| |
LXI. Wet van God.
Ik nader voor uw heilig' oogen,
Oneindig' Oppermajesteit!
Gij, die geen zonde kunt gedoogen
Eischt dankbre liefd' en heiligheid'
De schrik van Horeb is verdwenen,
Gena' en waarheid zijn verschenen;
Wou, door gehoorzaamheid en lijden,
Ons van den vloek der wet bevrijden,
Dat is volbragt op Golgotha.
Maar, als ik in 't geloove roeme,
Doe ik dan ook de wet te niet?
Neen! Jezus! wien 'k mijn' Heiland noeme,
Dat leert uw Evangelieniet!
't Gebod is heilig, wijs, regtvaardig,
't Geloof maakt mij tot goeddoen vaardig,
'k Gehoorzaam uit erkentenis;
'k Geloof, en toon graag in mijn daden,
Dat, die mijn schuld op zich wou laden,
Geen dienaar van de zonden is.
| |
| |
Al ben ik niet als Abrams zonen
't Egijptisch diensthuis uitgeleid,
God wil mij grooter gunst betoonen,
Voor vloek schenkt Hij mij zaligheid;
Hij wil mij al mijn schuld vergeven,
Opdat ik tot zijn eer zou leven,
Dan, dan ben ik in waarheid vrij:
Geef mij, mijn God! dat ik uw wetten
Ten regel van mijn doen moog zetten,
Uit dankbaarheid gehoorzaam zij.
Ik ben den dienst der valsche goden,
Ik ben der groov' afgoderij,
Bij 't licht der waarheid, wel ontvloden,
Daar is geen ander God, dan Gij;
Maar, ach! het snood bedrog der zinnen,
En 't zondig eigen t'overwinnen,
Dat valt mij zwaar, en baart mij smart:
Och! mogt, wat ooit mijn driften streelde,
Geboorte, rijkdom, eer of weelde,
Nooit afgod wezen voor mijn hart.
Geen beeldendienst kan mij bekoren,
Ik buig voor hout noch steen de kniên;
Maar of ik daarom naar behooren
U steeds in geest en waarheid dien'?
Ach! neen, ik blijf in 't pligt betrachten
Te vaak mijn eigen daden achten,
Naar 't geen voor menschen deugdzaam scheen
Naar 't geen in uw oog niets beteekent,
Heb ik mijn' godsdienst vaak berekend,
Gij, God, ziet op het hart alleen.
| |
| |
Laat nimmer mij iets zwaarder wegen,
Dan uw geduchte naam, o God!
Nooit worde laf door mij gezwegen,
Wanneer men uwen naam bespot;
Behoed mij voor ligtvaardig zweren,
Voor misbruik van den naam des Heeren,
Wanneer ik met mijn' naasten spreek,
En, kan ik uwen eed niet mijden,
Leer mij dan liever alles lijden,
Dan dat ik ooit dien eed verbreek.
Uw eerdienst zij mijn zielverlangen,
Zij steeds mijn eer en zaligheid,
Dat uwe heilleer, daar ontvangen,
Mij voor den hemel toebereid':
Mijn arbeid eindig' in zes dagen,
En mijn gezin, van werk ontslagen,
Vier' dan den rustdag nevens mij.
Uw roem, mijn Schepper! zij geprezen,
Maar dat, nu Jezus is verrezen,
Die rustdag Hem geheiligd zij?
Geef Heer! dat ik mijn ouders eere,
Voor hunne zorge dankbaar zij,
Uit hun ervaring wijsheid leere,
Door liefd' en eerbied hen verblij'.
Dat elk, wat rang hij ook bekleede,
Zijn kracht tot aller heil bestede,
En nuttig zij in zijnen stand,
Opdat, door U, o God van orde!
Elk naar uw Woord gezegend worde
In een gelukkig vaderland.
| |
| |
Partijschap, haat en zucht tot wreken,
Wanneer men mij beleedigd heeft,
Blijv' eeuwig ver van mij geweken,
Daar Gij mij al mijn schuld vergeeft:
Mijn Heiland bad voor moordenaren,
Voor hun, die zijne beulen waren,
In 't midden van de felste pijn;
En ik, zou ik, om beuzelingen,
Mijn' medemensch naar 't leven dingen,
Ik liever 't beeld des satans zijn?
Heer! reinig Gij mijn hart en daden'
Ook dan, wanneer geen mensch mij ziet,
Vest Gij uw oog op al mijn paden,
En donkerheid bedekt mij niet:
Laat mij het huwlijk heilig wezen,
Leer mij d'afschuwlijk' ontucht vreezen,
Ontzag voor U behoede mij;
Help mij verzoekingen verwinnen,
Beteugel drift en lust der zinnen,
Geef, dat ik biddend waakzaam zij.
Geef, Heer! dat ik in al mijn' wandel
De trouw en eerlijkheid beminn',
Opregtheid heersch', in al mijn' handel;
Zoo tracht ik nooit naar vuil gewin,
Zoo drijf ik, door mijn vraagheid kloeker,
Met mijn bezitting nimmer woeker,
Pleeg nooit bedrog met waar of maat,
Sta gierigheid en spilzucht tegen,
En 't goed, in uwe gunst verkregen,
Blijv' nog ten zegen voor mijn zaad.
| |
| |
Bewaar mijn tong voor logenspreken!
Gij, die de God der waarheid zijt,
Zult vroeg of laat de valschheid wreken;
Opregten rijst het licht altijd!
Dat ik nooit twist of tweedragt zaaije,
Mijns naasten woord noch daad verdraaije;
Nooit anders spreke, dan ik denk:
Moet ik een prooi des lasters wezen,
O God! die in mijn hart kunt lezen,
Dat mij uw gunst vertroosting schenk'!
Heer! maak mij in mijn lot te vrede
Met wat ik heb, en wat ik ben,
En deelt G' aan andren gaven mede,
Die ik niet heb, ja zelfs niet ken;
Leer mij dan uw bestelling prijzen,
'k Verdien niet een der gunstbewijzen,
Die Gij aan mij genadig biedt:
Leer m'U voor alles dankbaar eeren,
O God! zoo zal ik nooit begeeren
Mijns naasten goed, ook 't minste niet.
Ja, 'k weet het, U geheel te minnen,
U boven al, mijn Heer en God!
Met kracht, gemoed, verstand en zinnen,
Is 't eerst en tevens 't groot gebod:
Maar 'k weet ook, dat mijn' medemenschen
Te doen, te willen en te wenschen,
Alo wat mijn hart voor mij verlangt,
Daar aan gelijk staat, God der goden!
En dat aan deze twee geboden
De hoofdsom mijner pligten hangt.
| |
| |
O God! ik beef! zoo moest ik wezen,
Maar wat ben ik? wat zijn mijn daân?
'k Moest uw geduchtste straffen vreezen,
Zoo Gij mijn schuld woudt gadeslaan:
Maar, eeuwig dank! voor al mijn zonden
Wordt bij mijn Jezus heil gevonden;
Vernieuw mijn hart door zijne kracht,
Ontsteek dat hart tot ware liefde,
Want in dit ééne woord De Liefde
Wordt uw geheele wet volbragt.
|
|