Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
I. Nijenhuis
| |
[pagina 46]
| |
moralistischeGa naar voetnoot5. slagzin ‘private vice, public virtue’ zette een debat in gang dat zich buiten Holland in een geheel andere context ontwikkelde en dat hier op geheel eigen wijze werd voortgezet onder invloed van buitenlandse bijdragen en eigen ervaringen. | |
Het debat over de weelde buiten de RepubliekTot de verschijning van David Hume's opstel ‘Of Luxury’ in 1752 was - ondanks de aanvallen van Mandeville, Melon en Voltaire - de niet direct christelijke want op Sallustius teruggaande traditionele opvatting over de weelde dominant. Sallustius, aanhanger van Caesar, had beschreven hoe het vrije Rome na de vernietiging van Carthago gecorrumpeerd raakte en uiteindelijk ten val kwam door de onbelemmerde aanschaf van Aziatische luxegoederen.Ga naar voetnoot6. Montesquieu zette deze traditie in politieke zin voort door er in De l'esprit des lois op te wijzen dat, waar de weelde in een monarchie noodzakelijk was, zij funeste gevolgen had voor een republiek: ‘les républiques finissent par le luxe’.Ga naar voetnoot7. De voornoemde controversiële apologeten van de pracht namen haar in bescherming tegen degenen in Engeland en Frankrijk die de weelde voornamelijk in verband brachten met de opkomst van een commerciële wereld waarin innovaties op financieel gebied tot een twijfelachtige rijkdom leidden. Mandeville had een expliciete verdediging van de rijkdom en zijn metgezel de weelde geformuleerd die in Engeland onder meer moest dienen als antwoord op de vele protesten tegen de financiële revolutie en de groeiende maatschappelijk macht van het geld. In Frankrijk vormde de onder de Bourbons en de Regent politiek en sociaal invloedrijk geworden financierskaste een vergelijkbare steen des aanstoots voor de traditionele elite. De voortdurende behoefte aan geld had de monarchie aangezet tot samenwerking met geldverstrekkers die het hof en deze homines novi in staat stelden tot een luxueuze levenswijze terwijl ondertussen de bestaande maatschappelijke hiërarchie, de geregelde regering en de nationale welvaart ondermijnd raakten. Jean François Melon, beïnvloed door Mandeville, was een van de eersten die in Frankrijk de met weelde geassocieerde veranderingen toejuichten.Ga naar voetnoot8. Deze in 1738 gestorven secretaris van de fameuze John Law beleed in zijn in 1734 verschenen Essai politique sur le commerce de overtuiging | |
[pagina 47]
| |
dat de weelde een land rijker maakte. In zijn ogen verwarden de moralisten bron en gebruik van de rijkdom en zagen zij zo over het hoofd dat de luxe een onmisbare factor vormde in de ontwikkeling van de welvaart en de bevordering van de vooruitgang van samenlevingen.Ga naar voetnoot9. Dit economisch concept van de pracht vond evenwel geen onmiddellijke ingang. Weliswaar reproduceerde Voltaire enkele jaren later op jubelende toon Melons (c.q. Mandevilles) visie in zijn gedicht Le Mondain maar hij bleef een uitzondering.Ga naar voetnoot10. De meeste philosophes achtten de pracht toen nog een verontrustend bijverschijnsel van de beschavingsgroei en van de toenemende, zich (helaas) bij weinigen ophopende rijkdom. Zij bleven haar associëren met verwekelijking van zeden, vaderlandsliefde en moed. Vooral de redenering dat de luxe bijdroeg aan de vergroting van de kloof tussen arm en rijk was hardnekkig.Ga naar voetnoot11. Met de publikatie van Hume's opstel Of Luxury uit 1752, dat hij in 1758 omdoopte in Of Refinement in the ArtsGa naar voetnoot12., begon in de Republiek der Letteren echter een fase van heroriëntatie en differentiatie ten aanzien van de pracht, een periode waarin bijvoorbeeld ook het Essai sur le Luxe van Isaac de Pinto, de sephardische philosophe uit Amsterdam, thuishoort. Hume definieerde de luxe in het algemeen als ‘great refinement in the gratification of the senses’ die nimmer in zichzelf een ondeugd kon zijn en altijd afgemeten moest worden naar ‘the age, or country, or condition of the person’. In afwijking van Montesquieu noemde hij de weelde-problematiek ‘a philosophical question, not a political one.’ Rome was niet ten onder gegaan aan de pracht, maar aan een ‘ill-modelled government, and the unlimited extent of conquests’.Ga naar voetnoot13. In het licht van de moderne, commerciële samenleving beoordeelde Hume de weelde uitermate positief: zij belichaamde de ver voortgeschreden beschaving in het maatschappelijk verkeer en voedde juist de politieke vrijheid. Na aldus de door ‘severe moralists’ geopperde bezwaren tegen deze ‘innocent luxury’ te hebben ontzenuwd, ontwikkelde Hume vervolgens een naar verhouding beknopte argumentatie tegen de zogenaamde ‘vicious luxury’. Van verdorven pracht was sprake ‘when it engrosses all a man's expence, and leaves no ability for such acts of duty and generosity as are required by his situation and | |
[pagina 48]
| |
fortune’. Zolang er evenwel egoïstische en indolente mensen bestonden was het verbannen van een dergelijke weelde half en zelfs nadelig werk aangezien de nijverheid dan zou afnemen. Beter was het deze lieden hun pronkzucht te laten bevredigen: zij fungeerde aldus als tegengif voor hun ledigheid. Hume haalde tot slot de angel uit Mandeville's betoog door te weigeren ‘vice’ in zichzelf voordelig te noemen.Ga naar voetnoot14. Daarmee was de weg vrij voor de aanvaarding van een utilitaristisch weelde-concept. | |
De RepubliekHet mag duidelijk zijn dat de Hollandse context van het weelde-debat zeer sterk verschilde van de omstandigheden waarin de controverse zich in Frankrijk en Engeland ontwikkelde. Niet de uiteenlopend beoordeelde gevolgen van de financieel-economische modernisering maar de oorzaken van het vanaf 1750 steeds vaker gesignaleerde verval van Hollands macht en rijkdom werden aan de orde gesteld in de spectatoriale beschouwingen over de pracht. In een dergelijke situatie was men niet ontvankelijk voor de onbewerkte boodschap van de voormalige landgenoot Mandeville. Zijn Fable of the Bees was in de alhier uitgebrachte, merendeels Franstalige tijdschriften van de Republiek der Letteren hoofdzakelijk negatief gerecenseerd.Ga naar voetnoot15. De spectatoriale behandeling van de pracht liet de lezer in het algemeen weinig ruimte voor twijfel aan haar destructieve invloed. Zij werd, net als in de zeventiende-eeuwse, christelijk-humanistische afwijzing van ‘conspicuous consumption’Ga naar voetnoot16., gezien als het equivalent van ondeugd, van zonde. Waar evenwel de zeventiende-eeuwse predikant zijn gemeenteleden trachtte bij te brengen dat zij alles, namelijk hun individuele zieleheil, dreigden te verliezen ‘simply by overdoing things’Ga naar voetnoot17., hanteerde de achttiende-eeuwse spectator een ander perspectief. Hij wilde zijn lezers ervan overtuigen dat zij op hun schreden van het heilloze pad van de weelde moesten terugkeren om te verhinderen dat met name hun aardse woonhuis, de Republiek, ineen zou storten. Op wereldwijze toon stelden de censoren van de pracht haar voor de lezers herkenbare vormen en uitwerkselen aan de kaak. Een luxueuze levenswijze veroorzaakte bijvoorbeeld faillissementen en vermindering van huwelijken met alle negatieve gevolgen van dien voor de staat. Deze beeldvorming - de pracht als tot nationaal verval | |
[pagina 49]
| |
leidende zonde - kennen wij uit de historiografie over de spectatoren. Hun opvoedende perspectief sloot bovendien uit dat de pracht aan systematische analyses werd onderworpen. Toch waren die er wel: een nadere blik op het bronnenmateriaal uit de periode na 1750 maakt duidelijk dat sommige auteurs wel degelijk probeerden de weelde op nuchtere wijze te beoordelen. De bijdrage van de al genoemde Isaac de Pinto komt dan als eerste in aanmerking. Er bestonden grote verschillen tussen deze verlicht-Joodse auteur en de christelijk georiënteerde spectatoren. De Pinto hanteerde het Frans als schrijftaal terwijl de op morele herbezinning aansturende spectatoren hun boodschap in het Nederlands publiceerden. De Pinto richtte zich tot een internationaal publiek van philosophes, de spectatoren bedienden de brede middenlaag der Hollandse burgerij.Ga naar voetnoot18. Zijn in 1762 te Parijs en Amsterdam verschenen Essai sur le luxe was evenwel in vertaling voorhanden en werd een jaar later afgedrukt als ‘Proeve over de weelde, en haare nadeelige uitwerkselen voor het gemeen. Door den Heer Pinto’ in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen, het literaire tijdschrift van de doopsgezinde gebroeders Loosjes. De Pinto's ‘Proeve’ streefde naar een algemener begripsbepaling van het fenomeen ‘weelde’ in relatie tot de staatshuishouding. Pas tien jaar later treffen we in de Republiek een vergelijkbare poging tot systematische analyse aan in Meinard Tydemans Redevoering over de Weelde, betoogende Dat de Weelde den Burgeren en den Burgerstaat nadeelig zij.Ga naar voetnoot19. Zorgvuldig zijn positie bepalend tussen de rigide moralisten enerzijds en de ‘gevaarlijke’ Mandeville anderzijds, had Hume een inhoudelijke nuancering tot stand gebracht die de weelde ‘salonfähig’ maakte. Opzettelijk definieerde hij voortdurend de positief te waarderen weelde als ‘refinement’ en reserveerde hij het beladen begrip ‘luxury’ voor de kwaadaardige variant. Eenzelfde terminologische omzichtigheid deed zich nu voor in De Pinto's ‘Proeve’ en, een decennium later, eveneens in Tydemans al aangehaalde verhandeling. Beiden sloten zich in eerste instantie aan bij het spraakgebruik waarin ‘weelde’ de pejoratieve benaming was voor alle onnodige, overbodige bestedingen om vervolgens tot differentiatie over te gaan. De Pinto deed dat door een nuttige weelde, de onvermijdelijke metgezel van de sedert de ontdekking van Amerika zo toegenomen rijkdom, te onderscheiden van een uiterst schadelijke ‘luxe excessif’ of ‘overmaatige weelde’. Net als Hume liet hij het van tijd, plaats en omstandigheden waarin een persoon zich bevond afhangen of van een verderflijke | |
[pagina 50]
| |
dan wel nuttige pracht gesproken moest worden. Die laatste bestond uit ‘een redelyk gemak, en burgerlyk genot’ verworven door ‘een eerlyken handel, of eene goede en gemaklyke Fabriek’. Een dergelijke vertering naar vermogen van velen bevorderde niet alleen de welvaart van de staat maar lag, naar analogie van Hume's redenering, ook ten grondlag aan de algemene beschaving.Ga naar voetnoot20. Deze gepaste luxe kon dus op geen enkele manier geassocieerd worden met een verscherping van de bezitsongelijkheid noch met de overige in de Republiek gangbare bezwaren tegen de weelde. De Pinto bracht die onder in de categorie ‘excessief’. Met dat adjectief maakte hij duidelijk dat niet de pracht op zich, maar haar misbruik resulteerde in maatschappelijk kwaad. Hij betoogde dat de overmatige pracht voortvloeide uit verwarring van rangen en zucht tot navolging. Te veel ouders leefden boven hun stand en dwongen hun kinderen tot verlenging van de ongehuwde staat of emigratie, hetgeen in strijd was met de ‘natuurlyke order’ die juist bevolkingsgroei veronderstelde.Ga naar voetnoot21. Eenmaal buitensporig geworden, kon de weelde als een sluipend gif vrijwel alle rangen en standen in het lichaam van de staat verzwakken en bijgevolg de gezondheid van dat lichaam zelf aantasten. De Pinto toonde aan hoe snel het ziekteproces in de Europese koophandelsstad Amsterdam was voortgeschreden: was het nog geen zeventig jaar geleden uitzonderlijk indien de vermogendste kooplieden buitens bezaten, nu werden die zelfs door hun boekhouders bewoond. Men verbleef hoe langer hoe vaker in deze ‘kostbaare Tover-Paleizen’, bekoord door het zorgeloos vermaak aldaar, en liet de zaken, die aldus wel moesten verlopen, over aan de comptoirbedienden.Ga naar voetnoot22. Overmatige weelde eindigde in maatschappelijke wanorde en ondermijning van het staatsgebouw, de nuttige bewerkte een groot aantal welgestelde ingezetenen in een welvarend land. Maar, nogmaals, het hing van tijd, plaats en omstandigheden af of er sprake was van het een of het ander. Dit relativisme maakte Lycurgische wetgeving moeizaam zodat De Pinto overwoog of niet beter de misplaatste imitatiedrift bestreden kon worden door juist de naar vermogen consumerende burgers, van hoog tot laag, te belonen. Maar ook een dergelijke regulering was gecompliceerd en ‘geleek naar dwinglandij’.Ga naar voetnoot23. | |
[pagina 51]
| |
In 1763 was De Pinto's opstel niet alleen qua vormgeving en probleemstelling, maar ook inhoudelijk naar Hollandse maatstaven a-typisch. Hij bracht enerzijds via zijn Essai de Republiek der Letteren in aanraking met de Hollandse context van het weelde-debat, anderzijds introduceerde hij via zijn Proeve in de Republiek der Verenigde Nederlanden een variant op Hume's utilitaristisch weelde-concept. De Hollandse spectatoren schreven in doorsnee de pracht de kwalen toe die De Pinto beschouwde als het resultaat van een slecht oftewel excessief gebruik van de weelde. Niettegenstaande de suggestie van het tegendeel die uitging van het verlengde opschrift boven de Nederlandse vertaling, moest de opmerkzame lezer inzien dat hij hier van doen had met een genuanceerd betoog vóór de weelde. In De Pinto's ogen behoorde Hume met Melon en Voltaire tot de verlichte geesten die ‘de verdediging van de Weelde, als om stryd, op zig genoomen ... hebben’.Ga naar voetnoot24. Hun beweringen bestreed hij geenszins maar wel wilde hij aantonen dat het onverstandig was misbruik van de pracht, de onbeheerste consumptie, te bewieroken. Hij draaide evenwel het door Hume gevolgde procédé om en ging juist uitvoerig in op de keerzijde van de medaille, de uitwerking van de ‘vicious luxury’. Het effect was dat de tijdgenoten hem toch voornamelijk beschouwden als een vijand van de luxe tout court.Ga naar voetnoot25. Tydeman vertoonde iets meer onderscheidingsvermogen maar noemde ‘den voortreffelijken Jood Pinto ... hoewel hij voorzigtig gewoon is te spreken van een luxe excessif’, toch in één adem met de door hem als tegenstanders van de weelde geklassificeerde, maar onderling zeer verschillende Warburton, Castillon, Hutcheson, Gallatin en Ferguson.Ga naar voetnoot26. De Utrechtse hoogleraar mocht als een van de weinigen in de Republiek in staat geacht worden de nuances van De Pinto's betoog te herkennen. Hijzelf volgde in zijn redevoering dezelfde tactiek als de auteur van de ‘Proeve’ door op prudente wijze de funeste weelde te onderscheiden van ‘praal’, ‘hoflykheid’, ‘inschiklykheid’, ‘heuschheid’ en ‘wellevendheid’, allen dienend ‘deels tot een heusch, beschaafd en genoeglyk leven, deels, ter vermeerderinge van het geluk eenes geheelen burgerstaats’.Ga naar voetnoot27. Naast overeenkomsten in redenering was er een apert verschil qua invalshoek: de verlichte Jood De Pinto verdedigde de weelde vanuit een niet-christelijke, economische conceptie, bij Tydeman was een nuttige | |
[pagina 52]
| |
en aanvaardbare weelde ondenkbaar zonder christelijke inspiratie. Dit christelijk weelde-besef verklaart wellicht waarom Tydemans redevoering in zijn tijd ‘grote opgang’ maakte terwijl zij, zoals zijn zoon beweerde, ‘geenszints eene polemiek van den ouden stempel tegen de overtollige verteringen [was], wier nut [Tydeman] erkende tot bevordering van nyverheid en van beschaving’.Ga naar voetnoot28. Een naar rechtzinnige maatstaven milde dosis christelijk moralisme, gerelateerd aan de in Tydemans ogen zorgwekkende toestand van de Republiek kleurde diens academische betoog. God had de aarde bekleed met ‘nuttige en sierende bevalligheden’ die zijn schepsel niet behoefde te mijden. Net zo min diende de mens de rijkdom te verachten. Het liep evenwel slecht met hem af als het materiële genot niet bezield werd met de liefde tot God en de naaste. Tydeman refereerde in dit verband aan de vervallen nijverheid, de benarde koophandel van en de kapitaalvlucht uit de Republiek. De niet tot matiging bekeerde verkwisters in de Republiek waren kennelijk al te sterk vertegenwoordigd, want bijbelse plagen, overstromingen en veepest waren haar deel. Aangezien de mens individueel verantwoordelijk was voor zijn zedelijke verbetering zag Tydeman echter (net als de Pinto) geen oplossing in leges sumtuariae of ‘onkostwetten’.Ga naar voetnoot29. De Pinto's economische weelde-concept kende door zijn principieel relativisme een grotere flexibiliteit dan dat van Tydeman, maar beiden verspreidden vergeleken met het gebruikelijke spectatoriale geweeklaag verlichte visies op de pracht. Eerstgenoemde was bovendien analytisch verder dan de auteurs die vanaf de jaren 1770 steeds vaker schreven dat de pracht in belangrijke mate verantwoordelijk was voor het verval van Hollands koophandel maar die haar tegelijkertijd op bepaalde voorwaarden economisch nuttig achtten. Een dergelijk geluid viel bijvoorbeeld te beluisteren in De Koopman, een tussen 1768 en 1776 verschijnende kruising van spectator en praktische handleiding voor de koopman. De toon die het blad aansloeg met betrekking tot de toestand van Hollands rijkdom was in het algemeen opmerkelijk zakelijk. Een evenwichtige en systematische ontleding van het fenomeen weelde kwam er evenwel niet in voor. Naast de afleveringen waarin de pracht werd afgeschilderd als een homogeen, tot verval leidende ondeugd, waren er opmerkingen waaruit moest blijken dat het geen kwaad kon de binnenlandse produktie van luxeartikelen te bevorderen, terwijl die afkomstig uit het buitenland stevig belast moesten worden.Ga naar voetnoot30. Deze aanbeveling kon men ook aantreffen in de | |
[pagina 53]
| |
geruchtmakende, bekroonde inzendingen op een door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1771 uitgeschreven prijsvraag over Hollands koophandel.Ga naar voetnoot31. De prijswinnaars Van den Heuvel, Rogge en Zillesen veronderstelden alle drie dat de koophandel van de Republiek in verval was, ook al liet de formulering van de vraag in beginsel ruimte voor een positievere kwalificatie. In hun verklaringen vormde de weelde een factor van gewicht. Van den Heuvel en Zillesen waren ervan overtuigd dat de pracht vooral schadelijk was omdat zij een nadelige handelsbalans opleverde. Immers, de begeerde luxeartikelen waren bijna altijd van vreemde makelij en veroorzaakten dus buitenlandse betalingen die niet meer door de Hollandse doorvoer- en de nagenoeg ontbrekende exporthandel werden goedgemaakt. Van den Heuvel stelde dan ook voor, hoge invoerrechten te heffen op dergelijke produkten. Hij was er bovendien van overtuigd dat het geringe kapitaal dat de Hollanders nog uit hun handel verkregen niet genoeg circuleerde, maar in de kuststeden diende tot pracht en overdaad van weinigen. Hij beklemtoonde in dit verband de ondergang van de zuinige levensstijl van de Hollandse kooplieden. De weelde moest daarom afgeremd worden door middel van belastingheffing.Ga naar voetnoot32. Zillesen was niet zo nostalgisch en iets genuanceerder: handel in binnenlandse weeldeprodukten achtte hij voordelig zolang hij niet leidde tot een situatie waarin mensen ‘beheerscht door hoogmoed, zig sorteeren onder een veel hooger Classis, als hun Capitaal of inkomen toelaat, volgende de mode en levenswyze van dezulken, welker middelen of qualiteit zulks permitteert’. Rogge beschouwde de pracht als nuttig voor de koophandel mits zij wel bestuurd werd, oftewel indien het slechts de ouderen in de samenleving waren die zich toelegden op gemak en verkwisting, indien kooplieden en fabrikanten zich in hun verteringen en uitspanningen beperkten en zich niet als verkapte edellieden gingen gedragen en, tot slot, als de luxegoederen van eigen bodem of uit de koloniën waren. Aan deze voorwaarden werd in de Republiek natuurlijk niet meer voldaan.Ga naar voetnoot33. | |
[pagina 54]
| |
De Koopman en de auteurs van de bekroonde verhandelingen suggereerden aldus dat de pracht in een koophandelsrepubliek eigenlijk alleen maar tot verderf kon leiden en uitsluitend profijtelijk kon zijn indien haar produktie op vaderlandse bodem, ergo in een ander type economie, plaatsvond. Vooral het strengste standpunt, dat van Van den Heuvel, kreeg een ruimere verspreiding via de op zijn initiatief in 1777 tot stand gekomen economische afdeling van de Hollandsche Maatschappij en door middel van twee spectatoriale pleitbezorgers van het zedelijk en economisch herstel, De Vaderlander (1775-1778) en De Borger (1778-1780). Niettegenstaande de meer economische toonzetting van hun verhandelingen is het evident dat Van den Heuvel c.s. de pracht in de heersende omstandigheden toch voornamelijk zagen als een ondeugd op zich, met in hoofdzaak negatieve consequenties voor Hollands koophandel. Ten opzichte van de inzichten van De Pinto betekenden die van Van den Heuvel, Zillesen en Rogge een stap terug. De enige tijdgenoot die de zwakte in hun redeneringen onderkende, overigens zonder daarbij te steunen op De Pinto of Tydeman, was Elie Luzac. In zijn Hollands Rijkdom kritiseerde hij vooral Van den Heuvels denkfout aangaande de negatieve handelsbalans: het nadeel dat de Republiek ondervond van de aanschaf van buitenlandse weeldeprodukten vloeide niet voort uit de pracht zelf, maar uit het onvermogen dit verlies te compenseren door winsten op andere terreinen van de nijverheid.Ga naar voetnoot34. Pracht en weelde konden in Luzacs ogen nimmer verantwoordelijk zijn voor het verval van de koophandel in het algemeen, integendeel: ‘Zij strekken eerder onophoudelijk om dien te doen aanwassen, nademaal zij de behoeften des leevens vermeerderen’. Pas misbruik van de overdaad, veroorzaakt door ondeugden als ijdele tijdverkwisting, eindigde in maatschappelijk kwaad. Daar waar de koophandel de bron van het bestaan van de ingezetenen vormde en de bestedingen vrij moesten ziin ter vergroting van de geldcirculatie, was het onmogelijk de pracht te beteugelen. Het beste bestrijdingsmiddel was dan, naast een weeldebelasting, het goede voorbeeld dat de aanzienlijken in zo'n land dienden te geven.Ga naar voetnoot35. | |
SlotOok al werd zij niet op de wijze van Mandeville onomwonden bejubeld, de pracht was verdedigbaar gebleken. Tydeman had getracht - volgens zijn zoon niet tevergeefs - de inwoners van de Republiek te | |
[pagina 55]
| |
overtuigen van het feit dat de weelde niet per definitie zondig was. De Pinto had duidelijk gemaakt dat de pracht op zich geen verval veroorzaakte en nuttig was zolang zij niet werd misbruikt. Zijn opstel werd - zonder auteursvermelding - in 1779 nog eens afgedrukt in De Staatsman, het politieke tijdschrift van Nassau La Leck. Luzac weersprak in zijn vaak aangehaalde Hollands Rijkdom de na 1770 opgeld doende gedachte dat juist in de Hollandse koophandelsrepubliek de pracht funeste economische gevolgen had. Gedrieën getuigden zij van een opvatting waarin de weelde niet gelijk was aan zonde en verval. Tydeman representeerde een christelijk-verlicht weeldebesef, De Pinto en Luzac hingen met hun verdediging van de weelde daarentegen een verlicht, niet-christelijk utilitarisme aan. Cornelis van Engelen, doopsgezind predikant en ‘freelance spectator’Ga naar voetnoot36., raakte door de diverse pleidooien voor de weelde niet overtuigd. Zijn bijdrage aan het Nederlandse weelde-debat toont aan, tot slot, hoe sterk het herstel van de Republiek, zelfs nog in de laatste jaren van haar bestaan, werd gekoppeld aan de bestrijding van de pracht. Van Engelen had zijn bezorgdheid over het zedelijk verval al kenbaar gemaakt via De Philanthrope, De Denker en De Philosooph. In 1791 publiceerde hij de ontegenzeglijk omvangrijkste poging tot afrekening met de pracht in de Republiek in de achttiende eeuw: Brieven over de weelde, als hoogst nadeelig voor deugd en geluk, en verderflyk voor den burgerstaat.Ga naar voetnoot37. Van Engelen streefde ‘Volks-verbetering’ na met behulp van een juiste kennis van de weelde, want daardoor zou ‘het verband van Deugd en algemeen Geluk, van Zedeloosheid en Nationaal Verval, zig duidelijker vertoonen’.Ga naar voetnoot38. Op grond van Montesquieu stelde hij eerst vast dat, vanwege haar ondermijnende invloed op de deugd, de weelde vooral nadelig was in republieken. Vervolgens achtte hij het onbetwistbaar dat de pracht juist de Hollandse Republiek verzwakte en verarmde vanwege haar gebrek aan ‘inwendige hulpmiddelen’: ‘Wij moeten alles van buiten hebben, wij moeten genoegzaam ons geheele bestaan uit andere landen haalen. Naar maate wij nu meer voor ons zelven verspillen zonder om de behoeften onzer arme landgenooten te denken ziet men ligt, dat wij hun het brood uit den mond nemen, en het land verarmen’.Ga naar voetnoot39. Op zich deed dit sterk denken aan de verhandelingen van Van den Heuvel c.s., maar Van Engelen breidde hun argumentatie uit door het thema van | |
[pagina 56]
| |
de toenemende bezitsongelijkheid en verarming aan de orde te stellen. Hij bestreed - onder verwijzing naar zowel De Pinto's theorie over de geldomloop uit diens Traité de la Circulation et du Crédit als de fysiocratische opvattingen van Mirabeau sr. - de bewering dat een verbod op de weelde zou leiden tot een daling in de consumptie ergo in de circulatie. De pracht bewerkte juist een concentratie van rijkdommen, terwijl bevordering van de geldomloop vereiste dat deze ‘veel verdeeld’ werden. Ter staving van de stelling dat de weelde de circulatie benadeelde, verwees Van Engelen naar De Pinto's opmerkingen over het nut van de dagelijkse bestedingen van zoveel mogelijk mensen.Ga naar voetnoot40. Evenzeer was Van Engelen ervan overtuigd dat de pracht een optimale exploitatie van de grond verhinderde, met als resultaat ontvolking. Deze argumentatie stoelde op Mirabeau's adagium ‘hoe meer voedsel, hoe meer inwoners en omgekeerd’, aangescherpt met De Pinto's uitspraak dat een groter aantal consumenten een grotere circulatie veroorzaakte.Ga naar voetnoot41. Natuurlijk kon Van Engelen De Pinto's oordelen alleen maar buiten hun verband benutten. Zijn premissen aangaande de weelde waren onverenigbaar met de teneur van De Pinto's Traité de la Circulation et du Crédit en het daarin herdrukte opstel over de luxe dat Van Engelen dan ook geen enkele keer aanhaalde. In de dertig jaar die sedert zijn spectatoriale vertogen waren verstreken had Van Engelen de toestand van de Republiek niet zien verbeteren. In zijn herstelconcept was de immorele, zondige pracht van weinigen verantwoordelijk voor de armoe van velen. De weelde viel op geen enkele manier - en zeker niet economisch - te legitimeren, men moest haar nog immer een halt toeroepen. |
|