Droevig lied en pertinent verhael, van een jonge dogter binnen de stad Loven
(ca. 1800)–Anoniem Droevig lied en pertinent verhael, van een jonge dogter binnen de stad Loven– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Voys: Och maget schoon.
K Omt Vrienden siet,
Luystert na mijn gebiet,
wat dat 'er is geschiet,
Al binnen Loven klaar,
luystert in 't openbaar,
Al van een dogter huys en net van leden,
Een Koopman Soon die quam by haar getreden,
Met zoet gelag,
Bood hy haar goeden dag.
Hy vryden haar zoet,
Met liefde en ootmoet,
Hy had veel geld en goed;
Waar door dees jonge Maagt,
Hem weder liefde draagt:
Op 't laest zoo heeft hy ook van haar verkregen,
Haer tere schoot en frisse maegde leven,
Tot zy raekt zwaer,
Dat haar baert droef gevaar.
Zy spreekt hoort aan,
Met ogen vol getraan,
Haar Minnaars Vader aen,
En sprak mijn Heer voorwaer,
Ik ben van Kinde zwaer,
Van uwen Soon en dat uyt liefde teere,
Heeft hy verkregen myn maagdom eere
Maar den Heer verstoort,
Sey pakt u van hier maar voort.
Vol droef geween,
Doold dese maget heen,
In Bosch en Veld alleen,
Alwaar zy baarde reyn,
Een jonge Soon alleyn,
Zy zey ô Heer wilt my en 't kind bewaren
Ik ben in angst en ook in groot beswaren
Ik sal voort aan,
Tot mijnen Vader gaan.
Zy vol van berou,
Komt tot haer Vader nou,
En sprak Vander getrou:
Ik weet ik heb misdaan,
Neemt my met mijn Kintje aan,
Ik sal altijd na uwe wille leven,
Ik bid u wilt dog mijn misdaet vergeven
Maar de vader verwoet,
Die schopten haar met de voet.
Vol droefheyd groot,
Ging zy van daar doen voort,
Na haar Minnaar aanhoort,
En sprak mijn lief getrouw,
maakt my tot u vrouw!
maar hy verwoed sprak tegen haar gezwinde,
pakt u van hier al met u bastaart kinde,
Of met mijn Rapier,
Vermoort ik u beyde hier.
Den Satan wreed,
Heeft doen zijn quaat gesmeed,
Hoort wat dees Dogter deed;
Zy gaat van daar getreen,
Buiten in 't veld alleen:
Daar zy haar kind het leven heeft benomen,
en neemt een Mes al sonder angst en schromen;
Steekt het met smert,
Ook zelver in haar hert.
Dees Jonkman siet,
Denkt om druk nog verdriet:
gaat uyt wandelen met vliet
Eens buyten op het Land,
Daar hy zyn liefste vand:
Al met zijn kindje jammerlijk verslonden
Hy roept ô Heer vergeeft mijn zware sonden:
Heel sinneloos,
Een ander weg hy koos.
Sonder ged[ruy]s,
Gaat stil en sag na huys,
En 't Satans boos gespuys,
Heeft hem gedreven aan,
Hy neemt een koort hoort aan,
Daar [heeft] hy hem terstond al met verstrangen,
Boven in 't Huys zelver gaan verhangen,
O droevig smart,
Die 's door de min gebaart.
Gy Ouders siet,
Spiegelt u aan dit Lied,
verstoort u [kin]ders niet,
En ook gy jonkheyd [v]laar,
Spiegelt u met ma[lk]aar,
Wilt liever op den Heer vertrouwen,
Soo raakt gy niet in sulke groot benouwen!
gelyk men siet,
Als dus vermelt dit lied
EYNDE. |
|