| |
[Tweede jaargang, No. 7]
| |
| |
Kaas
Inleiding
Buffon heeft gezegd dat de stijl de mensch zelf is. Bondiger en juister
kan het niet. Maar een gevoelsmensch is weinig gebaat met dat slagwoord dat
daar staat als een model, om vereeuwigd te worden door een steenkapper. Kan men
echter wel met woorden eenig inzicht geven in wat stijl eigenlijk is?
Uit de hoogste stijlspanning wordt het tragische geboren. In 's menschen
lotsbestemming zelf is alles tragisch. Denk aan de woorden van Job: ‘Hier
hebben de boozen het woelen gestaakt, hier vindt hij, wiens kracht uitgeput is,
rust’, en gij ziet aan uw voeten het wriemelende, parende, etende, biddende
menschdom en daar naast een stortplaats voor hen wier laatste kramp tot stilte
gekomen is.
Stijl staat in nauw verband met de muziek, die gegroeid is uit de
menschelijke stem waarmede gejuicht en geklaagd werd vóór dat zwart op wit
bestond. En het tragische is een kwestie van intensiteit, van maat en harmonie,
van rustpunten, een afwisseling van gejubel met lento's en gongslagen, van
eenvoud en oprechtheid met sardonisch grijnzen.
Hier hebt gij een zee en daarboven een lucht. Eerst is de blauwe hemel
één reusachtige heerlijkheid. Wie vertrekt van een blauwe lucht moet er toe in
staat zijn die lucht zóó blauw te scheppen als nooit eenige lucht in
werkelijkheid geweest is. De toeschouwer moet dadelijk getroffen worden door
het merkwaardige blauw van dat uitspansel, zonder dat hem gezegd wordt ‘die
lucht is zeer, zeer blauw’. Hij heeft immers zelf een ziel die hem dat zegt,
want stijl is alleen bevattelijk voor die een ziel hebben.
Die lucht moet zoo lang blauw en ongerept blijven tot het blauwe
volkomen in zijn ziel is ingedrongen. Echter niet te lang
anders denkt hij ‘ja, die lucht is blauw, daar gaat niets van
af, ik weet het nu’. En hij keert uw lucht | |
| |
den rug toe om weg te
zinken in overwegingen die op zijn persoonlijk peil staan. En is hij eenmaal
uit je klauwen, dan krijg je hem geen tweede maal op de plaats van waaruit hij
toekijken of toevoelen moet, ten minste niet met een tweede blauwe lucht. Hoe
intenser het blauw hoe beter, want des te spoediger is hij er vol van. En begin
je met een zwarte lucht, dan moet het zwart dadelijk over zijn heele huid
afgeven.
Als nu de blauwe heerlijkheid lang genoeg heeft geduurd, dan komt een
eerste wolkje waardoor hij merkt dat hij daar niet staat om tot aan 't eind van
zijn dagen op die blauwe lucht te staren. En geleidelijk slinkt het blauw tot
één chaos van wolkgevaarten.
Een gongslag kondigt de eerste wolk aan en een nieuwe slag telkens een
stoet van nieuwe gevaarten.
De eerste gongslag speelt een leidende rol, zooals de eerste geboorte in
een gezin. De anderen worden precies zoo geboren, maar men went aan alles, ook
aan bevallen, en de verrassing wordt geleidelijk zwakker.
Die eerste gongslag moet kamen als alles rein en blauw, liefde en geluk
is, als men zich aan alles verwacht behalve aan een gongslag. Hij moet
waarschuwen, hij moet hinderen, maar niet doen schrikken. Iets als het
‘broeder, gij moet sterven’ van die monniken, op een zomerschen middag. Hij
moet O zoo zacht gegeven worden. De man moet zich afvragen wat of dat was? Was
dat óók gejubel, dan was het een rare manier van doen. Hij moet, na dien
eersten gongslag, de blauwe lucht gaan wantrouwen als een die plotseling iets
aan 't eten proeft of in 't vreedzame gras iets ziet bewegen bij volkomen
windstilte. Hij moet zich afvragen of hij niets verdachts heeft gehoord en of
dat ginder ver nu geen wolk is. 't Is wenschelijk dat hij even later tot de
conclusie komt dat het geen gongslag was, maar iets dat haperde in de keel van
die doende zijn te jubelen. Dat kan alleen worden bereikt als de eerste slag
zacht gegeven wordt en niet te lang aanhoudt.
Je zit 's avonds alleen in een verlaten huis te lezen. En opeens komt
het je voor dat je wel iets gehoord zoudt kun- | |
| |
nen hebben. Neen, de
stilte houdt aan en je hart gaat weer zijn lusteloozen gang.
Is die eerste gongslag te luid, dan kan niets meer komen dat nog indruk
maakt. Hij denkt dan ‘zoo, is het dáárom te doen? Vooruit dan maar.’ En meteen
stopt hij zijn ooren dicht. Of hij bevecht uw kermiskabaal met eigen wilskracht
en houdt zijn ooren wijd open, wetend dat hij dadelijk niets meer hooren zal.
Want een aanhoudend sterk geluid is gelijk aan volkomen stilte. En de man die
zoo plotseling al die gongslagen geeft lijkt zelf wel bezeten.
Als nu die rare blauwe lucht nog even geduurd heeft, volgt een tweede
slag.
Die man van je ziet nu een wolk en denkt ‘ik had dus
goed gehoord. Dat was geen gejubel.’ En om zeker te zijn, want dat blauw zit
nog in zijn maag, zoekt hij den eersten gongslag op in wat reeds voorbij is.
Als hij zich die moeite geeft vindt hij hem ook en denkt ‘zie je wel, die was
mij niet ontsnapt.’ Hij is echter nog niet geheel zeker dat die eerste met
voorbedachtheid gegeven werd, zóó zwak was hij geweest, en zóó onverwacht.
De man in zijn verlaten huis staat op en luistert.
En daarop gaan ze aandrijven. Geleidelijk, in een versnellend tempo,
wordt het blauw verdrongen en stapelen de gevaarten zich op. De gongslagen
volgen sneller op elkander en je man voorziet de slagen reeds die gaan komen.
Hij wil zelf de leiding nemen, want hij denkt dat hij vaart en is er zich niet
van bewust dat hij gevaren wordt. Als hij dan zegt ‘nu komt
de slag die de toren doet instorten, ik wil het,’ dan juist zwijgt de gong en
door de wolken wordt een plekje blauw zichtbaar.
Hij denkt ‘zoo, 't valt mij nog mee. 't Had erger kunnen zijn.
Ik had de boel doen instorten, dan was het uit geweest.’ Hij
weet niet dat die slag nu niet komen mocht, omdat het blauw vergeten is, omdat
de indruk van het blauw uit zijn ziel is gewischt. En die slag op zich zelf is
het doel niet. Het doel is het blauw en de slag, het blauw
als de slag verwacht wordt en de slag als men het blauw opnieuw begint op te
zuigen. | |
| |
De man in 't ledige huis gaat weer zitten.
En als de toeschouwer het blauw voor de tiende maal heeft gezien telkens
voor een kortere spanne tijds, en denkt ‘ja, nu weet ik het, 't is te doen om
een voortdurende afwisseling van blauw en wolkgevaarten’, dan
komt de slag. Hij dreunt dwars door zijn lichaam en stippelt zijn huid. De man
in 't stille huis wil opstaan maar kan niet. Hij is niet bang, maar verlamd
door de majesteit van die ééne gongslag. Hij denkt ‘dat lap je me niet meer’ en
maakt zich gereed om den volgenden slag het hoofd te bieden, zooals je in 't
circus pistoolschoten blijft verwachten omdat er één gevallen is.
Hij vergist zich, dat was de slag.
Als je met een blauwe lucht eindigen wil mogen er nog enkele slagen
komen, maar die zijn slechts een uitsterven, een opruiming, het laatste
klapwieken van een vogel. Maar heb je zelf genoeg van die blauwe lucht, dan is
het uit, Amen en uit.
Hij zit daar nog als er niets meer is, geen gongslagen en geen
wolkgevaarten. Zelfs geen blauwe lucht meer.
Hij sluit je boek en gaat heen, zijn hoed vergetend. Onderweg blijft hij
even staan en mompelt ‘was me dàt een geschiedenis.’ Hij keert zich nog eens
om, gaat dan droomerig verder en verdwijnt aan den horizon. De spanning van het
tragische heeft zijn ziel aangeraakt.
In de natuur zit het tragische in 't gebeurde zelf. In kunst zit het
meer in den stijl dan in wat er gebeurt. Een haring kan tragisch geschilderd
worden, al zit er aan zoo'n beest niets dat tragisch op zichzelf is.
Daarentegen is het niet voldoende te zeggen ‘mijn arme vader is dood’ om een
tragisch effekt te bereiken.
In de muziek is het abstrakte van het tragische nog duidelijker. Het
tragische van Schubert's Erlkönig wordt door Goethe's woorden niet verhoogd, al
wordt er een kind in gewurgd. Integendeel, al dat gewurg leidt de aandacht af
van het tragische rhythme.
Zoo ook in de litteratuur, waar men echter over geen toonladders
beschikt en zich met jammerlijke woorden be- | |
| |
helpen moet. En daar
ieder woord nu eenmaal een beeld oproept, wordt door de opeenvolging van
woorden van zelf een skelet gevormd waar stijl op gesmeerd kan worden. Men kan
niet schilderen zonder oppervlakte. Maar 't skelet zelf is bijzaak, want de
hoogste stijlspanning kan bij 't miniemste gebeuren worden bereikt. Heel Rodin
zit even volkomen in één van die handen als in 't ensemble van die zeven
poorters van Kales en 't is een wonder dat hij die spanning zeven poorters lang
heeft volgehouden. Nog een geluk dat er geen zeventig waren. Een zelfde
standaardskelet zal dan ook door verschillende temperamenten zoo volkomen
anders besmeerd worden dat niemand onder die totaal aan elkander vreemde
produkten een zelfde geraamte vermoeden zou. Hoofdzaak is dat men iets te
hanteeren krijgt waar men met zelfvoldoening zijn stijldrift op botvieren kan.
Daarom moest men schooljongens vrij laten in de keus van 't onderwerp en die
zeven en vijftig zoo verschillende sukkelaars niet dwingen op een zelfden
namiddag de Lente of de Begrafenis van Moeder te beschrijven. En zond er dan
een aan zijn meester een brief waarin hij zeggen zou waarom hij 't vertikt
vandaag eenig opstel te maken, waarover dan ook, dan behoorde die brief zijn
opstel te zijn.
Het effekt dat men bereiken wil moet kloppen met iemand's eigen
gemoedstoestand. Wie zelf in een oprechte vroolijke bui is moet niet probeeren
een tragischen indruk te verwekken, anders worden valsche klanken geboren die
't geheel bederven. Tenzij het vroolijke gebruikt wordt om een ernstige
spanning te omlijsten. Maar dan moet die vroolijkheid iets eigenaardigs
vertoonen, zooals het blauw van die lucht.
Van af den aanhef, want een boek is een lied, moet men het oog houden op
het slotakkoord, waarvan iets door 't heele verhaal geweven moet worden, als
het Leitmotiv door een symphonie. De lezer moet geleidelijk een gevoel van
onrust over zich voelen komen, zoodat hij zijn kraag opzet en aan een paraplu
denkt, terwijl de zon nog in haar volle glorie staat. | |
| |
Wie het slot niet uit het oog verliest zal van zelf alle langdradigheid
vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel
bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan spoedig tot de
ontdekking dat iedere bladzijde, iedere zin, ieder woord, ieder punt, iedere
komma het doel nader brengt of op afstand houdt. Want neutraliteit bestaat niet
in kunst. Wat niet volstrekt noodig is dient streng geweerd en waar het met één
personage kan is een menigte overbodig.
In kunst mag niet geprobeerd worden. Probeer niet te schelden als gij
niet toornig zijt, niet te schreien als uw ziel droog staat, niet te juichen
zoolang gij niet vol zijt van vreugde. Men kan probeeren een brood te bakken,
maar men probeert geen schepping. Men probeert ook niet te baren. Waar
zwangerschap bestaat volgt het baren van zelf, ten gepasten tijde.
| |
| |
| |
Personages
Frans Laarmans, klerk bij de General Marine and Shipbuilding Company,
daarna koopman, daarna weder klerk.
De moeder van Laarmans (kindsch en stervend).
Dokter Laarmans, broeder van Frans.
Mijnheer van Schoonbeke, vriend van den dokter en de schuld van
alles.
Hornstra, kaashandelaar in Amsterdam.
Fine, vrouw van Laarmans.
Jan en Ida, hun kinderen.
Madame Peeters, een buurvrouw die aan de gal lijdt.
Anna van der Tak
Tuil
Erfurt
Bartherotte
klerken bij de General Marine.
Boorman, raadgever voor menschen van zaken.
De oude Piet, machinist bij de General Marine.
De jonge van der Zijpen, die zich associeeren wil.
Vrienden van Van Schoonbeke.
| |
Elementen
Kaas: Kaasdroom. Kaasfilm. Kaasonderneming. Kaasdag. Kaaskampanje.
Kaasmijn. Kaaswereld. Kaasschip. Kaashandel. Kaasvak. Kaasroman. Kaaseters.
Kaasmensch. Kaasbol. Kaastrader. Kaastrust. Kaasdraak. Kaasellende.
Kaastestament. Kaasfantasie. Kaasmuur. Kaaskwestie. Kaaswagen. Kaasbeproeving.
Kaastoren. Kaaswond.
G.A.F.P.A. General Antwerp Feeding Products Association.
Kelder van 't Blauwhoedenveem.
Laarmans' kantoor met telefoon, bureau-ministre en schrijfmachine.
Een tric-tracdoos.
Een mandvalies.
Een groote kaaswinkel.
Een kerkhof.
| |
| |
| |
Kaas
Opgedragen aan Jan Greshoff door den
dankbaren schrijver.
| |
Eerste hoofdstuk
Eindelijk schrijf ik je weer omdat er groote dingen staan te gebeuren en
wel door toedoen van mijnheer Van Schoonbeke.
Je moet weten dat mijn moeder gestorven is.
Een nare geschiedenis natuurlijk, niet alleen voor haar maar ook voor
mijn zusters, die er zich bijna dood aan gewaakt hebben.
Zij was oud, zeer oud. Op een paar jaar na weet ik niet hoe oud zij
precies was. Ziek was zij eigenlijk niet, maar grondig versleten.
Mijn oudste zuster, waar ze bij inwoonde, was goed voor haar. Zij weekte
haar brood, zorgde voor stoelgang en gaf haar aardappelen te schillen om ze
bezig te houden. Zij schilde, schilde, als voor een leger. Wij brachten
allemaal onze aardappelen bij mijn zuster en dan kreeg zij die van madame van
boven en van een paar buren óók nog, want toen ze eens geprobeerd hadden haar
een emmer reeds geschilde aardappelen nog eens te doen overschillen, wegens
gebrek aan voorraad, toen had zij 't gemerkt en warempel gezegd ‘die zijn al
geschild’.
Toen zij niet meer schillen kon, omdat handen en oogen niet goed meer
samenwerkten, toen gaf mijn zuster haar wol en kapok te pluizen dat door het
beslapen tot harde nopjes verworden was. Het maakte veel stof, en moeder zelf
was een en al pluis, van kop tot teen.
Zoo ging het maar steeds door, bij nacht zoowel als bij dag: dommelen,
pluizen, dommelen, pluizen. En daar af en toe een glimlach doorheen, God weet
tot wie.
Van mijn vader, die pas een jaar of vijf dood was, wist zij niets meer
af. Die had nooit bestaan, al hadden zij negen kinderen gehad. | |
| |
Wanneer ik haar kwam bezoeken sprak ik wel eens over hem om te probeeren
zoodoende hare levensgeesten weer aan te wakkeren.
Ik vroeg haar dan of zij waarachtig Krist niet meer kende, want zoo had
hij geheeten.
Zij deed zich vreeselijk geweld aan om mij te volgen. Zij scheen te
begrijpen dat zij iets begrijpen moest, kwam voorover in haren zetel en staarde
mij aan met een gespannen gezicht en zwellende slaapaders: een uitgaande lamp
die dreigt te ontploffen bij wijze van afscheid.
Na een korten strijd doofde de vonk weer uit en dan gaf zij dien
glimlach af die door merg en been ging. Als ik te lang aandrong werd zij
bang.
Neen, het verleden bestond voor haar niet meer. Geen Krist, geen
kinderen, alleen nog maar kapok pluizen.
Eén ding spookte haar nog door het hoofd, namelijk dat een laatste
kleine hypotheek op een van hare huizen nog niet afbetaald was. Wilde zij dat
sommetje eerst nog bijeenscharrelen?
Mijn brave zuster sprak over haar, waar zij bij zat, als over iemand die
afwezig was.
- Zij heeft goed gegeten. Zij is erg lastig geweest vandaag.’
Toen zij niet meer pluizen kon zat zij nog een tijdlang met haar blauwe
knokkelhanden parallel op haren schoot of uren lang krabbelend aan haren zetel
alsof het pluizen nog nawerkte.
Zij onderscheidde gisteren van morgen niet meer. Beide beteekenden nog
slechts ‘nu niet’.
Kwam het doordat haar gezicht verzwakte of doordat zij ten allen tijde
door kwade geesten bereden werd? In ieder geval wist zij niet meer of het dag
of nacht was, stond op als zij liggen moest en sliep als zij had moeten
praten.
Als zij zich vasthield aan muren en meubelen, dan kon zij nog wat
loopen. 's Nachts, als allen sliepen, stond zij op, sukkelde tot in haren zetel
en begon kapok te pluizen die er niet was, of zocht zoo lang tot zij de
koffiemolen te pak- | |
| |
ken kreeg, als was zij van plan voor een of
anderen medestander koffie te zetten.
En steeds die zwarte hoed op haren grijzen kop, ook bij nacht, als
gereed om uit te gaan. Gelooft gij in hekserij?
Eindelijk ging zij liggen en toen zij gelaten die hoed liet afnemen wist
ik dat ze niet meer zou opstaan.
| |
Tweede hoofdstuk
Dien avond had ik tot middernacht kaart gespeeld in de Drie Koningen en
een viertal Pale-Ales gedronken, zoodat ik in de beste conditie was om den
heelen nacht in éénen adem door te slapen.
Ik probeerde mij zoo stil mogelijk uit te kleeden, want mijn vrouw sliep
al lang en ik houd niet van dat gezanik.
Toen ik echter op één been ging staan om mijn eerste kous uit te
trekken, viel ik tegen de nachttafel aan en schoot zij wakker.
- Schaam je,’ begon het.
En daarop klonk de straatbel door ons stille huis, zoodat mijn vrouw
rechtop ging zitten.
's Nachts is zoo'n bel plechtig.
Wij wachtten beiden tot het gegalm in de trapzaal weggestorven was, ik
met kloppend hart en met mijn rechtervoet in mijn handen.
- Wat mag dat zijn?’ fluisterde zij. ‘Kijk eens door het venster, je
bent tòch nog maar half uitgekleed.’
Gewoonlijk liep het zoo niet af, maar die bel had haar den adem
afgesneden.
- Als je nu niet dadelijk gaat kijken, dan ga ik zelf,’ dreigde zij.
Maar ik wist wat het was. Wat kòn het anders zijn?
Buiten zag ik voor onze deur een schaduw staan die riep dat hij Oscar
was en mij verzocht direkt mee te gaan naar moeder. Oscar is een van mijn
zwagers, een man die onmisbaar is bij dergelijke gelegenheden.
Ik zei aan mijn vrouw waar het om ging, trok mijn kleeren weer aan en
ging de deur openmaken. | |
| |
- 't Is voor vannacht,’ garandeerde mijn zwager. ‘De doodstrijd is
begonnen. En sla een sjaal om, want het is koud.’
Ik gehoorzaamde en ging met hem mede.
Buiten was het stil en helder en wij stapten flink door als twee die
zich naar eenig nachtwerk spoedden.
Bij het huis gekomen stak ik machinaal de hand naar de bel uit, maar
Oscar hield mij tegen, vroeg of ik mal was en deed de brievenbus zachtjes
kleppen.
Wij werden door mijn nichtje opengedaan, een dochter van Oscar.
Onhoorbaar deed zij de deur achter ons dicht en zei dat ik maar naar boven
moest gaan, wat ik dan ook deed, achter Oscar aan. Mijn hoed had ik afgenomen,
wat anders thuis bij moeder mijn gewoonte niet was.
Mijn broer, mijn drie zusters en madame van boven zaten bijeen in de
keuken, naast de kamer waar zij zeker nog steeds lag. Waar zou zij anders
gelegen hebben.
Een oude non, nog een nicht van ons, schoof onhoorbaar van de sterfkamer
naar de keuken en dan maar weer terug.
Allen keken mij aan alsof ze mij wat te verwijten hadden en één van haar
lispelde mij welkom.
Moest ik staan of zitten?
Staan, dan was het als hield ik mij gereed om direkt weer weg te gaan.
En zitten, alsof ik met de heele toestand vrede nam, ook met die van moeder.
Maar daar ze dan toch allen gezeten waren, nam ik óók maar een stoel en ging
een beetje achteraf zitten, buiten den schijn van de lamp.
Er heerschte een ongewone spanning. Misschien omdat ze de klok hadden
stilgezet?
Het was verduiveld warm in die keuken. En dan dat stel vrouwen met
gezwollen oogen, als hadden zij uien gepeld.
Ik wist niet wat te zeggen.
Vragen hoe het met moeder was, dat ging niet, want iedereen wist dat nu
de kabels losgegooid werden.
Huilen zou het beste geweest zijn, maar hoe begonnen? Ineens zoo maar
een snik geven? Of mijn zakdoek nemen en mijn oogen doppen, nat of niet
nat? | |
| |
Die ongelukkige Pale-Ale begon nu pas te werken, zeker door de hitte in
die kleine keuken, zoodat het zweet mij uitbrak.
Om iets te doen stond ik op.
- Ga maar eens kijken,’ zei mijn broer, die dokter is.
Hij sprak heel gewoon, niet te luid, maar toch zóó luidop dat ik nu
volkomen zeker was dat mijn nachtwandeling haar doel niet zou missen.
Ik volgde zijn raad, want ik vreesde misselijk te worden van dat bier,
van de hitte en van de stemming in die keuken. Ze zouden dat wel op rekening
van de aandoening gezet hebben, maar stel je voor dat ik aan 't braken was
gegaan.
Hier was het frisscher en bijna donker, wat mij óók nog meeviel.
Op de nachttafel brandde een eenzame kaars die moeder, op haar hoog bed,
niet verlichtte, zoodat ik van haren doodstrijd geen hinder had. Onze nicht, de
non, zat te bidden.
Toen ik daar een tijdlang gestaan had kwam ook mijn broer binnen, nam de
kaars op, hield ze in de hoogte als bij een fakkeltocht, en verlichtte
moeder.
Hij moest iets gezien hebben, want hij ging tot in de keukendeur en
verzocht het heele gezelschap aan te treden.
Ik hoorde stoelen verschuiven en daar waren zij.
Even later zei mijn oudste zuster dat het gedaan was, maar de non sprak
haar tegen, zeggend dat de twee tranen nog niet gevallen waren. Moesten die
soms uit moeder komen?
Het heeft dan nog wel een uur geduurd, ik nog steeds met dat bier, maar
toen werd verklaard dat zij dood was.
En zij hadden gelijk, want hoe ik haar innerlijk ook bevel gaf rechtop
te komen zitten en de heele bende met haren geduchten glimlach uiteen te
drijven, het mocht niet baten. Zij lag zoo stil als alleen een doode liggen
kan.
't Was nog gauw gegaan en 't had weinig gescheeld of ik was er niet bij
geweest. | |
| |
Ik werd heelemaal koud toen het vrouwenkoor begon te huilen en ik niet
instemmen kon.
Waar toch vonden zij al die tranen, want dat waren de eerste niet, dat
kon ik aan hare gezichten wel zien. Gelukkig weende mijn broer óók niet. Maar
hij is dokter en zij weten allen dat hij aan dergelijke tafereelen gewoon is,
zoodat het toch maar pijnlijk was.
Ik trachtte alles goed te maken door de vrouwen te omhelzen en haar
stevig de hand te drukken. Ongehoord vond ik het dat zij zooeven nog leefde en
nu niet meer.
En opeens hielden mijn zusters met weenen op, gingen water, zeep en
handdoeken halen en begonnen haar te wasschen.
De uitwerking van het bier was nu heelemaal over, wat wel bewijst dat ik
minstens zooveel ontroering voelde als de anderen.
Ik ging weder in de keuken zitten tot haar opschik gereed was en toen
werden wij nog eens bij het bed geroepen.
In dien korten tijd hadden zij veel werk verricht en het dierbare lijk
zag er nu eigenlijk beter uit dan toen het in leven was en voor zich uit had
gelachen bij het schillen of pluis trekken.
- Tante is waarlijk mooi,’ zei onze nicht de non, met een blik van
voldoening op bed en moeder.
En die moet het weten, want zij is zwartzuster in Lier, een soort dat
van af hare jeugd tot haren laatsten dag van de eene zieke naar de andere
gestuurd worden en die dus ieder oogenblik bij een lijk zitten.
Daarop werd door mijn nichtje koffie gezet, die de vrouwen wel verdiend
hadden en Oscar kreeg vergunning de begrafenis toe te vertrouwen aan een van
zijn vrienden die volgens hem minstens zoo goed en goedkoop was als eenige
andere onderneming.
- 't Is goed, Oscar,’ zei mijn oudste zuster met een vermoeid gebaar,
alsof zij in die prijskwestie niet het minste belang stelde.
Ik zag dat het samen zijn op zijn einde liep maar durfde | |
| |
niet goed het voorbeeld geven, omdat ik de laatste gekomen was.
Een van mijn zusters geeuwde terwijl zij nog enkele tranen liet vallen
en toen zette mijn broer zijn hoed op, drukte allen nog eens de hand en ging
heen.
- Ik zal met Karel maar medegaan,’ zei ik nu.
Dat waren, geloof ik, de eerste woorden die ik uitbracht. Zij konden den
indruk geven dat ik medeging om Karel's wille, want zelfs een dokter kan immers
behoefte hebben aan een trooster?
En zoo geraakte ik het huis uit.
Het was drie uur toen ik in onze slaapkamer weder met mijn voet in de
handen stond en mijn eerste kous uittrok.
Ik viel omver van den slaap en om alles niet te moeten vertellen zei ik
maar dat de toestand onveranderd was.
Over de begrafenis valt weinig te zeggen. Die verliep normaal en ik zou
er niet van gewagen, evenmin als van het heele sterfgeval, was het niet dat ik
daardoor met mijnheer Van Schoonbeke in betrekking gekomen ben.
Zooals gebruikelijk stonden mijn broer, ikzelf, mijn zwagers en vier
neven in een halve maan rond de kist, voor die weggehaald werd. Mindere
familie, vrienden en kennissen, kwamen nu binnen en gingen rond, ieder van ons
de hand drukkend met een gefluisterd woord van deelneming of met een strakken
blik, vlak in mijn oogen. Er kwamen er veel, eigenlijk veel te veel vond ik,
want het bleef duren.
Mijn vrouw had een rouwband om mijn arm gedaan, want ik had met mijn
broer afgesproken geen rouwkostuum te laten maken, omdat je daar na de
begrafenis zoo weinig aan hebt. En die ellendige band was zeker te breed, want
hij zakte voortdurend af. Om de drie of vier handdrukken moest ik hem telkens
opschuiven.
En toen kwam ook mijnheer Van Schoonbeke, een vriend en tevens een klant
van mijn broer. Hij deed zooals de anderen gedaan hadden, maar chiquer en met
meer bescheidenheid. Een man van de wereld, dat zag ik wel.
Hij ging mede naar kerk en kerkhof en toen alles in orde | |
| |
was stapte hij met mij en mijn broer in een van de rijtuigen. Daar werd ik aan
hem voorgesteld en hij noodigde mij uit eens bij hem op bezoek te komen. En dat
heb ik gedaan.
| |
Derde hoofdstuk
Die mijnheer Van Schoonbeke behoort tot een oude, rijke familie. Hij is
vrijgezel en woont alleen in een groot huis, in een van onze mooiste
straten.
Geld heeft hij in overvloed en al zijn vrienden hebben óók geld. Het
zijn meestal rechters, advokaten, kooplieden of gewezen kooplieden. Ieder lid
van dat gezelschap bezit minstens één auto, behalve mijnheer Van Schoonbeke
zelf, mijn broer en ik. Maar mijnheer Van Schoonbeke zou een auto kunnen hebben, als hij wilde, en niemand weet dat beter dan zijn
vrienden zelf. Zij vinden het dan ook eigenaardig en zeggen wel eens ‘die
drommelsche Albert’.
Met mijn broer en mij is het iets anders.
Als dokter heeft hij voor het niet bezitten van een auto geen enkele
gezonde verontschuldiging, te meer daar hij fietst en zoodoende laat blijken
dat hij er best een zou kunnen gebruiken. Maar voor ons, barbaren, is een
dokter heilig en staat naast den priester. Door zijn dokterschap alleen is mijn
broer dus min of meer presentabel, ook zonder auto. Want in zijn milieu heeft
mijnheer Van Schoonbeke eigenlijk het recht niet er vrienden zonder geld of
titels op na te houden.
Als zij binnenkomen en hem met een onbekende betrappen, dan stelt hij
den nieuweling zóó voor dat allen minstens honderd percent meer van den man
denken dan hij om het lijf heeft. Een chef de rayon noemt hij directeur en een
kolonel in burgerdracht stelt hij als generaal voor.
Met mij echter was het een moeilijk geval.
Je weet dat ik klerk ben bij de General Marine and Shipbuilding Company,
zoodat hij niets had om zich aan vast te klampen. Een klerk heeft niets heiligs
over zich. Hij staat moedernaakt op de wereld.
Twee seconden dacht hij na, langer niet, en stelde mij | |
| |
dan
voor als ‘mijnheer Laarmans van de scheepstimmerwerven’.
Onze Engelsche firmanaam vindt hij te lang om te onthouden en ook te
precies. Want hij weet dat er in de heele stad geen groote firma bestaat of een
van zijn vrienden kent iemand van de directie die hem op staanden voet omtrent
mijn sociale nietigheid zou kunnen inlichten. ‘Klerk’ zou nooit in zijn hoofd
gekomen zijn, want dat was mijn doodvonnis geweest. En verder moest ik mij nu
maar zelf uit den slag trekken. Hij heeft mij die maliënkolder gegeven, maar
meer kan hij niet doen.
- Mijnheer is dus ingenieur,’ vroeg mij een man met gouden tanden, die
naast mij zat.
- Inspecteur,’ zei direkt mijn vriend Van Schoonbeke, die weet dat
ingenieur een bepaalde hoogeschool, een diploma en te veel technische kennissen
insluit om voor mij, bij de eerste conversatie, geen moeilijkheden op te
leveren.
Ikzelf lachte, om ze te doen gelooven dat er ook nog eenig geheim achter
stak dat ten gepasten tijde misschien onthuld zou worden.
Zij keken tersluiks naar mijn pak dat gelukkig bijna nieuw was en er mee
door kon, al zit er weinig snit in, en daarop lieten zij mij links liggen.
Zij praatten eerst over Italië, waar ik nooit geweest ben, en ik
doorreisde met hen het heele land van Mignon: Venetië, Milaan, Florence, Rome,
Napels, Vesuvius en Pompeï. Ik heb er wel eens over gelezen, maar voor mij
blijft Italië slechts een vlek op de landkaart, zoodat ik zweeg. Over de
kunstschatten werd niets gezegd, maar de Italiaansche vrouwen waren prachtig en
vol hartstocht.
Toen zij daar genoeg van hadden, bespraken zij den moeilijken toestand
van de eigenaars. Veel huizen stonden ledig en allen verklaarden dat hun
huurders onregelmatig betaalden. Ik wilde protest aanteekenen, niet in naam van
mijn huurders, want die heb ik niet, maar omdat ikzelf totnogtoe steeds op tijd
betaald heb, doch het ging reeds over hun auto's: vier- en zescylinders,
garagetarieven, benzine | |
| |
en smeerolie, zaken waar ik natuurlijk
niet over mee spreken kan.
En nu werd een overzicht gegeven van wat de laatste week gebeurd was in
families die 't vernoemen waard zijn.
- De zoon van Gevers is dus getrouwd met de dochter van Legrelle,’ zegt
er een.
Het wordt niet medegedeeld als een nieuwstijding, want allen weten het
reeds behalve ik, die nooit van bruid noch bruidegom gehoord heb, maar veeleer
als een punt van de dagorde waarover gestemd moet worden. Zij geven hun goed-
of afkeuring naar gelang beide partijen evenwichtige fortuinen medegebracht
hebben of niet.
Allen zijn van de zelfde opinie, zoodat aan discussie geen tijd wordt
verspild. Ieder van hen spreekt slechts gemeenschappelijke gedachten uit.
- Delafaille is dus afgetreden als voorzitter van de Kamer van
Koophandel.’
Ik heb nooit van dien man gehoord, maar zij weten niet alleen dat hij
bestaat en ontslag heeft genomen, maar meestal kent een van hen de ware reden:
officieele ongenade wegens faillissement, een of andere geheime ziekte, een
schandaal met vrouw of dochter, of ook wel omdat hij er eenvoudig genoeg van
had.
Dat ‘journal parlé’ neemt het grootste gedeelte van den avond in beslag
en is voor mij de pijnlijkste periode, want ik moet mij bepalen tot knikken,
lachen of wenkbrauwen optrekken.
Ja, ik leef daar voortdurend in angst en laat er meer zweet dan bij 't
sterven van moeder. Je weet nu hoe ik toen geleden heb, maar dat was ten minste
in één nacht over, terwijl het bij Van Schoonbeke iedere week opnieuw begint en
het reeds afgezweete niet in mindering komt van wat mij nog te wachten
staat.
Aangezien zij, buiten het huis van mijn vriend, geen omgang met mij
hebben, kunnen zij mijn naam niet onthouden en gaven mij in 't begin allerlei
namen die op den mijne slechts geleken. En daar ik toch niet telkens
terechtwijzen kon, door steeds maar te herhalen ‘pardon, Laar- | |
| |
mans’, zijn zij er ten slotte toe gekomen eerst mijn vriend Van
Schoonbeke aan te kijken en tot hem, waar ik bij zit, te zeggen ‘uw vriend
beweert dat de liberalen...’. En dan pas kijken zij in mijn richting. Het
noemen van mijn naam is op die manier overbodig. En ‘uw vriend’ beteekent dan
tevens dat die Van Schoonbeke er mooie vriendjes begint op na te houden.
Eigenlijk vinden zij 't zelf beter dat ik maar heelemaal zwijg, want als
ik spreek is het telkens voor een van hen een heele karwei. Uit beleefdheid
jegens den gastheer is er dan een gedwongen mij een overzicht te geven van de
geboorte, de jeugd, de studies, het huwelijk en de carrière van een of andere
lokale beroemdheid waarvan zij dien avond alleen de begrafenis wilden
bespreken.
Aan de restaurants heb ik ook een broertje dood.
- Verleden week heb ik met mijn vrouw een snep gegeten in de Trois
Perdix in Dijon.’
Waarom hij zegt dat zijn vrouw heeft medegegeten, begrijp ik niet.
- Dus een escapade met je wettige vrouw, kerel,’ zegt een ander.
En dan gaan zij restaurants noemen, tegen elkander op, niet alleen in
België maar tot ver in 't buitenland.
De eerste keer, toen ik nog niet zoo schuw was, vond ik het mijn plicht
er ook een te citeeren en wel in Duinkerken. Een schoolkameraad had mij jaren
geleden gezegd dat hij daar gedineerd had, op zijn huwelijksreis. En ik had den
naam onthouden omdat het de naam van een bekend vrijbuiter is.
Ik hield mijn restaurant gereed en wachtte op een gunstige
gelegenheid.
Maar zij hadden het ditmaal over Saulieu, Dijon, Grenoble, Digne, Grasse
en waren dus blijkbaar op weg naar Nice en Monte-Carlo, zoodat ik nu
bezwaarlijk Duinkerken vernoemen kon. Dat zou een indruk hebben gemaakt als van
een die plotseling met Tilburg komt aanzetten terwijl de restaurants van de
Riviera worden opgesomd.
- Of je 't nu gelooft of niet, maar verleden week heb | |
| |
ik
in Rouen, in de Vieille Horloge, voor dertig frank hors d'oeuvres variés,
kreeft, een halve kip met truffels, kaas en dessert gegeten,’ werd opeens
verklaard.
- Was die kreeft soms geen ingemaakte Japansche krab, vader?’ vroeg
iemand.
- En je truffels gehakte prostaat?’
Rouen is niet ver van Duinkerken en dat was een eenige kans die niet
onbenut mocht blijven. Ik maakte dan ook van de eerste stilte gebruik en zei
opeens ‘de Jean-Bart in Duinkerken is óók uitstekend.’
Al had ik er mij nog zóó op voorbereid, tòch schrikte ik van mijn eigen
stem.
Ik sloeg de oogen neer en wachtte op de uitwerking.
Gelukkig had ik niet verklaard er zelf de laatste weken geweest te zijn
want dadelijk zei er een dat die Jean-Bart al een jaar of drie niet meer
bestaat en dat het nu een bioscoop is.
Ja hoe meer ik zeg hoe beter zij inzien dat ik niet alleen geen auto heb
maar er nooit een hebben zal. Zwijgen is dus de boodschap want zij beginnen mij
in de gaten te houden en vragen zich zeker af hoe Van Schoonbeke er toe gekomen
is mij gastvrijheid te verkenen. Was het niet voor mijn broer, die door Van
Schoonbeke wel eens patiënten krijgt, ik zou het heele gezelschap al lang naar
den duivel hebben gezonden.
Met de week werd het mij duidelijker dat mijn vriend in mij een
hinderlijke protégé heeft en dat het zoo niet kon blijven duren, toen hij mij
verleden Woensdag plotseling vroeg of ik er niets voor voelde vertegenwoordiger
in België van een groote Nederlandsche firma te worden. Het waren zeer
ondernemende menschen, voor wie hij pas een groot proces gewonnen had. Ik kon
het agentschap direkt krijgen. Het was voldoende dat hij mij zou aanbevelen, en
daartoe was hij gaarne bereid. Er was geen geld voor noodig.
- Denk er eens over na,’ raadde hij. ‘Er is veel mee te verdienen en jij
bent de geschikte man.’
Dat was wel een beetje brutaal van hem, want ik vind | |
| |
dat
niemand mij geschikt vinden moet voordat ik mijzelf geschikt heb gevonden. Maar
toch was het aardig dat hij mij zonder eenige conditie in de gelegenheid stelde
mijn eenvoudig plunje van klerk bij de General Marine and Shipbuilding Company
uit te trekken en zoo maar in eens koopman te worden. Zijn vrienden zouden dan
wel van zelf vijftig percent van hun hooghartigheid laten vallen. Met hun
beetje centen!
Ik vroeg hem dan ook wat voor soort handel zijn hollandsche vrienden
dreven.
- In kaas,’ zei mijn vriend. ‘En dat marcheert altijd, want eten moeten
de menschen tòch.’
Willem Elsschot
(Wordt vervolgd)
|
|