Forum. Jaargang 4
(1935)– [tijdschrift] Forum– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde jaargang, No. 1]Nederland | |
[pagina 2]
| |
Berlijn, 10 April '34Natuurlijk: wanneer het met dat beven zoo doorgaat, dan komt er niets terecht van mijn plan. Al was het maar alleen, omdat niemand het teekenen van zulke trillerige hanepooten erg lang volhoudt. Ik zou nauwelijks klaarkomen in de weken, die mij nog resten: de twee weken, die mij scheiden van het einde; het papier zou onder mijn pen wegglijden, uit wanhoop zou ik alles verscheuren. Gelukkig maar, dat ik dag en nacht door kan werken in deze verlichte cel: ook dat zal mij worden toegestaan. Tegen de aandrang van een dubbele hiërarchie als die van mijn familie naar dien bevrienden referendaris, en zoo naar den gezant, en de Duitsche regeering, en dan weer, afdalend, naar de rechters en gevangenisautoriteiten, is nu eenmaal weinig in het midden te brengen. Ik hoop, dat ik me deze gunsten waardig zal toonen, en de kracht bezit iedere dag zooveel te schrijven als ik mij voorgenomen heb. Niemand hoeft het bij mijn leven te lezen, ik schrijf geen rechtvaardiging, geen toelichting, ik wil mijn rechters niet vermurwen, of gratie afdwingen, - het lijkt mij alleen een troostrijke gedachte na mijn dood iets van mijzelf te hebben achtergelaten, iets zwaars en volledigs en afgeronds, iets van hemel en hel beide, op elkaar geklemd als twee halve bollen, die in de aldus gevormde schaal de quintessens bevatten van een leven, dat dan reeds vervluchtigd zal zijn. Of schrijf ik enkel om het lange wachten beter te kunnen dragen? Ik vraag mij af hoe men mij in een land als Frankrijk zou hebben behandeld. Hoe ijzig koel ik mij ook toonde op het moment van de moord, een sluw en psychologisch doorkneed advocaat (maître die en die, neus als een vouwbeen, intuïtieve haarlokken buitelend over de beroemde voorhoofdsknobbels der caricaturisten) zou de constructie van de ‘crime passionnel’ niet moeilijk gevallen zijn. Juist | |
[pagina 3]
| |
door die koelheid! Een vonk vuur in een ijskast, mijne heeren gezworenen, stelt u zich maar eens in zijn plaats: hier de vrouw, de jeune fille, daar de man, de situatie... Maar neen, dit vizioen is al te verleidelijk: een gemakkelijke zelfbevrediging, en hoe goedkoop. Neen, ik moet weer terug, uit Frankrijk weg, weer de Rhein over, weer, en nu in éen ruk, die onmetelijke reis maken, die mij vier maanden geleden aan mij zelf heeft ontvreemd, en al zou ik er mij niet tegen verzetten, indien in het dossier werd vastgelegd, dat inderdaad, bij mij als bij zoovelen vóor mij, de misdaad een dwanghandeling was, waarin zich gestuwde hartstochten ontlaadden, - en een handeling bovendien, meer op een woord gericht dan op een mensch: dat paradepaardje van mijn advocaat, dat onopgehelderde punt dat ik tot het uiterste toe verdedigd heb tegen onbescheiden vragen, - van díe uitvlucht zou ik toch geen gebruik meer willen maken. Ik vraag een harde straf, ik ben nieuwsgierig naar de dood, - en, Else, vergeef, dat ik je een jeune fille genoemd heb... Ik beef minder. Ik had het wel gedacht. Eigenlijk schrijf ik reeds als een bezetene, en toch gelijkmatig, zonder veel ratures. Als twee mieren, waarvan de eene al dood is en de andere nog springlevend, sleepen de letters elkaar voort, maar dan met de snelheid van sommige waterinsecten. Ook het ordenen der gedachten gaat vanzelf: daar zijn de letters voor. Zoo moet een middeleeuwsche monnik zich gevoeld hebben, wanneer hij hemel en hel beschreef in de gelijkenissen, die hem bijgebleven waren na de pijn der extasen, want nooit zijn woorden gewilliger dan wanneer men op hen neerstrijkt na een te lang voortgezet verblijf in het woordenlooze... Of dienen deze gemakkelijke strooptochten tusschen woorden en gedachten door alleen maar om mij dat éene woord te helpen ontwijken, waarop ik zooeven reeds zinspeelde? Twee maal heb ik het voor mijn duren advocaat moeten opzeggen omdat hij me niet goed verstond; mijn rechters hebben het zoo vaak uitgesproken en doen uitspreken, dat de klank ervan in een mannenmond voor mij erger is geworden dan wat men aan de | |
[pagina 4]
| |
schandpaal hoort. Maar opgeschreven heb ik het nog nooit, - en dat moet nu gebeuren. Ja, dat moet, want niet voordat het hier staan zal, op ditzelfde groote, gladde papier, met een streep eronder en geflankeerd door aanhalingsteekens, zal mijn hand voldoende vast geworden zijn om het tegen de geschiedenis van dit laatste jaar op te kunnen nemen. Vreemd, vreemd, hoe nijpend is toch mijn angst voor die barrière van twaalf letters... Daarbij dan nog een woord, dat zijn geheimzinnige invloed in de eerste plaats ontleent aan onwetendheid. Ik ken dit woord niet, ik weet niet wat het beteekent, God weet wie me hierin zal bijstaan. Ik geef mezelf tien bladzijden. Maar zóolang mag ik er toch niet om heen blijven draaien: tien bladzijden! Laat ik om te beginnen me nu eens inbeelden, dat ik op dit papier mijn hart aan het uitstorten ben, aan een ander; in zoo'n geval zegt en schrijft men gewoonlijk meer dan men zich voorgenomen had, misschien springt het woord dan ineens te voorschijn met de andere woorden mee! Aan mijn moeder bijvoorbeeld, die beklagenswaardige dwaas, aan mijn vervloekt broertje, die het als kladpapier gebruiken zal, als ik niet oppas, en wie meer? De mevrouwen, die mij op de Waalweg tot razernij hebben gebracht, zij komen reeds toegesneld om mijn confidenties aan elkaar te betwisten. Treedt binnen, dames, nur herein, het is hier een cel, zooals u ziet, zonder thee, maar wel zindelijk, en het bloed, dat verondersteld wordt aan mijn handen te kleven, kan de heele dag door afgewasschen worden, met de inkt. Vrienden om de hoek? Kom maar binnen, jongens, en steek de brand er eens in. Neen, neen, geen Rijksdagbrand van Loebbels, ouwe schelmen, liever toch maar geen galgenhumor. Gaat stil op die centrale verwarming zitten, neemt even de blaren over, waarvoor ík mijn billen gebrand heb, en luister naar mijn hagepreek. Niet voor niets gaan dominees bij mij in en uit, niet voor niets bebijbelt mijn moeder mij met haar posthume godsvrucht, en ligt daar onder mijn hoofdkussen niet een bidprentje met zeven zwaarden, dat een Duitsch dienstmeisje mij gestuurd heeft? Een Duitsch dienstmeisje, | |
[pagina 5]
| |
hoor jullie wel, lach jullie dan toch te barsten over dat Duitsche dienstmeisje! Wanneer het gelach bedaard is, ga ik van mijn hagepreek de tekst meedeelen, de tekst waarin het woord staat, het alom bekende en toch zoo weinig geweten woord, dat ik jullie met veel voldoening in je afzichtelijke tronies smijt: 1 Corinthiërs 13:1. Schamen doe ik me er niet voor, want dat woord is het tenslotte waarvoor ik hier zit, niet minder dan dat andere, dat ik niet durf op te schrijven. Heb jullie soms iets op dit woord tegen? Heraus mit der Rede! Zwijgen? Bedremmeld zwijgen? Dan gaan we beginnen. Kijk eens, jongens, jullie hebt allemaal gedacht, dat dat woord ten nauwste samenhing met het spartelend, gluiperig, kissebissig, paling-in-gelei-achtig gevoel ergens waar God jullie in een onbewaakt oogenblik een ezelsoor in het midden van je lichaam gevouwen heeft, niet waar? Jullie gnuift, ik heb goed geraden. De ‘vrouw’ was voor jou, Peter, ondanks al je theorieën van onthouding en terughouding, weinig anders dan een zoetsmakend entre-mets; entre-mets inderdaad: tusschen-twee-gerechten, tusschen dijen en buik, tusschen loopen en vreten, zoo en passant. En dan was jij nog niet eens een van de ergsten; je hebt me tenminste op intelligente wijze van raad gediend; zelfs ben je me met psychologische ontledingen aan boord gekomen waarachter je sympathie voor mijn geval maar met moeite schuil ging, zij het ook steeds met de hardnekkige bedoeling om het steile pad onbegaanbaar voor me te maken en me de breede weg op te krijgen der liefdeloosheid-met-veel-vrouwen. Ondanks je theorieën, - precies. Maar, het mag ondankbaar schijnen, nú pak ik je ook bij je twee ooren en dat oor van zooeven, en sleur je hetzelfde steile pad op, dat je voor mij zoo verderfelijk achtte! Je stribbelt tegen, je glijdt uit over die glibberige rotspunt, - je bent al in mijn macht en verloren. Want ik laat je nu de ‘liefde’ zien zooals ík die ervaren heb, liefde tot er de dood op volgt, liefde niet als huidprikkel van geile, gegalvaniseerde kikvorschen (die óok doodgaan), op de expe- | |
[pagina 6]
| |
rimenteertafel van het goedkeurend intellect, maar als een ondoorgrondelijke mengeling van onzindelijkheid, bloedwraak en een zalig verdwaasde beulshonger in je hartkuil. En dat zijn óok allemaal maar woorden, want het is nóg heel anders wat er met het woord aangeduid wordt dat ik nu al drie maal opgeschreven heb, en drie maal te veel... Ben je daar nog, Peter? Een onherbergzaam oord is het, niet waar, waar we ons bevinden, en weinig gelijkend op de mathematische doorkijkjes, waarmee jij je portretten zoo modieus wist te verlevendigen. Een nauwe kloof, waardoor we omhoogstijgen, dan een soort dalketel als een holle bazuintromp in de lucht, en we zijn er. Je denkt aan Faust, Gretchen, en wat niet al, maar dan, zelfs in dit halfslachtig licht, herken je de entourage natuurlijk, ik moet trouwens toegeven, dat ik Rubens uit de Pinakotheek wat al te vrijmoedig plagiëerde in deze opzet die nochtans het naakt ontberen moet, maar de Vader, de aartsengel, de andere engelen, de heiligen en de zaligverklaarden in hun groote kring, allen zijn ze aanwezig, en allen aan het wachten op de stoot van mijn dirigeerstok, waarmee ik deze Wagner-opera openen zal. Fanget an! De inspiciënt verdeelt nog wat massa's, lokt naar zich toe en wijst af, iedereen heeft zijn nummer, de duivels staan gereed om onder hun last weg te rennen. Maar nu gebeurt er iets vreemds. Wíe zien we daar langzaam en statig omhoogzweven, wolkig, of muisachtig versmald als de ‘kleine thoma’ in zoo'n glazen speelgoedbuisje met groenig vocht? Het is bijna ongelooflijk, het moet op een vergissing berusten, dat niet de braven en godvruchtigen daar de vleugels aanschoten en met witte gewaden omkleed de wenkende rechterhand benaderen gaan, niet de steunpilaren der maatschappij, de ontginners van Beemd en Bosch en Bols en Bijbel, maar boerenjongens, die hun meisje gestoken hebben, overspeligen en wanhopige bedrijvers van ontucht, vrouwenjagers, duellisten, bezetenen en geslachtszieken, vermagerde mystici, die hun handen niet thuis konden houden, aan zichzelf of aan anderen, krankzinnig geworden nonnen, onsmakelijke oude tangen met een hond, alcoholisten, die | |
[pagina 7]
| |
luide tierende de lakens afzochten op verdachte vlekken, mannen die overspel begunstigden om beter te kunnen beseffen hoe vlijmend hun hartstocht geworden was, vrouwen die hun leven lang naar éen smachten, en mannen die hetzelfde deden en het niet wisten: kortom, allen die zich onvoorwaardelijk, al was het maar op éen kortdurend moment van hun bestaan, aan liefde overgaven en daarbij te kort gekomen zijn. En die daar op die duivelsbulten weggedragen worden, na hun van hoogerhand bewerkstelligde plof in de diepte, dat zijn niet de zondaars, dat zijn niet de afvalligen, maar dat zijn zakenmenschen, die voor hun huisvrouw vluchten in hun sigaar, en zich aarzelend filmsterren voorstelden, als ze de echt bedreven, en alleen naar de hoeren durfden als ze bezopen waren, en die zich tenslotte enkel nog maar op een beursplein autoritair over de onderkin streken bij wijze van geslachtsdaad-in-hun-eentje; het zijn zelfs, als ik me niet bedrieg, heele slaapkamers die daar kantelend naar beneden worden gedonderd, ontwijd als kerken door geile biechtvaders, maar hier dan door een tegenovergestelde zonde, en op de kamers volgen de goede partijen en de slechte partijen en de gerangeerden en de kleffe bohémiens en de gewoonteverleiders en de kantoormeisjes die hun verstand gebruikten, en loerende secretaresjes met krulletjes en alle anderen van hun soort, en daar, Peter, zoo waar, aanschouwen we daar ook niet de mevrouwen die mij in Holland, op de Waalweg, de dood in het hart hebben gejaagd? Ja, ja zeker, die vijf weinig appetijtelijke hellevegen daar bedoel ik, wier onderhouden huid toch nog wel blank afsteekt op het theebruin van de duivels die hen meevoeren en die zich weinig storen aan het krampachtige geroddel, dat reeds onmerkbaar in de helletaal is overgegaan, die ze bij hun leven... Doch genoeg! Mij dunkt, aan duidelijkheid laat deze symboliek niets te wenschen over. Geen liefde, geen haat: de lauwen en onverschilligen zijn het, die daar ter helle varen, en, zooals er geschreven staat: God zal ze uitspuwen. Zoo, nu kun je wel gaan. Ik weet niet aan welke kant | |
[pagina 8]
| |
jíj thuishoort, in weerwil van je theorieën over middenweg en zelfbeheersching, nog steeds weet ik het niet, - maar ga maar weer naar je frivool en sober atelier terug, Peter, ik heb je niet meer noodig.
Wanneer ik me aan het moedwillig produceeren van dergelijke metaphysische paskwillen blijf overgeven, kan ik natuurlijk beter stoelen gaan matten. Ik moet het nog leeren blijkbaar. Het bovenstaande schrap ik alleen daarom niet, omdat het me als memento helpen kan zakelijker te worden. Want wat heb ik nu bereikt, behalve dat ik me ‘losgeschreven’ heb? Een meesleepende peroratie van veel te veel woorden en woorden, en met de onuitgesproken bedoeling toch nog steeds om dat éene woord, - waar ik overigens vier of vijf bladzijden dichterbij gekomen ben, wanneer ik aan mijn limiet van tien vasthoud! - te omzeilen. Waaróm dan toch? Kom, probeer het nu! Vooruit. Alle letters, waaruit het samengesteld is, heb je al ettelijke malen opgeschreven, afgezien van de Umlaut, vooruit dus, bijt op de tanden... S... Sc... Het gaat niet. De stroom is onderbroken. Ik moet wachten tot morgen.
Zoojuist verzekerde mijn cipier mij nog eens, dat ik voor mijn ‘Verteidigungsschrift’ zooveel papier kan krijgen als ik wensch. Ook zonder ‘crime passionnel’ schijn ik nog steeds persona grata te zijn bij sommige instanties. Gek genoeg, want is mijn geval zoo erg problematisch? Verzachtende omstandigheden in overvloed, - maar onder dit nieuwe régime gelden ijzeren wetten, en het gaat nu alleen nog tusschen de strop en de bijl. Zelf stem ik voor de bijl, maar met wat te weinig overtuiging. Was Steinmann een Hollander geweest, als ik, misschien dat ze... Gecensureerd! Pas op, anders pakken ze je papier nog af! Zeer ten onrechte overigens, want dit volk, al is het völkisch, deze nationale societas, als is zij..., heb ik nooit ge- | |
[pagina 9]
| |
haat, nooit veracht. Eerder nog voel ik me aan hen verwant in hun armzalige menschelijkheid; nooit zal men mij uit het hoofd kunnen praten, dat deze pompeuze en sentimenteele paradeloopers nog het meest op werkelijke menschen lijken, juist omdat ze minder zijn dan alle anderen, en zoo belachelijk: dát vooral. En toen ik heel jong was, en mijn ouders gingen op reis, dan leek het land mij een nevelig sprookjesgebied achter de Oostelijke grens, die ik me als een muurtje voorstelde met besnorde soldaten er bovenop, maar ook hingen er over dat muurtje bloemen en bloeiende takken, en die kwamen altijd van de andere kant, nooit van de onze: als de laatste plantaardige uitloopers van gouden heuvels, en die weer van bergen, glooiend en stijgend tegen een krachtig opgaande zon op. En ineens liep de boel dan leeg, want dan had de keizer een Talsperre geopend... Misschien is dat alles mijn noodlot geweest. Voeg daarbij, dat Berlijn, de koortsachtige maanden dat ik er woonde, voor mij zoo ondoorgrondelijk gebleven is als een werelddeel waarin men niet meer dan twee of drie smalle paden kent, die men altijd weer opnieuw gaan moet. Laat niemand dus politieke instantané's verwachten van zoo'n zwakzinnig monomaan, zoo'n erotische van der Lubbe, als ík mij getoond heb! In elk geval heeft Berlijn mij niet gehinderd, en aan de kubusvormige hoofden van mijn bewakers is het makkelijk wennen, en mijn cel is ruim en hygiënisch, zooals dit geheele rijk ruim en hygiënisch geworden is of altijd al was, en éen van mijn rechters leek maar een Beier, en mijn advocaat... Dien advocaat moet ik voor het laatst bewaren, wanneer me de moed weer ontzinkt op het uiterste moment. Enkele dagen geleden was mijn moeder hier. Hoewel zij nog steeds haar nasporingen voortzet in plaats van démarches te beproeven, die tòch nergens meer toe leiden, - wij weten nu wel, dat men hier niet onhoffelijk is, - is zij er tot nog toe niet in geslaagd Else's verblijf te ontdekken. De poststempel op de envelop, waar het bidprentje in zat, was van Keulen, maar in Keulen is ze niet meer te vinden. Ik moet erkennen, dat voorloopig alleen | |
[pagina 10]
| |
nieuwsgierigheid mij zoo heeft doen aandringen: naar waar zij woont, hoe zij leeft, en met wie. Sinds ik haar het laatst gezien heb, in de getuigenbank, is ze spoorloos verdwenen, - maar ik weet dat van vroeger: plotseling zal ze door muren heenbreken om bij me te zijn; ze zal haar komst niet aankondigen, ze zal niet eens ‘komen’ in de gewone beteekenis van een nadering en een af te leggen weg, - ze zal er zijn. En zoomin als vroeger zal ik dat tijdstip van te voren kunnen bepalen, door geen van die gedachtentrucs zelfs, waarin ik me toch geoefend heb tot in het zinnelooze toe. Indien ik me niet voorgenomen had díe omgang tot het hoognoodige te beperken, zou ik mijn advocaat naar haar... Mijn advocaat! Weer ben ik waar ik wezen moet. Zeven bladzijden zijn verstreken, nu zal ik woord moeten houden: het eene woord voor het andere. Nog ijlt mijn pen over het witte, schel verlichte vlak, en van beven is weinig meer te bespeuren, - doch daar buiten, aan de rand van mijn gezichtsveld, daar zie ik, onder het schrijven door, voor het eerst de dingen. Ik zie daar de deur, de waschbak, mijn etensgerei, het ijzeren bed en mijn koffer. Enkele minuten geleden kunnen ze me onverschillig zijn geweest, maar nu smeek ik onderdanig om hulp en steun in hun richting, en om afleiding van de vreeselijke taak die ik mijzelf heb opgelegd, en dat alleen omdat het geen woorden, maar dingen zijn. Dingen, die hun beteekenis in zich zèlf dragen, bescheiden en beperkt, zonder zich aan de schier loensche buitensporigheden over te geven van iets dat zichzelf is en iets ànders beteekent, en dat andere nog maar beteekent op sommige oogenblikken, in éen mond, in een bepaalde atmosfeer, in een park, onder donkere boomen. Die koffiepot daar is, en beteekent precies hetzelfde wat hij is, maar kaff... Maar mijn hemel, laat ik nu toch mijn bezinning niet verliezen, vooruit, laat ik beginnen, de advocaat zal mij bijstaan, vooruit: zwart op wit! Ik weet, dat het het pijnlijkste is dat van een mensch geëischt kan worden, het is erger dan het ontblooten van lichaamsdeelen, dan het pros- | |
[pagina 11]
| |
titueeren van een geliefde vrouw, het is le ridicule qui tue in een zoo letterlijke zin als men zich maar denken kan, maar het móet, ik moet me bevrijden, er mee afrekenen, het moet, het moet...
Een week voor de terechtzitting kwam mijn advocaat met geaffaireerde pasjes achter zijn dikke actentasch aan mijn cel binnen, en liet zich op de eenige stoel vallen die onbezet was omdat ik op bed lag. ‘Bleiben Sie ruhig liegen, mich stört es nicht im geringsten.’ Ik bleef dus liggen, en zag hem zoo van opzij voor het eerst in zijn ware gedaante, in al zijn vreeselijke fachmännisch geoliede zelfverzekerdheid. Ik zag zijn kaal hoofd, dat onbelemmerd glansde, ik zag zijn lippen glinsteren, ik zag zijn onderkin en zijn bijwangen en zijn juchtleeren plooinek, en ik kan niet zeggen hoe ik hem haatte. Als Germanen geen witte hangsnorren meer dragen met zoete mede erin, zooals ten tijde van Julius Caesar, zijn zij verfoeilijk Ga naar voetnoot1). Hij rook naar goede sigaretten en een doorschijnende, geel-bruine zeep, waarvan ik de naam vergeten ben. Tijdens het gesprek trachtte ik mij voor te stellen, dat hij toch een Jood moest zijn, en dan meende ik ineens teekenen van psychologische begaafdheid bij hem op te merken. Het kwam namelijk hier op neer, dat hij mij ontoerekenbaar wou laten verklaren. De kansen waren zwar äusserst gering, maar bij het gratieverzoek lei het misschien gewicht in de schaal. Op mijn vraag, of Frick niet meer sympathie gevoelde voor gezonde moordenaars, gaf hij vriendelijk ten antwoord, dat wij politische Fragen maar niet moesten aanroeren. Ik was er nu van overtúigd, dat hij een Jood was. Het gesprek, dat volgde, wil ik in zijn geheel opschrijven, voorzoover ik het mij herinner; voor den nazaat, die dit lezen zal, kunnen de taalfouten alleen maar pikant zijn. (Of voor Peter: ja, ik zal het M.S. aan Peter laten opzenden.) | |
[pagina 12]
| |
‘Àusserdem: es handelt sich ja gar nicht darum Sie aktuell wahnsinnig zu er erklären, lieber Kollege, darauf würde ja kein Irrenarzt einfallen. Ich möchte nur meinesteils vorläufig, sozusagen offiziös, bestätigt wissen was ich als meine Privatüberzeugung keinen Anstand nehme Ihnen gegenüber auszusprechen, nämlich, dass Sie im Augenblick der Tat im höchsten Af-fekt gehandelt haben...’ ‘Mag sein, aber ist kaum abnormal, und diesseits der Vogesen keine Entschuldigung.’ ‘Doch, doch...’ - hij smakte, en trok zijn witte wenkbrauwen op, en pruttelde nog iets na van ‘Na, na’ of ‘Nu, nu’, wat me levendig deed denken aan de hondennamen in een kinderverhaal, dat ik heel vroeger eens gelezen moet hebben, waarop hij vervolgde: ‘Bei aller rigorösen Aufrechthaltung des Gesetzes, die in diesem Lande seit der Naznalsozliiiistischen Erhöbung zu den (segenreichsten... Spenden... of zooiets),... ist die Annahme kaum zu umgehen, dass auch Ihre Richter schliesslich doch... öh Menschen sind.’ ‘Ich freue mich auf ihren Anblick,’ zei ik droog. ‘Nnnn... Guck mal!’ - Na dit afschuwelijk koekoeksgeluid voortgebracht te hebben, draaide hij zich heelemaal naar mij om, vastbesloten om me door trouwhartigheid te winnen. Bijtijds herinnerde ik me, dat meer dan de helft van mijn vaders resteerend kapitaaltje in de zak verhuisd was van deze vettige beroemdheid en bleef gedwee luisteren uit kinderplicht. ‘Schau mal, Herr Kollege: wenn es mir gelingt die öffentliche Meinung, - immerhin gibt es hier noch eine solche! - zu Ihren Gunsten umzustimmen, sei es auch durch Mittel, die mehr an die subkonszienten Regungen als an Vernunft und Wissenschaft appellieren... na, Sie verstehen. Ich sehe, Sie sind einverstanden, ich fühle es, mein Gott, es handelt sich doch schliesslich um Ihren... um Ihr Leben, nu ja, Passmalauf: bei der Voruntersuchung haben Sie wiederholt erklärt, dass Sie im Moment, da Sie Ihren Revolver zogen, lediglich von einem Wort, | |
[pagina 13]
| |
einem Wort, das Sie nicht... kannten, beziehungsweise nicht... verstanden, so aufgebracht waren, dass Sie dem Impuls auf Fräulein Böhlers Lieb... öh Anbeter zu schiessen Widerstand zu leisten leider nicht mehr im Stande waren. Stimmt das?’ ‘Stimmt. - Beziehungsweise Liebhaber... öh Zuhälter,’ kon ik niet nalaten te hoonen. ‘Nô, nô, Sie regen sich ja so mächtig... Nô. - Also: wussten Sie wirklich nicht, was das von Fräulein Böhler zur Rede gebrachte Wort zu bedeuten hatte?’ ‘Keine blasse Ahnung.’ ‘Und dennoch... Na ja, hörmal, aber das ist doch wichtig!’ - Opgetogen als over een trouvaille kraaide hij deze woorden de lucht in. - ‘Ich nehme an, das Wort spiele eine gewisse Rolle in Ihren persönlichen Beziehungen zu Fräulein Böhler, Sie haben es vielleicht von ihr gehört, Sie haben vergessen sich nach der Bedeutung zu erkundigen, das kommt ja vor, aber ich kann doch kaum annehmen, dass nur dieses Wort, dessen Bedetung Ihnen verborgen geblieven war, Sie so kolossal...’ ‘Nur dieses Wort.’ ‘Sag mal, Kollege,’ - plotseling boog hij zich tot mij over, zijn gezicht kwam in het halfduister te liggen, de rand van zijn bril blonk als geslepen kristal; in weerwil van de spanning waarin hij scheen te verkeeren, kwamen de woorden week en diep en achteloos sissend en lijmend uit zijn keel: ‘Welches Wort war es denn doch?’ ‘Welches...’ ‘Ja, wie war es? Sag nur...,’ fluisterde hij steeds dringender, terwijl hij zich al verder, al moederlijker naar mij overboog. Met moeite bewaarde ik mijn zelfbeheersching. ‘Sie können es doch leicht in den Akten...’ ‘Ach, die Akte! Wenn man das Alles im Kopf... Aktö!’ riep hij, populair op zelfvernedering uit, en siste en lijmde al weer, glimlachend, bijna handtastelijk van vertrouwelijkheid: ‘Sagg nur. Wie war es denn. Sagg nur.’ | |
[pagina 14]
| |
Ik bleef zwijgen. ‘Aber dann ist die Sachlage doch unverkennbar!’ barstte hij nu triomfantelijk los en sloeg met zijn vuist op een bibberende dij. ‘Ich spreche Ihnen so viel Besonnenheit und intellektuelle Fähigkeiten zu wie Sie nur wünschen, aber dies ist... Können Sie es nicht sagen, wollen Sie nicht, wagen Sie es nicht das Wort auszusprechen? Na?’ Hij was opgestaan, éen hand vragend vooruit, waarvan de vingers, verschillend ver gebogen, rhetorische ruimten tusschen zich openlieten. Onmiddellijk volgde ik zijn voorbeeld, het bed kletterde onder de schok, ik stond rechtop met het bloed in mijn wangen. Toen ik begon te spreken, merkte ik, hoe droog mijn verhemelte was. ‘Es ist mir sehr peinlich schon wieder...’ ‘Versteht sich! Aber selbstverständlich! Das möchte ich von Ihnen hören! Sie verstehen ein Wort nicht, und es ist Ihnen peinlich. Na... Hörmal, - aber, wie wáár es denn?’ ging hij weer zonder overgang tot zijn fluistertoon over, ‘wie war es? Vielleicht erleichtert es dich, sag es nur, wir kennen uns doch ein Wenig aus in Psükanalüse, was? War es vielleicht ein obzönes, ein laszives Wort? Vertraue es mir nur an, ich bin älter als du, ich habe Kinder, sag nur... Bist du es etwa vergessen? Kommt alles vor. In diesem Fall schlägt Freud - psst, ist ja verbrannt - schägt der Künkel Ersatzwörter vor, andere Worte wohlgemerkt, die mit dem einschlägigen Wort Ähnlichkeit besitzen. Also? Wie? Versuchmal. Na? Vö...? Schw...? Fôô...?’ Onder dit listige geprevel door trachtte hij mij in een hoek van de cel te drijven, met langzame, overredende boksersbewegingen, die al zijn gewrichten in beslag namen. Hoewel ik wist, dat het me niet helpen zou, week ik achteruit als door tien cellen tegelijk. Nooit heb ik van een mannelijk lichaam gewalgd als van het zijne. Vol haat vergeleek ik hem met mijn slachtoffer, niet als zou er sprake zijn geweest van eenige gelijkenis, - hij leek echter op Stresemann, - maar omdat hij het woord van mij eischte, dat dien ander en mijzelf in het verderf had gestort. Juist | |
[pagina 15]
| |
drukte ik mijn rug tegen de koude muur, die ik door mijn gevangeniskleeren heen voelde, toen ik hem genoegelijk hoorde ronken: ‘Lassen Sie nur, 'nen Revolver gibts gar nich...’ Had ik naar mijn broekzak gegrepen? Of beeldde hij het zich maar in, om zich zelf zijn overwicht te bewijzen? Ik zweer, dat ik kalm gebleven ben bij wat er volgde. Kalmer dan nu! Alles zou ik nog kunnen beschrijven: de correcte snit van zijn kleeren rondom zijn gespannen bierbuik, de Schmiss boven zijn rechter oog, de lippen, die mij op een hartelijke manier schenen toe te snauwen rondom speekselgeglinster en goud, de geruststellende, bijna koesterende zeep-tabaksgeur, die al imperatiever de sfeer van het na-oorlogsche Berlijn begon op te roepen met zijn Turksche baden vol geïnverteerden met lotusbloemen in hun mond even boven de waterspiegel. En nu moest het gebeuren. Nu moest ik spreken, want anders kwam ik niet meer van hem los, dan werd ik Berlijnsch advocaat mée, dan zou ik bier willen drinken, actentaschen door mijn cel heen en weer sjouwen en over de kale, vierkante binnenplaats bij het luchten, dan zou ik wegkwijnen, wanneer ik me niet met diezelfde zeep wasschen kon waar híj naar stonk, dan zou ik de boel kort en klein slaan, wanneer... de boel kort en klein... ‘Schützkaffee,’ zei ik. ‘Wáaaas?!’ ‘Das ist ja das Wort.’ ‘Ach so! Na, gratuliere. Aber wíe sagten Sie? Ich verstand nicht ganz genau. Schütz...? Jedenfalls eine ziemlich harmlose, wenn auch sonderb....................................................................... | |
14 AprilTwee dagen lang heeft men mij mijn papier en schrijfbehoeften afgenomen; drie bewakers zijn er voor noodig geweest om mij tot rede te brengen; gespierde kerels waren het. Vijf regels boven waar ik nu ben zweeft een | |
[pagina 16]
| |
regen van inktvlekken en woeste pennekrassen over het foliovel. Daar, links in de hoek, ziet het er op de celmuur uit als een groote, zwarte spinnekop in een net van lange spatten, en is het tafeltje waarachter ik zit te schrijven niet kleiner en vierkanter dan drie dagen geleden? Ja, dat komt ervan, als men zich aan de woorden overgeeft... Maar, of het de consul is geweest, of de gezant, of alleen maar mijn advocaat: ik heb alles weer terug, de disciplinaire straf is ingetrokken! Zonderling, op dit oogenblik zou ik het woord zonder eenige gemoedsbeweging kunnen opschrijven, lange bladzijden zou ik er mee kunnen vullen, de een na de ander. Ongetwijfeld zou me dat gemakkelijker vallen dan het verhaal, dat ik beginnen ga, - met een ruimer gemoed overigens, gezuiverd door die éene razende uitbarsting van woede en de apathie van twee dagen lang die er op volgde.
S. Vestdijk
(Wordt vervolgd) |