. Het gevaar daarvan voor | |
[pagina 775]
| |
hun macht hebben de Engelse baronnen spoedig genoeg ingezien. In het ontwerp der Magna Charta luidt art. 12 dat geen scutagium en geen hulpgeld geheven mag worden ‘nisi per commune consilium regni’, tenzij in met name genoemde bijzondere gevallen. Doch dat de kroon evengoed begreep welk een machtig wapen zij met het scutagium in handen kreeg, bewijst het feit dat bij de definitieve afkondiging der Magna Charta dit art. verdwenen was Ga naar voetnoot1). Met dit verachte voetvolk, dat, onbeschermd, slechts een pover figuur sloeg vergeleken bij de dappere ridders bedwong Eduard I (1272-1307) eerst de afgelegen berglanden van Wales en Schotland, waar zijn ridders van geen nut waren en vervolgens hielp het Eduard III bij Crécy (1346) aan de overwinning op het voor die tijd voortreffelijkste militaire apparaat, het Franse ridderleger en net zo Hendrik V bij Azincourt (1415). De slag bij Crézy is voor ons bijzonder typisch. Hier toch betrappen wij het verspringingsproces in zijn psychologische inwerking op de betrokkenen zelf. De Franse koning, die de waarde der boogschutters evengoed begreep als de Engelse, had zijn voorbeeld gevolgd, óók boogschutters gehuurd en deze ook in het eerste gelid opgesteld. Maar den Fransen ridders stond dit niet aan. Zij renden hun eigen hulptroepen overhoop onder het geroep van: ‘komaan, doodt die brutale rekels, die ons de weg versperren’. Doch zij veroorzaakten daarmee slechts hun eigen nederlaag. 1500 Franse ridders verloren er het leven tegen aan Engelse kant 3 en nog 40 boogschutters. Niet de boogschutters, maar hun eigen voortreffelijkheid stond hun in de weg Ga naar voetnoot2). Nu zou men denken en men heeft het ook gedacht, dat in deze boogschutters, zonder verspringing, de oorsprong der moderne infanterie is te zoeken, die tenslotte overal het ridderleger verslagen heeft. Maar ons derde voorbeeld | |
[pagina 776]
| |
leert, dat we ook hier nog met een geval van verspringing en zelfs met een zeer treffend, te maken hebben. Het laatmiddeleeuwse leger, naar dit Engelse voorbeeld zich ontwikkelend tot boogschuttersleger met afgezeten ridders ertussen en zelfs gesteund door de eerste artillerie, bereikte zijn hoogtepunt onder Karel den Stoute (1467-77). Maar juist als het op dit hoogtepunt is aangeland, wordt het definitief verslagen door een lagere vorm, die daarmee blijk gaf op de duur de hogere te zijn, door de Zwitserse ‘egel’, de in een vierkant opgestelde militaire formatie der Zwitserse boeren en burgers - die niets anders is dan de oude Germaanse ‘Schweinskopf’. In Schwyz, Uri en Unterwalden toch waren de ekonomische, sociale, politieke en daarom ook de militaire toestanden van het oude Germanië wezenlijk intakt gebleven. Veeteelt op de gemeenschappelijke ‘Allmende’ was er nog de hoofdzakelijke bron van inkomsten; de ‘Gaugenossen’ vergaderden er nog gezamenlijk en als zij streden was het in waarheid een ‘Volk in Waffen’. Alleen, het wapen was niet meer de primitieve Germaanse speer, maar de lange lans en de hellebaard, beide uitvindingen, die speciaal voor de strijd tegen ridders ontworpen waren en die men daarom ook in het ridderleger zelf onmogelijk had kunnen uitvinden. Technisch natuurlijk wel, maar psychologisch niet, want niemand kan er aan meewerken zichzelf overbodig te maken, zomin als hij over zijn eigen schaduw kan springen. Te treffender is dat niet kunnen overgaan tot het nieuwste, omdat men vast zit in het nieuwe, omdat de ‘hellebaard’ zelf al oeroud is. Reeds de Chou-dynastie in China (1122 v. Chr.-256 n. Chr.) kende haar. In de Chinese uranographie wordt Orion voorgesteld als een krijger, gewapend met een strijdbijl Ga naar voetnoot1). Zo vielen eerst de slagen tegen de Habsburgse heersers, Morgarten (1315), Laupen (1339) en Sempach (1386), vervolgens die tegen den Bourgondiër bij Granson en Murten, in het voordeel van de Zwitsers uit en werden zij tot een triomf van boeren, burgers en | |
[pagina 777]
| |
herders over de toenmalige beroepssoldaten Ga naar voetnoot1). Van deze slagen dateren de krijgshistorici een nieuw tijdvak, niet van Crécy of Azincourt. En terecht. Burgers hadden eerder tegen ridderlegers gestreden, in de vorm van gewapende gilden, en zij hadden zelfs overwinningen behaald. Frederik Barbarossa had er bij zijn eerste tocht naar Italië van moeten afzien Milaan zelf aan te tasten (1154) en in de beroemde Gulden Sporenslag bij Kortrijk (1302) hadden de Vlaamse gilden zelfs de bloem der Franse ridderschap vernietigd. Maar een nadere analyse dezer gebeurtenissen leert, dat de burger-superioriteit hier nog aan toevallige omstandigheden te wijten is geweest; in het geval van Milaan hieraan, dat de Keizer slechts met 1800 ridders op het krijgstoneel verscheen; bij de Gulden Sporenslag aan het terrein, dat door slagregens voor het ridderleger onbruikbaar geworden was. Hier is sprake van - betrekkelijk - toeval. Maar tussen ons tweede en derde voorbeeld bestaat er inderdaad essentieel verschil. Beide geven een typische verspringing, maar het 2de voorbeeld, dat van den Engelsen koning en zijn boogschutters, wijst toch nog op een dóórontwikkeling binnen het bestaande systeem; daarom konden ook anderen er zich op de duur aan aanpassen en is de 100-jarige oorlog ten slotte toch met een nederlaag van de Engelsen geëindigd; het is evolutionair. Het derde voorbeeld, dat van de Zwitsers, vertoont het begin van een nieuwe ontwikkeling uit een lager systeem, waaraan het hogere zich niet kon aanpassen, maar waarvoor het moest ondergaan; het middeleeuws-moderne moest wijken voor het antieke, dat tegelijk het modernste werd; het is revolutionnair.
Jan Romein
(Slot volgt) |
|