elkaar naar hun beste krachten. Ook de ontwikkelden hielpen duchtig mee. Men kon Helene in den zomer van 1914-1915 's avonds dikwijls met moeders en talrijke kinderen uit de weiden zien terug komen: éen kleintje op den rug, éen grooter aan de hand, hooivork of hark over den schouder. Maar, naarmate de oorlog voortduurde en hoe meer de vrede van het bergland verstoord werd door ellende en dood, des te minder kon Helene bevrediging vinden in de hulp, die ze vermocht te geven. In October 1915 werd zij 20 jaar. Dit was de leeftijd waarop men zich bij het Roode Kruis kon opgeven. ‘Het is onmogelijk’, verklaarde ze, ‘thuis te zitten en het goed te hebben, terwijl heel de wereld zòo vol verschrikking is.’
Ze meldde zich aan bij de ‘Grain-Rittberg-Vereeniging’ van het Roode-Kruis te Berlijn, waarvan de roep uitging, dat de zusters er tot tactvolle en plichtgetrouwe verpleegsters werden opgeleid. De jonge, nieuw aangekomen krachten werden echter niet voor den dienst in de lazaretten gebruikt, maar ter opleiding naar de groote ziekenhuizen gezonden, ter vervanging van de geschoolde zusters, die daardoor naar het front konden gaan.
Helene werd in het Augusta-Victoria-Ziekenhuis te Berlijn-Schöneberg geplaatst, waar zij gedurende 2 jaar in de verschillende afdeelingen van deze overweldigend groote inrichting werkzaam was. Veertien-urige werkdag en nachtwacht van vier weken lang, zelfs het zwaarste werk verrichten zonder hulp van mannelijk personeel, daarbij nauwelijks toereikende voeding, dat alles werd in deze uiterst zware tijden van de verpleegsters gevergd. En zonder eenige voorbereiding trof het jonge meisje, juist uit het vredige ouderlijk huis komend, het eerst de afdeeling voor plotselinge ongevallen, waar de verongelukten der groote stad in afschuwelijken toestand 's nachts binnengebracht werden.
Na twee jaar kon Helene met goeden uitslag het staatsexamen afleggen, waarna ze vrijwillig naar de mannenafdeeling der hopeloos tuberculozen ging, wat een lange winter van afzondering beteekende. -
Maar toen eischte haar vader een pauze van eenige maanden, opdat zijn dochter zich zou kunnen ontspannen in de berglucht en door andere indrukken zich lichamelijk en geestelijk herstellen, vòor zij het beloofde laatste half jaar ging uitdienen.
Zoo werd de zomer van 1918 de laatste gelukkige levenszomer van Helene Siegfried, waarin ze genoot van het thuis-zijn en van heerlijke bergtochten.
Als bewijs dat men haar bijzondere aanleg als verpleegster erkende, werd haar