De Achttiende Eeuw. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Jan Konst
| |
[pagina 142]
| |
in grote lijnen nog het oudtestamentische verhaal over de vriendschap tussen David en Jonathan kan herkennen. Bruin heeft de persoonsnamen echter veranderd en de gebeurtenissen in de Fenicische stad Sidon gelocaliseerd, zodat de bijbelse herkomst van de verhaalmotieven niet direct aan de dag treedt. Zoals vrijwel al zijn tijdgenoten was hij namelijk de mening toegedaan, dat bijbelstof niet in het theater, maar op de kansel thuishoorde. Naast de eerder genoemde acht drama's heeft Bruin nog zes tragedies geschreven die, zonder dat dat op enigerlei wijze verhuld wordt, bijbelse episoden dramatiseren.Ga naar voetnoot5. Deze spelen waren echter niet voor opvoering in de Amsterdamse schouwburg bedoeld, maar heel nadrukkelijk als leesdrama's gedacht. Bruins historische treurspelen, die in het vervolg centraal staan, beantwoorden grosso modo aan de ‘toneelwetten’ van het Frans-classicisme. Het zijn hecht gecomponeerde drama's waarin de eenheid van tijd, plaats en handeling in de regel in acht genomen is. Uiterlijk spektakel speelt een ondergeschikte rol.Ga naar voetnoot6. De aandacht gaat daarentegen vooral uit naar de emotionele reacties die de dramatische gebeurtenissen bij de personages teweegbrengen. Opmerkelijk is dat Bruin voor de liefde, een van de favoriete thema's in het vroege achttiende-eeuwse toneel, nauwelijks een plaats in zijn treurspelen heeft ingeruimd. Wanneer er al sprake is van liefde, gaat het altijd om zeer kuise huwelijksmin. Daar staat tegenover dat het thema van de staatshuishouding opvallend veel nadruk krijgt. Bruin geeft in dat kader herhaaldelijk blijk van een uitgesproken voorkeur voor een republikeinse bestuursvorm. In het verleden heeft eigenlijk maar één drama van Bruin meer dan incidentele belangstelling van wetenschappelijke zijde ondervonden: De dood van Willem den Eersten.Ga naar voetnoot7. Dat kwam vooral omdat dit stuk deel uitmaakt van een lange reeks tragedies over de moord op Willem van Oranje. De andere drama's van de productieve toneeldichter zijn zo goed als onbestudeerd gebleven. Het is op deze plaats de bedoeling Bruins niet-bijbelse treurspelen te belichten tegen de achtergrond van een voorschrift dat van bepalende betekenis is geweest voor het classicistische drama: de poëtische gerechtigheid. Een rechtvaardige verdeling van loon en straf wordt in de achttiende | |
[pagina 143]
| |
eeuw voortdurend voor het treurspel gepostuleerd. Ook Frederik Duim, die met zijn 42 ‘regelen der tooneelpoëzie’ een beknopt overzicht biedt van de Frans-classicistische dramatheorie, merkt bijvoorbeeld op: ‘Het Spel moet gericht zijn tot Zuiveringe der Hartstochten, door 't vertoonen van 't verfoeilijke des kwaads en 't straffen der kwaden, met aanprijzinge der Deugd en 't beloonen der Deugdelijken.’Ga naar voetnoot8. Alvorens de gedachten nu tot het toneelwerk van Bruin te bepalen, volgt eerst een korte beschouwing over herkomst en betekenis van het beginsel van de poëtische gerechtigheid. | |
Poëtische gerechtigheidHet principe dat aan het einde van een toneelstuk de deugdzame personages beloond worden, terwijl de kwade karakters voor hun daden moeten boeten, is in de literaire theorievorming van de klassieke oudheid niet als zodanig geformuleerd.Ga naar voetnoot9. Vanaf de jaren dertig van de zeventiende eeuw, wanneer de zogenaamde doctrine classique gestalte begint te krijgen, vindt deze opvatting in Frankrijk echter steeds meer aanhangers.Ga naar voetnoot10. Poëtische gerechtigheid wordt met name zinvol geacht in relatie tot de didactische functie van het drama.Ga naar voetnoot11. Men redeneert dat een tragedie het publiek tot de deugd kan bewegen, wanneer niet alleen getoond wordt hoe het pleit in het voordeel van het goede uitvalt, maar ook dat het kwade ten onder gaat. In dat verband betoogt Wolfgang Zach, auteur van een van de schaarse monografieën over het onderwerp, dat het leerstuk van de poëtische gerechtigheid eerst en vooral een ‘moralisch-didaktische Dimension’ kent.Ga naar voetnoot12. | |
[pagina 144]
| |
In 1657 omschreef François Hédelin, beter bekend als (l'abbé) d'Aubignac, in het gezaghebbende Pratique du théâtre poëtische gerechtigheid als de hoeksteen van de toneeldichtkunst: ‘La principale regle du Poëme dramatique, est que les vertus y soient toûjours recompensées [...] et que les vices y soient toûjours punis.’Ga naar voetnoot13. In principe heeft het standpunt van d'Aubignac niet alleen consequenties voor de structuur van de dramatische handeling, maar ook voor de karaktertekening. Wanneer een tragedie namelijk moet uitlopen op de toekenning van loon en straf, is het weinig functioneel de grijstonen van het menselijk handelen te verkennen. Effectiever is het goed en kwaad zwart-wit tegenover elkaar te stellen, zodat iedere toeschouwer zal inzien, waarom het ene personage uiteindelijk schadeloos gesteld wordt, terwijl het andere een hoge prijs voor zijn daden betaalt. Ook Corneille bezint zich in zijn poëticale werk op ‘la punition des mauvaises actions et la récompense des bonnes’.Ga naar voetnoot14. In het Discours de l'utilité et des parties du poème dramatique (1660) gaat hij niet zover als d'Aubignac dat hij van een ‘principale regle’ spreekt. Niettemin heeft de Franse dichter-theoreticus het over een procédé ‘que nous avons embrassé, dont chacun peut se départir à ses périls’.Ga naar voetnoot15. In dat verband wijst hij er speciaal op dat het leerstuk van de poëtische gerechtigheid beantwoordt aan het rechtvaardigheidsgevoel van de toeschouwers: ‘En effet, il est certain que nous ne saurions voir un honnête homme sur notre théâtre sans lui souhaiter de la prospérité, et nous fâcher de ses infortunes. Cela fait que quand il en demeure accablé, nous sortons avec chagrin, et remportons une espèce d'indignation contre l'auteur et les acteurs; mais quand l'événement remplit nos souhaits, et que la vertu y est couronnée, nous sortons avec pleine joie, et remportons une entière satisfaction et de l'ouvrage, et de ceux qui l'ont représenté.’Ga naar voetnoot16. In de optiek van Corneille bewerkstelligt de toneeldichter een ‘pleine joie’ en ‘entière satisfaction’ bij het publiek, wanneer het kwade aan het einde van een tragedie het onderspit delft. Zach spreekt in dat perspectief van het ‘Genusseffekt von poetic justice’.Ga naar voetnoot17. Hij merkt op dat dit ‘genot’ niet zozeer op het vlak van de moraalstelling ligt, maar eerder bezien moet worden in het licht van het vermaak (delectatio) dat het drama dient te bieden. Poëtische gerechtigheid heeft in de ogen van Zach daarom óók een ‘ästhetischkulinarische Dimension’.Ga naar voetnoot18. | |
[pagina 145]
| |
Zoals bekend wordt de doctrine classique rond 1670 in de Nederlanden geïntroduceerd door Nil Volentibus Arduum. Op deze plaats zijn van speciaal belang de hoofdstukken 29 en 34 van het Onderwys in de tooneel-poëzy (geschreven in de jaren 1669-1671). Daarin zet Lodewyk Meyer uiteen dat het drama exemplarische lessen verschaft en dat er derhalve sprake is van ‘onderwyzen door voorbeelden’: ‘Dit onderwyzen door voorbeelden is weederom tweesints of simpelijk door het natuurlijk en kraftiglijk afschilderen vande Deugden en ondeugden; of noch daar en booven door het gevolg van loon, ten opzicht vande Eerste, en straf ten opzicht vande andere. De eerste wys is by de Oude maar in gebruik geweest; De laatste vande Heedendaagsche Tooneeldichters ingevoert. [...] Wy achten dat zy samen behooren te gaan, en dat een Treurspel daar inde Deugt geloont, of de Ondeugt gestraft wordt, niet alleen meer leeren; maar ook meer behaagen zal.’Ga naar voetnoot19. In dit fragment herkent men zonder problemen de ‘moralisch-didaktische’ en ‘ästhetisch-kulinarische’ invalshoek. Zowel op het ‘leeren’ als ‘behaagen’ gaat Meyer nader in. Bestraffing en beloning heten in het licht van het docere zinvol, omdat ‘de begeerte tot het loon, [de toeschouwers] na de deugt [zal] trekken, en de vrees voor de straf, [hen] voor de Ondeugt schuw [zal] maaken.’Ga naar voetnoot20. Het delectare is daarnaast gebaat bij poëtische gerechtigheid, omdat de meeste mensen ‘oordeelen, en keuren voor grootte onrechtvaerdicheidt en onbillijkheidt dat zeer deugdelijke persoonen zouden ongelukkig zyn’.Ga naar voetnoot21. De grootste bevrediging verschaft in dit kader een plot, waarin de booswicht zijn verdiende straf op ironische wijze aan zichzelf voltrekt. Dat gebeurt bijvoorbeeld wanneer ‘de Catastrophe [versta: slot van het drama] zo uitvalt, dat de Ondeugende in de strikken en laagen komt te blyven, die hy voor den Goeden hadde gespannen.’Ga naar voetnoot22. De reikwijdte van het Onderwys in de tooneel-poëzy valt niet gemakkelijk te bepalen, omdat het geschrift pas in 1765 voor het eerst in druk verscheen. Aan de enorme invloed van de tweede grote (toneel)poëtica uit de kringen van Nil Volentibus Arduum, Andries Pels' Gebruik én misbruik des tooneels (1681), hoeft echter geen moment getwijfeld te worden.Ga naar voetnoot23. Pels behandelt de implicaties van loon en straf in het drama geheel in de lijn van Meyers eerdere beschouwingen in het Onderwys in de tooneel-poëzy.Ga naar voetnoot24. Door de | |
[pagina 146]
| |
bemoeienissen van vooral Nil Volentibus Arduum heeft zodoende het leerstuk van de poëtische gerechtigheid in de Nederlanden vaste grond onder de voet gekregen.Ga naar voetnoot25. Dat heeft in de late zeventiende en vroege achttiende eeuw geleid tot drama's, die enerzijds een relatief voorspelbare afloop kennen, en waarin anderzijds personages voorkomen, wier respectievelijke deugd en boosheid sterk zijn aangezet. Deze karakteristieke verschijnselen manifesteren zich ook in het toneelwerk van Bruin, zoals in het navolgende aan de hand van diens Epaminondas aan de orde gesteld zal worden. | |
EpaminondasHet laatste niet-bijbelse treurspel van Bruin handelt over de Thebaanse veldheer en staatsman Epaminondas. Diens levensgeschiedenis staat beschreven in Plutarchus' Vitae parallellae en Cornelius Nepos' De viris illustribus, bronnen waarnaar ook Bruin in de voorrede bij zijn drama verwijst. Epaminondas geniet vooral bekendheid dankzij de overwinning op de Spartaanse koning Kleombrotos in de slag bij Leuctra (371 v. Chr.), die de kortstondige hegemonie van Thebe in Griekenland inluidde. De toneelhandeling van Epaminondas vangt aan wanneer de titelheld juist van de veldtocht tegen de Spartanen is teruggekeerd in Thebe. Hoewel enig eerbetoon zeker op zijn plaats geweest was, blijken de inwoners van de stad Epaminondas met wantrouwen en soms zelfs openlijke vijandigheid tegemoet te treden. Het gonst van de geruchten en bij velen heeft de gedachte post gevat, dat de zegevierende legeraanvoerder op het punt staat verraad te plegen en Thebe aan zijn vijanden wil uitleveren. Al snel wordt duidelijk dat de op macht beluste Meneclides, die Epaminondas om zijn militaire successen benijdt, verantwoordelijk is voor de negatieve stemming onder het volk. Hij heeft de veldheer tijdens diens afwezigheid in de raadsvergadering van collaboratie beticht en het merendeel van de Thebanen door zijn redenenaarstalenten op zijn hand gekregen. Epaminondas krijgt van verschillende kanten het advies in ballingschap te gaan om het vege lijf te redden. Hij wil echter niet wijken voor Meneclides' lasterpraatjes en blijft, overtuigd van zijn onschuld, in Thebe. Epaminondas' lafhartige opponent stelt hierop alles in het werk om zijn gehate stadsgenoot definitief op een zijspoor te rangeren. Handig maakt hij daarbij gebruik van de onverwachte komst van Diomedon, die door koning Artaxerxes naar Thebe was gezonden om Epaminondas, wiens roem tot in Perzië was doorgedrongen, een lucratief ambt aan te bieden. | |
[pagina 147]
| |
Bruin laat zien hoe Epaminondas het voorstel van Diomedon verontwaardigd van de hand wijst. De held wil zijn vaderland onder alle omstandigheden trouw blijven en toont zich tevreden met de relatief bescheiden positie die hij bekleedt. Meneclides brengt evenwel het verzinsel in omloop dat Epaminondas gezwicht is voor het Perzische goud en heeft toegestemd in een hoge betrekking aan het hof van Artaxerxes. De publieke opinie keert zich nu krachtig tegen de Thebaanse veldheer, die gedwongen wordt zich in de raadsvergadering te verantwoorden. Hij kan zich niet adequaat verweren tegen Meneclides' boosaardige aantijgingen, vooral ook omdat die zich verzekerd heeft van de steun van de leugenachtige Micythus, nota bene Epaminondas' eigen dienaar. Op verdenking van hoogverraad wordt de legeraanvoerder zelfs ter dood veroordeeld en het zou slecht met hem afgelopen zijn, wanneer niet op het allerlaatste moment Diomedon in de raad verschenen was om van Epaminondas' onschuld te getuigen. De onverschrokken veldheer, die zich reeds met zijn onrechtvaardige dood verzoend had, wordt tenslotte gerehabiliteerd, terwijl de hoogste rechters van Thebe de beide intriganten Meneclides en Micythus zware straffen opleggen voor hun kuiperijen. Goed en kwaad zijn in het treurspel van Bruin op ondubbelzinnige wijze gedefinieerd. Meneclides en Micythus zijn de gepersonifieerde afgunst en hebzucht. Geen van beiden tonen zij veel scrupules wanneer het erom gaat hun lage begeerten te bevredigen: zij zijn bereid te liegen en te bedriegen, schrikken terug voor demagogie noch verraad. Het zijn niet de subtielste middelen waarmee Bruin de kwaadheid van de twee samenzweerders karakteriseert. In monologen, die personages de gelegenheid geven hun motieven openhartig te verwoorden, tekent men bijvoorbeeld opmerkingen als de volgende op: ‘Men moet om de eigenbaat zich geen gebreken schaamen. [...] Nu breekt de nood de wet; nu zwicht de trouw voor 't geld.’ (Micythus: II.ix); en: ‘Wat is 't een last door list een' aanslag te bereiden, / Die op bedrog, verraad en loogens is gesticht! / Maar die zyn wraak beöogt acht all' wat zwaar is ligt.’ (Meneclides: III.iv). Door deze woorden, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, zal het de toeschouwers niet licht ontgaan dat zich hier twee booswichten pur sang uitspreken. Epaminondas is de absolute deugdheld. Zijn vaderlandsliefde is spreekwoordelijk, hij is godvruchtig, heeft een groot plichtsbesef, weet zijn hartstochten te beheersen en is opofferingsgezind. In de opdracht bij het drama voert Bruin hem op als een toonbeeld van onbaatzuchtigheid, waardoor hij ‘zelfs onwaardeerbaare schatten van Artaxerxes, Koning van Persië, kon versmaaden; willende liever in zyn ondankbaar Vaderland de uitterste verachting en tegenspoed, ja zelfs eenen onschuldigen dood ondergaan, dan het zelve verraaden.’ (*5r) Ondanks alle malheur en tegenwerking die Epaminondas in de loop van het drama ondervindt, krijgen gevoelens van vertwijfeling geen vat op hem. Hij draagt zijn leed met rechte rug en toont zich onder alle tegenspoed volhardend en standvastig. Dat maakt hem net als Meneclides en | |
[pagina 148]
| |
Micythus tot een eendimensionale figuur. Waar zijn beide tegenstrevers louter door hun boosheid getypeerd worden, staat Epaminondas voor de deugd en niets dan de deugd. Bruin heeft deze eenzijdige karaktertekening als zodanig nagestreefd en geen reden gezien de drijfveren van de dramatis personae nader te nuanceren. Dat valt bijvoorbeeld op te maken uit het feit dat geen der personages in Epaminondas een tweestrijd van enige omvang doormaakt. Voor veel Fransclassicistische toneeldichters vormt een moreel dilemma het middel bij uitstek om tot psychologische uitdieping te komen.Ga naar voetnoot26. Hun protagonisten worden regelmatig heen en weer geslingerd tussen positieve en negatieve overwegingen en komen pas na een lange innerlijke strijd tot beslissingen. Bij Bruin is daarvan geen sprake. De vastberaden Epaminondas kent letterlijk geen moment van twijfel, terwijl Meneclides en Micythus beiden slechts een zéér kortstondige aarzeling ervaren wanneer het erom gaat hun kwade plannen door te zetten of niet. Hun innerlijke ‘strijd’ dient echter niet zozeer de analyse van onderliggende motieven, maar onderstreept vooral hun slechtheid. De toeschouwers kunnen namelijk vaststellen dat ze alletwee zonder al teveel ophef de weg van het kwade inslaan. Bovendien blijkt dat ze zich tegelijkertijd wel degelijk het laakbare van hun intenties bewust zijn. Zo lijkt het even dat Meneclides na een lang gesprek met zijn rechtschapen vriend Lysis terugschrikt voor de mogelijke consequenties van zijn daden, maar al snel herstelt hij zich: ‘Schep moed, myn hert: [...] Weg deugd! ik walg reeds van den raad / Van Lysis.’ (III.ii) Evenzo voltrekt zich Licythus' weifeling in een kort tijdsbestek. Welgeteld drie verzen volstaan om zijn ‘gewetensnood’ te illustreren (II.iv): ‘Nu word ik door de zucht tot eigenbaat vervoert;
Dan door grootmoedigheid om deezen schat te weig'ren:
Doch de eerste drift weegt zwaarst' om naar't geluk te steig'ren.’
Het conflict tussen de deugdzame Epaminondas enerzijds en de perfide Meneclides en Micythus anderzijds maakt Epaminondas tot een typisch drama over de dichotomie van goed en kwaad. De dramatische spanning bestaat vooral hierin, dat het er lange tijd naar uitziet dat de titelheld aan het kortste eind zal trekken. De situatie wordt allengs hachelijker en Epaminondas' dood is nabij, wanneer uiteindelijk blijkt dat poëtische gerechtigheid in de literaire wereld van Bruin regeert. Daarbij wil de ironie, dat Meneclides en Micythus het slachtoffer van hun eigen machinaties worden. Zij zien zich ontmaskerd juist op het moment dat ze hun tegenstander definitief verslagen wanen. Lysis vat het gebeurde tegenover Meneclides dan ook als volgt samen (V.iii): | |
[pagina 149]
| |
‘Nu heeft de waarheid all' de dampen weggedreven,
Van uw bedrog, uw list, uw baatzucht en geweld!
Hoe dikwils heb ik u dit ongeluk voorspelt;
Dus stort de boosheid in haar eigen hinderlaagen.’
De in het voorgaande beschreven handelingsopbouw laat er geen twijfel over bestaan dat Bruin een didactische bedoeling met zijn treurspel heeft. Het lot van Meneclides en Micythus toont aan dat het kwade niet loont, terwijl Epaminondas' onverwachte redding laat zien dat men alles welbeschouwd het best voor het goede kan kiezen. Epaminondas is in velerlei opzicht karakteristiek voor de andere historische drama's van Bruin. Keer op keer blijkt dat het schemergebied tussen deugd en ondeugd zijn interesse niet heeft. De protagonisten in de drama's van Bruin zijn zonder uitzondering deugdhelden, terwijl hun tegenspelers zich allen willens en wetens aan het kwaad hebben uitgeleverd. Bruin laat telkens zien hoe de morele orde drastisch verstoord lijkt te worden, maar tenslotte tóch bewaard blijft. Enkele keren gaat dat overigens wel ten koste van slachtoffers aan de kant van het goede. Zo vallen bijvoorbeeld Johan in De dood van Johan en Garcias en Willem van Oranje in De dood van Willem den Eersten door de hand van moordenaars. Het belangrijkste onderscheid ten opzichte van Epaminondas is dat in Bruins eerdere drama's niet altijd sprake is van volledige poëtische gerechtigheid. Enkele malen namelijk wordt de deugd weliswaar hersteld, maar ontlopen de booswichten hun straf. De tiran Tarquinius en diens zoon en vrouwenschender Sextus kunnen in Lucius Junius Brutus bijvoorbeeld niet ter verantwoording geroepen worden, omdat zij zich bijtijds uit de voeten gemaakt hebben. Op vergelijkbare wijze blijven de aanstichters van het kwaad in De deugdzaame hoveling onbestraft, want zij tonen net op tijd berouw en scharen zich aan de zijde van hun eerdere tegenspelers. Deze aanpak is geheel in overeenstemming met de voorschriften van Andries Pels, die betoogt dat het, met het oog op de onderwijzende functie van het drama, belangrijker is de deugd te belonen dan het kwaad te bestraffen: ‘'k Zoude échter, als men my geloofde, een' Dichter raaden
Eer toe te léggen op een' stóf, daar braave daaden,
En deugden van een Héld ten voorbeeld strékten, als
Een gódvergeeten boef te dingen na zyn' hals.
Het loon der Deugd zal éd'le, én tédere gemoeden
Mét béter voedsel, dan de straf der Ondeugd, voeden;
Dewyl de goede uit lust tót de Deugd het kwaad doen haat,
En sléchts de kwaade uit vrees voor straf het kwaaddoen laat.
Men légg' vooral dan toe op stóffen, daar de vroomen
Lang worst'lend, het gevaar in 't eind te boven komen.’Ga naar voetnoot27.
| |
[pagina 150]
| |
Het advies in de laatste twee verzen van deze passus lijkt Bruin zich in het bijzonder ter harte te hebben genomen: ook bij hem gaat het steeds om de verdrukte onschuld die eerst na vele beproevingen zegeviert. | |
Providentia DeiBij lezing van het laatste wereldlijke treurspel van Bruin valt op dat Epaminondas een in hoge mate passief handelend karakter is. Enerzijds kan men vaststellen dat hij zijn tegenspoed standvastig en met ongebroken gemoed draagt, anderzijds moet geconstateerd worden dat hij geen concrete initiatieven aan de dag legt om de gevaren die hem boven het hoofd hangen weg te nemen. Steeds weer reageert hij met morele verontwaardiging op de beschuldigingen die hem voor de voeten geworpen worden, maar hij doet feitelijk niets om zijn tegenstanders de wind uit de zeilen te nemen. Zelfs in het laatste bedrijf, wanneer de situatie voor Epaminondas ronduit penibel is geworden, verwaardigt hij zich niet om getuigen à decharge op te voeren, maar beroept hij zich slechts op zijn onschuld, zijn gewetensrust en de alwetendheid der goden. Dergelijke argumenten maken natuurlijk weinig kans tegen de geraffineerde lastercampagne van Meneclides, zodat de rechters van Thebe inderdaad niet veel anders kunnen dan de veldheer te veroordelen. Het credo van Epaminondas is van het begin tot het einde: ‘'k Moet alles dulden 't geen niet is in myn vermogen.’ (I.ii) Deze gelatenheid wordt als een buitengewoon positieve karaktertrek voorgesteld en vrijwel alle personages spreken zich er in de loop van het drama in bewonderende termen over uit. Bovendien gaat Bruin in het voorwoord bij het treurspel nog eens expliciet in op Epaminondas' ‘stille kalmte’ (*6r). Hij omschrijft deze nader als christelyke Grootmoedigheid en vervolgt (*6r): ‘Zy is't die, door eene edelmoedige kleenachting van de waereld, (want zy heeft ze, met al haar gewaande schatten en wellusten, in de schaal van de hemelsche wysheid te ligt bevonden om 'er 't hert aan te hangen,) alleen de rust van haar gemoed, het welzyn van haar evennaasten, en de eeuwige gelukzaligheid, zonder zich aan haat en laster te kreunen, op 't oog heeft.’ Zo ontplooit de heidense legeraanvoerder zich in woord en daad tot een modelchristen, een redenering die men met zoveel woorden ook in de voorrede aantreft. Veel ‘naamchristenen’ (*5v), benadrukt Bruin, zouden een voorbeeld kunnen nemen aan deze - in de religieuze zin van het woord - onverlichte persoonlijkheid, die zich in zijn deugdbetrachting niettemin een christen avant la lettre betoont. Epaminondas' gedachten, zo gaat Bruin verder, gaan alleen uit naar het eeuwige heil en hij heeft zijn wereldlijke ambities afgelegd, ‘waar door hy over hooge staaten en rykdommen, over 't zwaarste ongelyk en ongeluk, ja over de akelykste doodsgevaaren [...] vrolyk heen kan stappen’ (*6r). | |
[pagina 151]
| |
In het drama wordt de christelyke Grootmoedigheid van de titelheld verder uitgewerkt in enkele discussies over het beleid van de goden. Vanzelfsprekend figureert de christelijke God niet in Epaminondas. Wél vertoont het optreden van de klassieke goden in de voorstelling van Bruin veel overeenkomst met Zijn handelwijze. Zoals dat ook voor het functioneren van de Providentia Dei geldt, blijken de goden in Epaminondas soeverein in hun beslissingen en heet het, dat zij zich laten leiden door het beginsel van rechtvaardigheid. In dit verband is speciaal het eerste bedrijf van het drama van belang. Daar spitst het debat zich toe op het ogenschijnlijk onbillijke bestuur der goden, die toestaan dat de schuldeloze Epaminondas zoveel leed moet ondergaan. Een van de personages twijfelt tegen die achtergrond openlijk aan hun autoriteit - ‘Wat zal men van hun schikking dan gelooven [...] Nu 't hem, die eerlyk is en trouw, steeds kwalyk gaat?’ (I.ii) Epaminondas echter wettigt het godendom met de volgende redenering (I.ii): ‘Het is rechtvaardig in't bestraffen en 't beloonen,
Wanneer de maat van deugd en boosheid is vervuld.
Men wachte zich dan van 't oploopend ongeduld.
Als door een onweêrvlaag, de kiel van 't vluchtig leven
Word op een bank of klip of laagerwal gedreeven,
Dan houden zy [de goden] het roer in klem [...].’
Het besef dat de goden in laatste instantie rechtvaardig zullen beschikken maakt dat Epaminondas zich zonder bedenken aan hun wil onderwerpt. Op die manier handelt hij in overeenstemming met de humilitas, zoals die in de christelijke traditie wordt voorgestaan. Het heilzame gevolg van deze nederige aanvaarding van elk denkbaar levenslot is gemoedsrust, zoals Epaminondas niet nalaat te onderstrepen met woorden als de volgende: ‘Die in leven en in dood / De Goôn zyn lot beveelt, leeft vry van zorg en nood.’ (IV.iv) Het gedachtengoed dat schuilgaat achter Epaminondas' terughoudendheid, treedt in Bruins spelen, waarin de protagonisten zich tegenover de krachten van het kwaad over het algemeen niet minder passief opstellen, voortdurend op de voorgrond. Of de handeling zich nu in het klassieke Rome (Lucius Junius Brutus) of in het eigentijdse Perzië (De deugdzaame hoveling) afspeelt, telkens is er sprake van een hogere instantie, waarop de oprechte mens zich kan verlaten. Ook in de Spiegel van edelmoedige vriendschap wordt dat nog eens beklemtoond (V.i): ‘Zou 't niet wel waarheid zyn, [...] dat hier de onnoozelheid
Onzichtbaar word beschermt door 't opperste beleid?
Want hoe de boosheid en de nyd haar tragt te deeren,
Men ziet haar dikwils tot verwond'ring triomfeeren.’
Het thema van de zielsrust, die zo kenmerkend is voor de deemoedige Epaminondas, speelt eveneens een centrale rol in het toneeloeuvre van Bruin. Terwijl om de haverklap blijkt dat verdorven personages geen innerlijk vrede kennen bij hun voortdurend jacht naar geld en aanzien, leest men bijvoor- | |
[pagina 152]
| |
beeld in Aarnout en Adolf van Egmond: ‘Die onschuldig lyd, vind in het ruim geweeten / Een heug'lyk Paradys van vrolykheid en rust.’ (I.i) Zo worden de dramatische gebeurtenissen zowel in Epaminondas als in de andere treurspelen van Bruin dus geduid in het perspectief van een hogere macht, die - ook wanneer er sprake is van een niet-christelijke context - de kenmerken draagt van de Providentia Dei. Dat biedt niet alleen een verklaring voor de soms wel erg passieve protagonisten, wier berusting net als bij Epaminondas religieus gemotiveerd is, maar werpt ook nieuw licht op het uitgangspunt van de poëtische gerechtigheid. De toekenning van loon en straf aan het einde van Epaminondas - om de gedachtengang nog eenmaal op dit drama te richten - krijgt op die manier namelijk een ‘weltanschaulich-religiöse Dimension’. Ook deze term is aan de studie van Wolfgang Zach ontleend en impliceert in dit concrete geval dat poëtische gerechtigheid en Goddelijke Voorzienigheid samenvallen.Ga naar voetnoot28. In de conceptie van Bruin wordt met het herstel van de morele orde het onomstotelijke bewijs geleverd dat een hogere autoriteit het leven bestiert en dat bovendien op een rechtvaardige wijze doet. Soms kan het er de schijn van hebben dat de onschuld het onderspit moet delven, zoals Epaminondas in eigen persoon ondervindt. Uiteindelijk zal het boze het evenwel moeten ontgelden, en meestal gebeurt dat, onderstreept de Thebaanse veldheer, op een moment dat niemand erop bedacht is: ‘De wraak der Goden, die op wolle zoolen gaat, / Verrast hem die zich heeft bezoedelt met verraad.’ (IV.vii) De juistheid en rechtvaardigheid van het Goddelijke bestuur wordt nergens ondergraven, ook niet in de drama's waarin, anders dan in Epaminondas, de deugd pas zegeviert nadat de krachten van het kwaad daadwerkelijk slachtoffers gemaakt hebben - in dat verband werd gewezen op De dood van Johan en Garcias en De dood van Willem den Eersten. In deze treurspelen berusten de nabestaanden zonder uitzondering in de dood van hun geliefden, en interpreteren die ofwel als een door God opgelegde beproeving, ofwel als een levensfeit, waarachter een diepere bedoeling schuilgaat die de menselijke geest echter niet vermag te doorgronden. Zodoende is Cosmos er in De dood van Johan en Garcias van overtuigd dat zijn echtgenote Helionora niet zal zwichten, wanneer zij geconfronteerd wordt met het levenloze lichaam van haar lievelingszoon Johan (V.i): ‘Zy is van jongs af aan de tegenspoed gewent,
Die 't oordeel en 't verstand niet weinig weet te scherpen,
Wanneer men met geduld zich steeds wil onderwerpen,
Aan 't lot ons toegevoegt van hooger Oppermagt.’
Zoals dat eveneens voor Epaminondas geldt, staat voor Helionora de zinvolheid én rechtvaardigheid van de Goddelijke wereldorde dus op voorhand vast. | |
[pagina 153]
| |
BesluitTijdens het Frans-classicisme heeft het leerstuk van de poëtische gerechtigheid een onmiskenbaar stempel op de tragedie gedrukt. Ook in het toneeloeuvre van Claas Bruin blijkt dat duidelijk: de deugd wordt lange tijd bestookt, maar in laatste instantie triomfeert zij altijd. Goed en kwaad zijn daarbij op niet mis te verstane wijze gedefinieerd. Opmerkelijk is dat in de drama's van Bruin het handelingsinitiatief doorgaans uitgaat van de slechte personages. De deugdzame protagonisten stellen zich passief op, wat in verband is gebracht met het christelijke ideaal van de humilitas. Tegen die achtergrond is betoogd dat poëtische gerechtigheid en Providentia Dei in de conceptie van Bruin in elkaars verlengde liggen. | |
‘The Guilt is Heavy, the Punishment just’: poetic justice in the non-Biblical plays of Claas Bruin (1671-1732)This article focuses upon the non-Biblical plays of a dramatist in the Frenchclassicist tradition, Claas Bruin. During the first decades of the eighteenth century he was a reasonably popular and successful playwright; nowadays, however, he is like so many eighteenth-century Dutch tragedians almost wholly forgotten. His oeuvre will be studied in connection with the doctrine of poetic justice, which has played an important role in tragedies written in the late seventeenth and early eighteenth century. Special attention will be paid to Bruin's last play, Epaminondas. It will be argued that in Bruin's conception poetic and divine or providential justice converge. |
|