| |
| |
| |
| |
Renaissance van het fatsoen
Aan hun houding tegenover het fascisme pleeg ik tegenwoordig mijn
vrienden te herkennen. Geven zij ook maar een millimeter toe aan de vereering
van bazaarhelden, dan geef ik hen als vrienden op; het blijkt, dat de
cultuur-schil, die hen vroeger maskeerde, niets anders dan een onnoozel
vernisprocédé is geweest. Want hier juist spreekt het instinctieve
rangordebesef zeer duidelijke taal; hier vergist men zich niet
ongestraft. Men kan er over discussieeren, of de heeren Mussolini, Hitler
en Mussert slimme politici, goede volksmenners of nog betere leiders van de
burgermansinstincten zijn; maar deze lieden één oogenblik voor helden te verslijten, bewijst dat men zelf thuis hoort bij de
geperverteerde democraten, die niet zonder ‘vadertje’ kunnen leven.
Een waarachtig gevoel voor hiërarchie verraadt zich niet door
aanbidding van een persoon. Als ik lees over de adoratie, die de ‘Kreis’ van
Stefan George voor dezen Dantesken, mameren profeet had,
dan kan ik nooit nalaten (het zij mij vergeven, minnaars der poésie pure!) te
denken aan dat heele kleine kamertje, dat toch ook (zelfs!) in de woning van
Stefan George een zeer gewichtige plaats moet hebben ingenomen. Ortéga y Gasset
zegt zeer terecht in De opstand der Horden, dat iedere
maatschappij, inbegrepen de liberalistische en democratische,
op rangorde berust en dus in wezen aristocratisch is. Dat de fascisten van het
leiderschap een monopolie trachten te maken, kan slechts bewijzen, waar het hen
werkelijk om te doen is. Zij hebben een vergrooting van hun eigen
kleinburgerlijke moraal noodig en zij deponeeren dat verlangen in hem, die het
meesterlijkst den completen burgerman weet te vertolken en hen ontlast van hun
schuldgevoel tegenover de hun van buiten opgelegde cultureele normen. De Leider
geeft deze ‘horde’ permissie, huizen met platte daken, verzen met rare woorden,
romans met voor haar compromitteerende analyse, muziek met geluiden buiten
Schubert en Wagner om, leelijk te vinden, zonder dat een cultureele instantie
daartegen protesteert; men moet het naïeve cultureele programma van den heer
Mussert daar maar eens op nalezen. Het belooft n.b. ‘volledige godsdienst- en
gewetensvrijheid’, maar met ‘onderdrukking van leerstellingen, instellingen en
handelingen, die de eenheid van de natie en de goede zeden aantasten’! De
formuleering alleen al van zulk een these wijst op een zoo volslagen
cultuurloosheid, dat men niet verder behoeft te vragen, welke Tollens-poëzie de
heer Mussert als ‘goed zedelijk’ beschouwt! Om ons geen moment dien-omtrent in
twijfel te laten, zendt hij bovendien een tooneelgezelschap ‘Fascio’ door het
land rond, dat een vertooning tracht te geven van een drama, dat de heer George
Kettmann Jr. heeft trachten samen te | |
| |
stellen. Wel is het een
goede tijd voor de psychoanalytici, die hun stoutste verwachtingen nog
huizenhoog overtroffen kunnen vinden; het ‘fatsoen’ en het ‘normale’ waar de
fascisten voor opkomen, hebben voor Sigmund Freud geen geheimen.
Het merkwaardige van het geval is niet, dat zulke
retour-‘bewegingen’ bestaan; zij hebben altijd bestaan. Het merkwaardige is,
dat zij thans nauwelijks meer op verzet stuiten. Men ontmoet zelfs booze
gezichten, als men een grapje maakt over de potsierlijke huldiging van vier
snelle, moedige en energieke luchttaxi-chauffeurs, die ik evengoed zou willen
huldigen - alleen niet op deze zotte manier, alsof het gansche vaderland
daarmee een heldendaad hadde verricht. Het publiek heeft er behoefte aan zijn
minderwaardigheidsgevoelens te compenseeren door een wenschdroom te huldigen in
de eerste de beste ‘helden’, van welk kaliber ook: alles goed en wel, maar moet
daarom heel Nederland aan pelikaanziekte lijden en de dichter
Bloem de schoenzolen van den heer Mussert kussen? Zulke
symptomen wijzen op een uitsterven van het aristocratisch afstandsbesef, dat
teeken van werkelijk gevoel voor rangorde, waarvan een
omgekeerd democratische beweging als het fascisme nog nooit schijnt te hebben
gehoord. Het groote verschil tusschen Napoleon en Hitler is,
dat de eerste zijn struikrooverswil oplegde, terwijl de
tweede slechts het vulgaire symbool is van een wil der ‘horden’.
Deze week zag ik Teunissen's film Willem van
Oranje. Een bekoorlijke film voor kinderen, die aannemen, dat Willem de
Zwijger altijd in de houding heeft gestaan als hij zijn roeping voelde; maar
tenminste een film, die dezen man niet voorstelde (hetgeen
met het oog op den afzet gewenscht ware geweest) als een voortrein van den heer
Mussert. Eenig medelijden voelde ik met den overigens heel slecht
geregisseerden Barlaimont, den representant van de toenmalige ‘goede zeden’,
wiens ce ne sont que des gueux alle verachting voor het
onfatsoen en de abnormaliteit der edelen uitsprak; want waren de geuzen niet
juist de voorloopers van het fatsoen en de goede zeden van onze fascisten? Eens
ontstond het gezag door zeeschuimers, bandieten, bohémiens...
Intusschen, de film geeft Oranje als vrijheidsheld; hoewel dit zeer pijnlijk moet zijn geweest voor de
aanwezige gezagsaanbidders, stonden zij toch getrouwelijk op bij de
verschillende Wilhelmussen, die hun geboden werden. Ook dit
wordt iets hinderlijks. Het ontneemt een volkslied alle charme, als men bij
onverschillig welke gelegenheid, een paar jongelingen ziet opvliegen, alsof er
een lucifer onder hen gehouden was, terwijl op hun gezichten niet anders dan
ijdelheid om het gebaar te lezen staat.
En om mijn reeks ervaringen over de renaissance van het burgerlijke
fatsoen te besluiten, het verhaal van een vluchtige ontmoeting. Op den dag, dat
de terechtstelling van den beklagenswaardige v.d. | |
| |
Lubbe bekend
werd, zag ik twee van die knapen met roodzwarte dassen, die het fatsoen en het
normale ondersteunen, elkaar op straat verheugd begroeten, waarbij de één
stralend van pleizier den ander toejuichte: ‘Van der Lubbe is kapoet!’ Ik zag
toen tevens, dat hun zeer fatsoenlijke en normale trekken min of meer afgestemd
waren op de normen van den chimpansee, minus de onschuld van chimpansee's.
Overigens heeft men van der Lubbe, meen ik, terechtgesteld, omdat
hij normaal was. Wonderlijke dingen beleven wij toch...
M.t.B.
| |
De drie wijzen uit het westen
Het is opvallend, hoe vaak de middeleeuwsche diableries-schilders hun
requisieten zochten onder muziekinstrumenten, te vaak dan dat deze voorkeur
toevallig kan zijn. Wanneer wij op het zijluik van de tryptiek van
Hieronymus Bosch (uit het Escuriaal), dat de hel
voorstelt, het lichaam van een der verdoemden in een groote harp zien hangen,
dan is dat nauwelijks alleen te verklaren doordat dit instrument, door zijn
omvang, ook wel geschikt is als martelwerktuig. Aan de beoefenaars der
cultuurgeschiedenis kunnen we de beantwoording overlaten van de vele vragen,
die zich hierbij opdringen: had men in dien tijd soms last
van muziek? wenschte men derhalve alle instrumenten naar de hel? dacht men die
helbewoners, welke bij hun leven als muzikant hinderlijk waren geweest, bij
voorkeur een straf toe, die qualitatief min of meer overeenkwam met de misdaad?
Wellicht toonen ervaren kronieksnuffelaars ons nog eens een Hieronymus Bosch
met watjes in zijn ooren, tot wanhoop gebracht door zingende kinderen,
monniken, kerkkoren, door klokken en dorpsketelmuziek, reizende minstreels en
St. Vitusdansers! Desondanks blijft het een zonderlinge inval om den hemelschen
oorstreeler, het attribuut bij uitnemendheid van musiceerende engelen, dat tot
in onze dagen zijn waarde als poëtische katalysator behouden heeft, een zoo
belangrijke plaats in te ruimen tusschen gevilde lichamen, zagen en monsters.
Er moet dan ook, - wanneer we ons een oogenblik alleen tot die harp bepalen, -
een andere verklaring te vinden zijn. In een duisteren tijd als de eeuw waarin
Bosch leefde, die ‘hemel en hel aardsch gemaakt heeft’, moest daardoor vanzelf
de grens tusschen deze beide gebieden onscherper worden. Misschien koesterde
Hieronymus heelemaal geen wrok tegen het rijk der tonen, en mogen we aan zijn
gril niet meer waarde hechten dan aan de entourage van de door hem
geportretteerde heiligen, die zonder uitzondering meer aan de hel verwant
schijnt dan aan den hemel, waar deze heiligen toch thuis hooren.
Een hedendaagsch fantast, even eenzijdig en verbeten, even vizionair
geobsedeerd als de groote middeleeuwer, zou zonder twijfel niets
| |
| |
anders meer schilderen dan
muziekinstrumenten! Wars van gouden harpen evenwel, en zelfs van de mandolines
van Picasso, zou deze moderne diablist niet moe worden, zijn inferno's te
stoffeeren met het eentonig-veeltonig cultuursymbool, dat we allen in onze
huiskamer hebben staan, - en nu niet omringd door zondaars, duivels, konijnen,
salamanders, evenmin in het gezelschap van een eerbiedwaardig kluizenaar met
aanvechtingen des vleezes, doch heel simpel, glimmend en anonym, op een
tafeltje, met een paar draden eraan, en ernaast de summaire aanduiding van een
slaperigen pa, die aan het rechtsche knopje draait en den blik gevestigd houdt
op de eerste pagina van de Radio-bode van 22 Dec. '33.
Ja, ja, zelfs de heer Vogt zat er mee in, met die Kerstklokken uit
Bethlehem! Natuurlijk was het stichtelijk, en bovendien een ongehoord staaltje
van technisch kunnen, maar toch... Ik moet zeggen, dat hij er zich in zijn
geschreven toelichting op alleszins lofwaardige wijze uitgedraaid heeft, met
behulp van een gedachtenacrobatiek, die levendig herinnerde aan den
hegeliaanschen driesprong, waarmee, zooals bekend, de kromste bokkesprongen der
realiteit recht gepraat kunnen worden. (Het schijnt, dat Stendhal iederen dag
in de Code civil las, voor zijn ‘stijl’; tijdgenooten kan ik
niet genoeg de geregelde lezing van deze Bode aanbevelen, zij het ook niet
uitsluitend om den stijl.) Met vertrouwen kon men dus een
oogenblik de visueele indrukken van het zachtstralende kaarslicht inruilen voor
wat de aether te vertellen had. De aether dan begon met een dof gegons, waaruit
zich gaandeweg, sidderend van bedwongen ontroering, een meerstemmig klokgebam
losmaakte, in machtige sonoriteit aanzwellend tot een polytonaal
Stravinsky-effect, dat den heer Vogt geheel in het gelijk te stellen scheen.
Naïeve kinderen in mijn buurt hadden uit Bethlehem tjinkelende herdersklokjes
verwacht, maar het was niet de sfeer van een stal, doch de solide katholiciteit
van een kerk, die we daar verklankt kregen, - een halve minuut lang, want de
aether hield nog verrassingen achter... Wat was dát?! Had men bij vergissing
een reclame voor Wrigley's kauwgom op deze golflengte toegelaten, of een
speaker about horticulture? Een even zelfbewust als nasaal Engelsch idioom
klonk uit het toestel en vaagde de heilige dreuningen weg! Een commentaar, een
preek? Beide waarschijnlijk, en twee maal herhaald, telkens afgewisseld door
het diep loeiende geluid, dat van zoo heel, héél ver kwam... Een korte
toelichting tot besluit leerde inderdaad, dat hier geestelijken aan het woord
waren geweest, drie geestelijken, - niet in Bethlehem zelf, wel te verstaan,
doch in Londen en New-York, o triomf der
techniek, o synthese van Oost en West, de bekende dichtregelen van Kipling
logenstraffend!...
Dit is mijn laatste Kerstavond-met-radio geweest. Want om te beseffen,
dat ook in de 20e eeuw hel en hemel niet meer van elkaar te | |
| |
scheiden zijn, is de aether mogelijk toch niet voldoende. Ik wacht nu op de
harde en bitse plastiek van den nieuwen Bosch (laat hij zich vooral
voorbereiden met urinoirs, in den zakelijken stijl van Pijke
Koch), die een door haar duurzaamheid vernietigender contrapunt leveren kan
tegen den Kerstboom uit mijn kindertijd dan wat verwaaiende klanken, die men
snel weer vergeet, en waar misschien tóch, wie weet, een technische vergissing
ingeslopen was...
S.V.
| |
Kleiner Mann, was nun?
In het Jan.-nummer van Den Gulden Winckel slaakt
Theun de Vries een cri de coeur. Wel moet hem veel onrecht
zijn geschied, dat hij zóó boos kon worden! Niet alleen, dat wij (de
Forum- groep en omgeving) en bloc dood
worden verklaard en begraven erbij, omdat eenigen onzer (de Vries zegt niet
wie, maar ik wil schuld bekennen: het waren de heer
Marsman en ik) naar Vlaanderen zijn geweest om ons daar
gratis te bedrinken’ (ik gebruikte 1 rumgrog, maar de heer Marsman zit in
Spanje en kan zijn nota niet insturen voor het verschijnen van dit nummer) en
eenige anderen (het zijn nù, vermoed ik, de heer van Vriesland en ik)
betrekkingen hebben aan dagbladen. Dit laatste vooral is de Vries te veel
geweest, denk ik; de ratelende persen en de corruptie, die hem tegenwaaien,
hebben zijn hoofd op hol gebracht. Wij zijn nu altemaal ‘bourgeois zoontjes’,
afkeerig van de groote, ware kunst, die de Vries beoogt te geven, bijgestaan
door
Jef Last,
Maurits Dekker,
Herman de Man,
den Doolaard, mevr.
Székely-Lulofs en nog vele anderen. Men ziet, de Vries
heeft een sterk, vitaal eenheidsfront gevormd, waarbij zich, krijgt hij zijn
zin, ook
Helman,
Coolen en
Fabricius zullen aansluiten. Weliswaar bevinden zich juist
onder de leden van dit front degenen, die bijzonder in de gunst staan bij wat
de Vries den ‘bourgeois’ noemt; maar Last kan in ieder geval met talent de
roode vaan zwaaien om de aandacht daarvan wat af te leiden.
Theun de Vries is niet bepaald grootmoedig. ‘Kom straks niet bij ons
om hulp’, dreigt hij, ‘als uw systeem in puin ligt. Wij hooren tot een andere
wereld dan de uwe. Gij zoudt op onze deur een bordje vinden: Niet
thuis.’
Dit nu, vind ik, klopt niet met de waarachtige menschelijkheid, die de
Vries ons steeds heeft voorgehouden. Dat hij den handschoen opneemt, die
du Perron hem in Dec. 1933 heeft toegeworpen, verheugt
ons, aangezien wij ons in de wereld van de Vries evenmin gezond bevinden als
hij in de onze. Wij hadden alleen verondersteld, dat zulke menschen als de
Vries edeler waren dan wij; en dat valt, gezien het bordje op
de deur, achteraf niet mee. Er schiet dus niet veel anders over dan de humbug,
de gezwollen woorden, en daar- | |
| |
naast nog de rancune van den kleinen
man, die zoo graag Leider wil zijn en nu tot iederen prijs een kudde zoekt. En
over dat thema heb ik ditmaal al geschreven in deze rubriek. Ik kom er bij
gelegenheid zeker op terug, al dan niet in verband met het Leiderschap van
Theun de Vries, wien God een groote, volgzame, sloome
kudde moge geven, afgericht op het herkauwen van de woorden des meesters, en op
niets dan dat. Amen.
M.t.B.
| |
Volkenkundige bijdrage
Parijs, 16 Jan. - Mevrouw N***, mijn Russiese
hospita, ex-senatorsvrouw, heeft een charmante manier van vertellen; zij weet
het en vertelt graag. ‘Wij zijn klassieke Russiese vluchtelingen,’ zegt zij, en
zij heeft haar man gered uit de handen der bolsjevisten. Hun geschiedenis is
rijk, hun ondervinding natuurlik ook; misschien spreekt zij daarom met
opgewektheid over allerlei dingen die ik zelf geneigd ben te dramatiseren. Maar
zij vindt het geen aangenaam vooruitzicht naar Servië te moeten gaan, waar haar
getrouwde dochter woont, als zij er niet in slaagt (het leven wordt steeds
moeiliker!) zich in Parijs te handhaven.
Zij is al eens eerder in Servië geweest en heeft ook een Serviese
ondervinding. ‘Die mensen zijn niet bepaald gekultiveerd, vindt zij; het zijn
grote krijgslieden, dat moet men ze toegeven, maar eigenlik toch apen.’
Zij geeft een voorbeeld:
- ‘Op een groot bal in Belgrado werd een jongmeisje door een officier
ten dans gevraagd, en weigerde. De officier werd daarop zó boos, dat hij het
jongemeisje in de balzaal een oorveeg toediende. Natuurlik volgde een groot
schandaal. De generaals en kolonels die in de balzaal aanwezig waren, moesten
zich er wel mee bemoeien en zonderden zich af om over het gebeurde te
beraadslagen. Hun slotsom was: dat het leger in de persoon van de officier
zozeer beledigd was door het jongemeisje, dat zij uit het gezelschap verwijderd
moest worden. En aldus gebeurde! Maar het jongemeisje had een broer, die ook
officier was. En deze broer - toen hij hoorde wat er gebeurd was en welk een
schandaal zijn zuster veroorzaakt had - deze broer, mijnheer, heeft haar
geslagen, maar zo erg ge-sla-gen, dat de arme wel drie weken op bed moest
blijven liggen.’
Deze historie, waarbij mevrouw N*** glimlacht maar tevens het hoofd
schudt, wordt door mij hier naverteld ten behoeve van de vele Nederlanders die
tegenwoordig zo dol zijn op sterke en gezonde rassen. Misschien voldoen de
Serviërs op dit gebied wel even goed als de onlangs ontdekte Mallisoren.
E.d.P.
|
|