Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1981
(1981)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
De verlichte ambtenaren onder Willem I: kritische pijlers van een bewindKoning Willem I stond bij de vorming van het Verenigd Koninkrijk voor een omvangrijke taak. Hij kon met de oude regeringsvorm nog weinig aanvangen. De vergroting van het rijk, de gewijzigde sociaal-economische situatie en de invloed van het Franse beheer maakten dit onmogelijk. Maar Willem I wenste ook geen terugkeer naar de vroegere toestand. In het regime dat hem voor ogen stond wilde hij een grote persoonlijke macht. Hij slaagde erin in de grondwet van 1814 en bij de herziening ervan in 1815 deze prerogatieven veilig te stellen. Het was echter niet mogelijk om een staat helemaal alleen te besturen. Vandaar dat de koning graag naar de mening van raadgevers luisterde, voorzover het zich tot adviezen beperkte. Hij weigerde echter beslissingsmacht te delegeren. In de filosofie van de Verlichting kwamen deze ambtenaren eveneens op het voorplan. De sociale relaties werden er immers op een rationele wijze verklaard. Er is bovendien de sociologische hypothese dat deze rationalisering zich eerst voordoet in de maatschappelijke geledingen, die met een groot aantal belanghebbenden geconfronteerd worden. In deze sectoren was men dus verplicht over te gaan tot taakverdeling en efficiënt bestuur. Het is vrij logisch dat de bureaucratie tot deze sectoren behoorde. Vandaar dat het precies de ambtenaren waren, die de vurigste verdedigers van deze principes bleken. We beschouwen als ambtenaren de personen die effectief in openbare dienst waren, en ook hen die naar buiten uit geen bindingen met de overheid hadden, maar die in rapporten de regering op de hoogte hielden van wat leefde bij de politiek geïnteresseerde groepen. In onze optiek kunnen we, bij uitbreiding van de definitie, eveneens over politiek personeel spreken. We zullen nu achtereenvolgens de opleiding en de loopbaan vóór 1815 van drie concrete voorbeelden toelichten. Daarna blijven we stilstaan bij de adviezen die deze personen de koning bezorgden op het gebied van religieuze, administratieve en economische aangelegenheden. Tot slot willen we nagaan hoe de loopbaan van deze drie personen evolueerde onder het bewind van Willem I en ook na de revolutie van 1830. Deze figuren zijn Louis Reyphins, Théodore Dotrenge en Jean Tarte. Ze werden tussen 1761 en 1767 geboren en waren alle drie zonen van advokaten. Ze behoorden tot de niet zeer gegoede burgerij. We weten | |
[pagina 136]
| |
vrij weinig over hun afkomst en hun sociaal milieu. Van Dotrenge weten we dat zijn vader vertegenwoordiger was van het prinsbisdom Luik bij de regering in Brussel en bij de Leuvense universiteit.Ga naar voetnoot1 Van Tarte is ons bekend dat zijn oudere broer als beursstudent in Leuven een onderkomen gevonden had in het Winckeliuscollege, dat voorbehouden was aan studenten met beperkte financiële middelen.Ga naar voetnoot2 De personen die hier besproken worden, studeerden alle drie rechten in Leuven en begonnen deze studie tussen 1776 en 1787. Ze maakten er de strijd mee tussen de opvattingen van de sterk ultramontaans gerichte faculteit van de theologie enerzijds en anderzijds de theorieën van de jurist Le Plat. Deze hoogleraar was jansenistisch geïnspireerd en oefende op tal van juristen een invloed in antiklerikale richting uit. Dat de studenten bij deze tegenstelling betrokken werden, blijkt uit de petitie die een aantal onder hen in februari 1787 ten gunste van Le Plat opstelden. Daarin verklaarden de ondertekenaars, ondermeer de broer van Tarte, dat de hoogleraar in zijn les van woensdag 31 januari 1787 op geen enkel punt van de door Rome voorgeschreven leer was afgeweken.Ga naar voetnoot3 Over hun aandeel in de Brabantse revolutie zijn we enkel over Dotrenge geïnformeerd. Hij was een nauw medewerker van de progressieve voorman Vonck en deelde in diens nederlaag in de strijd om de macht in het voorjaar van 1790. Dotrenge was verplicht naar Rijsel te vluchten en bleef tot aan de opmars van de Oostenrijkse troepen een groot voorstander van een invasie vanuit Frankrijk om de conservatieve heerschappij te breken en om een ‘Assemblee Nationale’ naar Frans voorbeeld te kiezen. Van Tarte weten we dat hij Vonckist was, terwijl Reyphins zich in zijn herinneringen niet uitspreekt over zijn rol in deze gebeurtenissen. Tijdens de twee korte Oostenrijkse restauraties was het voor dergelijke figuren raadzaam zich volledig op de vlakte te houden. Enkel van Dotrenge weten we dat hij betrokken was bij de oprichting van de Brusselse jaco bijnenclub, de ‘Club des Amis de la Liberté’.Ga naar voetnoot4 Tijdens de eerste Franse inval kwamen ze echter wel op het voorplan. Zo onderhandelde Dotrenge als voorzitter van de Brusselse voorlopige representanten ondermeer met Dumouriez over de spoedige verkiezing van een Nationale Conventie. Hij hoopte daarmee een eventuele machtsovername van de conservatieve zijde te voorkomen en de annexatie van de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk te beletten. Jean Tarre vond die voorlopige vertegenwoordigers echter te gematigd en pleitte, tegen de mening van de meerderheid in, vóór de Franse grondwet en vóór de annexatie.Ga naar voetnoot5 Het beleid dat door het Directoire gevoerd werd beantwoordde nog ongeveer aan de verwachting van deze advokaten. Tarte doorliep een blitzcarrière, hij bekwam steeds hogere functies en eindigde voorlopig als lid van de Raad der Vijfhonderd. Dotrenge werd in februari 1799 griffier van de koophandelsrechtbank in Brussel. Dotrenge en Tarte konden zich blijkbaar ook nog verzoenen met het bewind van Napoleon als consul; eerstgenoemde werd benoemd tot | |
[pagina 137]
| |
plaatsvervangend rechter bij het crimineel hof van het Dijledepartement en tot gemeenteraadslid van Brussel, Op het ogenblik dat hij uit deze laatste vergadering ontslagen werd, officieel omdat hij te vaak afwezig was, werd ook zijn kandidatuur geweerd voor de functie van raadslid bij het Keizerlijk Hof in Brussel. Dit gebeurde na een ongunstig advies van de inlichtingsdienst, die beweerde dat Dotrenge onbezonnen uitspraken over de regering verspreidde. Ook in het geval van Tarte was een toenemende verwijdering merkbaar. Hij werd uit het Wetgevend Lichaam ontslagen omdat hij het waagde tegen het consulaat voor het leven te stemmen. Hij verklaarde achteraf wel dat zijn negatieve stem niet was ingegeven door een afkeer voor de persoon van Bonaparte en ook niet door een principiële stellingname tegen een levenslang bewind, maar wel omdat het indruiste tegen de bepalingen van de grondwet. Als consequent doordenkend en onafhankelijk jurist kon hij niet anders dan Napoleon voor het hoofd stoten. De rest van de Franse tijd pleitte hij aan de balie in Brussel en was hij drukker en mede-uitgever van het ‘Journal de Jurisprudence’ en van een aantal zelfstandige juridische publicaties.Ga naar voetnoot6 Voor Tarte en Dotrenge was het vrij duidelijk dat ze de val van het Franse Keizerrijk als een positief gegeven ervaarden. Hoe gebrekkig we ook over Reyphins geïnformeerd zijn, toch menen we een identiek gevoelen bij hem te kunnen vaststellen. Hij laat zich immers zeer regelmatig - zij het dan achteraf - laatdunkend over Napoleon en diens beleidsprincipes uit. In de eerste helft van 1814 was het nog niet duidelijk welk statuut uiteindelijk aan België zou gegeven worden. Elk maakte voor zich uit aan welke oplossing hij de voorkeur gaf. Voor Jean Tarte was de zaak vrij duidelijk: er restte alleen maar de vereniging met het Noorden omdat hij geen heil verwachtte van een herstel van de macht van de Oostenrijkse Habsburgers en ook omdat de restauratiepolitiek van de Bourbons in Frankrijk hem niet zinde. Bovendien meende hij in Willem I een tegenwicht te vinden voor een eventuele klerikale dominantie in het Zuiden. Ook Dotrenge en Reyphins keurden de oprichting van het Verenigd Koninkrijk goed. Eerstgenoemde was zelfs tot aktieve medewerking bereid en zetelde in het voorjaar van 1815 in de grondwetscommissie. In deze vergadering verkondigde hij reeds een aantal meningen, die afweken van wat de meerderheid der commissieleden dacht. Hij verklaarde zich voorstander van de ministeriële verantwoordelijkheid en pleitte met overtuiging voor de schrapping van het woord ‘heerlijkheden’ uit de grondwet. Hij werd niet gevolgd door zijn conservatieve collega's uit het Zuiden en ook niet door de Noordelijke commissieleden voor wie het woord enkel de omschrijving van een rurale gemeenschap betekende. Op religieus vlak had Dotrenge een aantal uitgesproken en soms controversiële opvattingen. Meteen raken we de voornaamste knelpunten uit het beleid van Willem I. Op het vlak van de verhouding kerk-staat stond het verlicht absolutisme neutraal tegenover de kerk als instelling. Rome was voor de verlichte despoten een louter diplomatieke instantie. Binnen de nationale | |
[pagina 138]
| |
grenzen moest de kerk haar specifiek evangelische taak zo goed mogelijk vervullen, maar ze mocht geen staat in de staat worden. Willem I was de principes van een staatskerk ook genegen, maar zijn wil om zijn onderdanen degelijk onderwijs te bezorgen was even groot als zijn verlangen de kerk aan zich te onderwerpen. Verlichte tijdgenoten interpreteerden zijn maatregelen echter maar al te graag als eerste stappen in de richting van een Belgische kerk. Dotrenge bijvoorbeeld juichte in december 1825 de sluiting van een aantal kleine seminaries toe. Hij meende dat deze instellingen niet strookten met de nationale principes en het argument als zouden ze onmisbaar zijn in de opleiding tot het priesterschap hield volgens hem geen steek, gezien deze scholen nog maar vijf jaar bestonden in de Nederlanden. Ook de oprichting van het Filosofisch College was volgens Dotrenge een goede zaak. Een vergelijking met het seminarie-generaal van Jozef II was niet te vrezen, want op het programma van het Filosofisch College kwam immers geen theologie voor. Hij meende dat geen bisschoppelijke toestemming nodig was voor de oprichting ervan. Voor Dotrenge was de koninklijke controle op het onderwijs de uitoefening van een grondwettelijk recht, op dezelfde hoogte als de controle op maten en gewichten. Hij waarschuwde de regering voor het ultramontanisme: de clerus was immers aktiever dan ooit tegen de grondwet en tegen de ambtenaren. Hij vreesde dat de campagne tegen het Filosofisch College dezelfde afmetingen zou aannemen als deze tegen het seminarie-generaal. Ook het succes van de theorieën van Lamennais toonde aan hoe geschikt de tijd en de situatie was voor het ultramontanisme.Ga naar voetnoot8 Jean Tarte steunde ook de oprichting van het Filosofisch College. Hij aanzag het slechts als de eerste stap in de volledige uitsluiting van de clerus uit het onderwijs. Hij raadde de regering aan op te treden tegen de katholieke kranten, die onverdraagzaam waren en antisociale doctrines verkondigden. De overheid mocht het echter niet tot theologische discussies laten komen. Daardoor zou de vorstelijke autoriteit afnemen, de bevolking in twee kampen verdeeld worden, maar vooral - en dit is haast een jansenistisch trekje - omdat het religieuze gevoel bij de bevolking daaronder te lijden zou hebben. Tarte raadde de regering aan enkel nog betrouwbare bisschoppen te benoemen. Daarbij was geen haast: met verloop van tijd zouden aan de Duitse seminaries geschikte kandidaten gevonden worden. Ondertussen zou de grote massa van de bevolking steeds beter onderwezen zijn en zich daardoor steeds beter kunnen afzetten tegen de ursupaties van de clerus. De nieuwe bisschoppen moesten aan een aantal voorwaarden voldoen: ze moesten priesters verbieden tegelijk ook journalist te zijn en moesten een strikte relatie tussen paus en episcopaat aanvaarden. Ze zouden zich in een nationaal concilie voor de opheffing van het celibaat voor de clerus moeten uitspreken en, eventueel tegen Rome in, tot de oprichting van een autonoom patriarchaat beslissen. De activiteiten van de Jezuïeten moesten streng beperkt worden. Uiteindelijk diende dit in een verbod op deze orde in alle religieus-gemengde gebieden te resulteren.Ga naar voetnoot9 | |
[pagina 139]
| |
Louis Reyphins had veel naïevere opvattingen over de mogelijkheden van een verlichte godsdienst- en onderwijspolitiek. Voor hem was het tijdperk van de vooruitgang en beschaving aangebroken. De godsdienstige discussies behoorden tot het verleden. Religieuze overtuiging was een strikt individuele aangelegenheid. Hij achtte het afsluiten van een concordaat volstrekt overbodig en vond dat Napoleon alleen maar zijn eigen ijdelheid had willen strelen. De kerk had uit deze situatie nieuwe macht geput. Een concordaat tussen het Verenigd Koninkrijk en Rome, kon in zijn ogen niets meer zijn dan een fundamentele toegeving aan de eisen van de clerus. Onderwijszaken wilde hij geheel aan de bevoegdheid van de clerus onttrekken. Hij vond het korps door zijn onwetendheid en onverdraagzaamheid niet in staat de jeugd tot bekwame en intelligente staatsburgers op te voeden.Ga naar voetnoot10 Wat het bestuur van het land in het algemeen betreft waren de opvattingen van Dotrenge, Reyphins en Tarte ongetwijfeld van verlichte oorsprong, maar twintig jaar gecentraliseerd Frans bestuur had zijn sporen nagelaten. Vooral de dictatuur van Bonaparte had hen het belang van de individuele vrijheden bijgebracht. Doordrongen van de beste verlichte tradities zetten zij zich af tegen de feodale corporatieve vrijheden van het Ancien Régime, maar daarnaast pleitten ze ook voor de rechten van de burger. In die zin hebben ze zich steeds verzet tegen een representatieve regeringsvorm. Hun redenering was vrij duidelijk: een absoluut vorst is in zijn macht beperkt door natuurlijke grenzen die hij niet kan overschrijden. Volgens het sociaal contract tussen volk en vorst had het volk immers het recht om in opstand te komen tegen maatregelen die niet aanvaardbaar bleken. In het parlementair stelsel was dit niet het geval. Als de koning de kamers er toe kon brengen verregaande maatregelen te laten aannemen, dan kon hij bij een eventueel protest van het volk, de verantwoordelijkheid naar de vertegenwoordigers van datzelfde volk doorschuiven. Een verlicht despoot kon dus beter waken over de belangen en het welzijn van het volk dan een parlementair regime, dat min of meer democratisch tot stand was gekomen.Ga naar voetnoot11 Strikt genomen was de strijd voor de vrijheid van pers en taal een afwijking van de principes van het verlicht despotisme. Dit waren immers twee individuele vrijheden bij uitstek. We vonden ook vrij weinig ideologische motieven om hun houding te verklaren. Het had waarschijnlijk veel te maken met de grote aantrekkingskracht van het Frans als cultuurtaal op dat ogenblik en met de inertie van deze figuren om op middelbare leeftijd nog een tweede taal volledig onder de knie te krijgen. Wat hun strijd voor de persvrijheid betreft konden deze juristen een motivatie vinden bij de fysiocraten, die hoopten dat publicisten in staat zouden zijn, door hun voorlichting aan het publiek, de eventuele vorstelijke willekeur te beperken. Maar dit beginsel hanteerden ze nogal pragmatisch: Reyphins was akkoord met de beteugeling van de persvrijheid in de eerste jaren van het Verenigd Koninkrijk om de stabiliteit van het regime te bevorderen.Ga naar voetnoot12 Tarte was veel minder buigzaam waar het zijn eigen journalistieke initiatieven betrof, maar was wel bereid aan een opini- | |
[pagina 140]
| |
erende overheidskrant mee te werken. Hij adviseerde de koning ook de katholieke oppositiepers radicaal te muilbanden.Ga naar voetnoot13 In een constitutioneel regime, en daarmee zijn we bij het hoofdstukje economie terechtgekomen, werden de belastingen via een volgzaam parlement steeds tot een te hoog niveau opgetrokken. Dat was niet de fout van de koning, meenden zijn verlichte raadgevers: deze stond immers steeds open voor de noden en de behoeften van zijn onderdanen. De verantwoordelijkheid daarvoor legden ze echter bij hofkringen. Ontelbare keren lezen we dat de omgeving van de koning zou moeten gezuiverd worden van minder weldenkende elementen. Als overtuigde fysiocraten verzetten Reyphins, Dotrenge en Tarte zich meestal tegen de belastingen die geheven werden op de produktiemiddelen of de produkten van de landbouw. De grondbelasting was voor hen een voortdurende bron van ergernis. De verdeling ervan gebeurde immers nog steeds op basis van de willekeurige normen die tijdens de Franse tijd waren vastgelegd en de regering leek maar niet op te schieten met de oppuntstelling van het kadaster. Nochtans zou deze instelling een rechtvaardiger verdeling van de grondlasten mogelijk maken. Deze verlichte figuren waren ook gekant tegen de belasting op de levensnoodzakelijke produkten en tegen de uitvoerbeperkingen die aan de landbouwprodukten werden opgelegd. Volgens de fysiocratische beginselen was immers alleen de landbouw het produktieve element in de maatschappij en een volledige vrije prijsbepaling bood de beste garanties voor een voorspoedige economische ontwikkeling. Vooral, maar niet uitsluitend, keurden ze de belastingen op het geslacht en het gemaal af. Deze dwongen immers tot een rechtstreekse en tastbare ingreep van het staatsapparaat in het dagelijkse leven.Ga naar voetnoot14 Nochtans waren deze verlichte figuren van mening dat complete vrijhandel onmogelijk was zonder wederkerigheid. Vandaar dat ze als vertegenwoordigers van de zuidelijke provincies afweken van de principiële overeenstemming die er met hun noordelijke collega's bestond. Vooral de Amsterdamse handelskringen wensten een herstel van de vroegere stapelmarktfunctie, maar de zuidelijke afgevaardigden drongen steeds aan op een begunstiging van de produkten van de eigen landbouw en de eigen ontluikende industrie. In die zin steunden ze in zekere mate de regeringspolitiek ten gunste van de industrialisering. In zekere mate slechts, omdat we de indruk krijgen dat deze typische ambtenaren niet volledig begrepen welke grondige economische wijzigingen zich als gevolg van de industriële revolutie aan het voorbereiden waren. Ze gingen wel akkoord met de oprichting van het Industriefonds en zelfs met de stichting van de ‘Société Générale’, maar toch aanzagen ze deze laatste instelling in de eerste plaats als een bank met een monetaire en commerciële bedoeling, terwijl Willem I, samen met de deelnemende Brusselse bankiers, dit project ook ten dele aanzag als een promotor en een stimulans voor de industriële vernieuwing. Een ander bewijs voor hun gebrek aan inzicht is hun kritiek op het Engelse protectionisme. Volgens hun redenering zou de weigering om een vrijhandelssysteem toe te pas- | |
[pagina 141]
| |
sen het gevolg zijn van het gebrek aan beschaving. Het is duidelijk dat deze naïeve bewijsvoering in het niet zinkt tegenover de economische wetmatigheid dat een staat die zich in een industriële take-off-periode bevindt, zich door hoge tolmuren moet beschermen om zijn nijverheid een overlevingskans te geven.Ga naar voetnoot15 Meer in het algemeen waren Dotrenge, Reyphins en Tarte voorstander van het stelsel van de tienjarige begroting. Daarop werden immers alle vaste en te voorziene uitgaven en inkomsten ingeschreven. Dit verhoogde de financiële stabiliteit van het regime en de armslag van de regering voor een politiek op middellange termijn. Een ander voordeel was dat de jaarlijkse begroting theoretisch klein of zelfs onbestaande zou kunnen zijn: deze voorzag immers alleen het inspelen op accidentele gebeurtenissen. Vandaar de ergernis van Dotrenge bijvoorbeeld, die jaar op jaar vaststelde dat - als compensatie - steeds meer posten van de gewone op de tienjaarlijkse begroting werden ingeschreven. Het zinde hem immers niet dat de staat zich in steeds grotere mate met het openbare leven ging bemoeien.Ga naar voetnoot16 Het strookte eveneens met de fysiocratische beginselen dat gestreefd werd naar een groter eenheid op monetair vlak. In september 1827 waarschuwde Tarte er echter voor de Franse munt niet te vlug uit de omloop te nemen. In de Belgische provincies die aan Frankrijk grensden werd deze munt nog regelmatig gebruikt en de omrekening naar de Nederlandse gulden gebeurde er nog via de oude Brabantse gulden. Daardoor ontstond een te hoge notering voor de Nederlandse cent die bijgevolg uit de omloop dreigde te verdwijnen in de overige Zuidelijke provincies. Alleen een betere voorlichting van de consument, wat weer een verlichtingsideaal was, kon deze speculatie doen ophouden.Ga naar voetnoot17 Het is na dit alles duidelijk dat Willem I niet steeds de weg bewandelde die zijn verlichte raadgevers voor hem uitstippelden. Hij had immers zelf uitgesproken meningen over deze thema's en moest met tal van andere factoren rekening houden. De concensus tussen de koning en de hier besproken ambtenaren was dus niet steeds even groot. De onenigheid begon reeds zeer vlug na het enthousiaste begin van hun samenwerking. In een minimum van tijd verwierven Dotrenge en Reyphins, beiden als lid van de Tweede Kamer, de reputatie van onbetwistbare leiders van de parlementaire oppositie en, zoals gezegd, bekritiseerden ze vooral het economisch beleid van de koning. Jean Tarte kon onmogelijk de pogingen van Willem I verteren om het openbare leven in Vlaanderen ten dele te vernederlandsen. Vanaf 1817 pleitte hij ook regelmatig in persdelicten. De koning probeerde vanaf deze datum systematisch de oppositiepers uit te schakelen. Het breukpunt tussen de overheid en Tarte was de zaak-Vanderstraeten. Deze laatste werd juridisch vervolgd onder de beschuldiging verdeeldheid bij de publieke opinie te hebben gezaaid. Zijn zeven advokaten, waaronder Tarte, oordeelden dat elke Belg het recht had te publiceren wat hij nuttig achtte voor zijn land en vooral het recht had de uitvoerende macht aan te vallen, die er steeds op uit was zijn invloed uit te breiden ten koste van de | |
[pagina 142]
| |
troon en het volk. Een zeer rake, maar toch wel dubieuze uitspraak van juristen, die juist zo'n opmerkelijke plaats in de bureaucratie innamen. Justitieminister Van Maanen greep deze zaak aan om een reeks beschuldigingen tegen Tarte op te stapelen. Dit bracht hem tot op de rand van de financiële afgrond. In uiterste nood deed hij een beroep op de koning. Welke motieven er Willem ook toe bewogen, hij bood Tarte aan om tegen vergoeding memories en adviezen op te stellen over de hangende politieke kwesties. Het is uit deze documenten dat we zijn reeds besproken opvattingen geput hebben.Ga naar voetnoot18 Bij Dotrenge en Reyphins greep de verzoening pas later plaats. We wezen reeds op hun bezwaren tegen Willems economisch beleid. Fundamentele wijzigingen deden zich daar niet in voor zodat de oorzaken voor de samenwerking elders dienen gezocht te worden. Beide figuren hadden een analoge opvatting over het oppostievoeren. Het verwerpen van regeringsvoorstellen betekende voor hen niet dat ze zich tegen het regime keerden. Hun stem en vooral de motivatie ervan, aanzagen ze als voorlichting voor de regering. Van zodra in de Staten-Generaal de eerste sporen van het unionisme de kop opstaken, wijzigden Dotrenge en Reyphins hun taktiek. Deze nieuwe opposanten, die zich vooral sedert de oprichting van het Filosofisch College manifesteerden, vielen volgens hen de principes aan waarop het Verenigd Koninkrijk gebaseerd was. En Dotrenge en Reyphins, die als de dood waren voor de dreiging van een eventuele klerikale overheersing, wensten zich onder geen beding aan de zijde van het unionisme te scharen. Hun bezwaren tegen het beleid hielden ze in petto tot er een rustiger tijd kwam waarin ze het regime niet langer in gevaar achtten. De weg naar samenwerking tussen de koning en zij die eens de tenoren van de oppositie waren lag bijgevolg open: Dotrenge werd in 1828 in de Raad van State opgenomen en zetelde in de permanente commissie, belast met de zaken van de rooms-katholieke eredienst. Ook Reyphins werd lid van dit orgaan, dat vooral onder invloed van Van Ghert stond en dat zich niet elastisch genoeg opstelde om nog bruikbare adviezen af te leveren. In tegenstelling tot Dotrenge, cumuleerde Reyphins dit mandaat met zijn lidmaatschap van de Tweede Kamer. Hij liet zich in 1827 en 1828 zelfs tot voorzitter van deze vergadering kiezen.Ga naar voetnoot19 Deze figuren waren dus in de laatste jaren van het Verenigd Koninkrijk tot pijlers van het bewind uitgegroeid. Maar ze zijn tot het einde kritische pijlers gebleven. Hun samenwerking met de overheid betekende voor hen geen slaafse onderwerping. Op die punten waar ze met de koning van mening verschilden, bleven ze kritiek uitoefenen. Tarte bijvoorbeeld heeft zich nooit kunnen neerleggen bij de beperkingen die aan de persvrijheid werden opgelegd. Het Koninklijk Besluit van 20 april 1815 moest zo snel mogelijk ingetrokken worden: elke veroordeling die op grond daarvan uitgesproken werd, bezorgde de regering een bijkomende morele nederlaag. In 1827-1828 kantte hij zich openlijk tegen de oprichting van achttien provinciale gerechtshoven, zoals in het regeringsontwerp voorzien was. Hij meende dat drie gerechtshoven voor het gehele rijk voldoende waren. Het regeringsvoorstel was | |
[pagina 143]
| |
voor hem een voorbeeld van verspilling en inefficiënt bestuur. Ook Louis Reyphins spaarde zijn opmerkingen niet. Als kamervoorzitter waarschuwde hij er de koning in 1829 voor dat de tienjarige begroting zou verworpen worden: voor de Zuidelijke afgevaardigden, waarmee hij zichzelf nog voor een uitzonderlijke keer identificeerde, was de wet op het gemaal immers niet te verteren. Théodore Dotrenge bleef tot het einde van zijn mandaat het fiscale stelsel aanvallen: de personele belasting was te zeer een grondbelasting geworden en de belasting op het geslacht gaf te veel aanleiding tot huiszoekingen en boetes om nog aanvaardbaar te zijn. De belastingen op het gedistilleerd en op de patenten waren volgens hem slecht georganiseerd en daardoor te hoog. Geen enkele begroting tussen 1815 en 1828 kon bijgevolg zijn goedkeuring wegdragen.Ga naar voetnoot20 Ondanks alle vraagtekens die ze bij de politiek van Willem I te plaatsen hadden, kozen Dotrenge, Reyphins en Tarte in 1830 ondubbelzinnig partij voor de instandhouding van het Verenigd Koninkrijk. De eerste twee woonden op het ogenblik van de opstand in Den Haag de zittingen van de Raad van State bij. Jean Tarte was ooggetuige van de gebeurtenissen en bracht de minister van binnenlandse zaken op de hoogte van de bedoelingen van de opstandelingen en van de maatregelen waarvan hij meende dat ze een kalmerend effect zouden hebben. Eind augustus 1830 meende hij dat de clerus en de hoge adel, die volgens hem de promotoren van de ongeregeldheden waren, een federale staatsvorm wensten. Op die manier zouden ze het Zuiden weer aan het ultramontanisme kunnen overleveren. Om de wind uit hun zeilen te nemen raadde Tarte aan toe te geven wat de ministeriële verantwoordelijkheid en de volledige taalvrijheid betrof. Hij zou de belasting op het geslacht vervangen door een hoofdelijke belasting volgens het geschatte inkomen. Hij raadde de overheid ook aan in te gaan op de eis het Hoog Gerechtshof niet in Den Haag maar in Brussel op te richten. Hij bezwoer de regering echter geen verdere toegevingen te doen inzake de vrijheid van het onderwijs, noch het jurysysteem in gerechtszaken in te voeren zolang de gemoederen niet bedaard waren.Ga naar voetnoot21 Théodore Dotrenge en Louis Reyphins maakten, zoals gezegd, de revolutionaire gebeurtenissen slechts vanop afstand mee. Ze bleven in Den Haag tot in de eerste dagen van oktober 1830. Toen werden ze benoemd tot lid van de commissie die de Prins van Oranje moest bijstaan in zijn bestuur over het trouwgebleven gedeelte van de Zuidelijke provinciën. Het werd voor hen een zeer frustrerende ervaring. Ze zagen het gebied waarover de prins bevoegd was voortdurend inkrimpen, totdat op 26 oktober 1830 ook de stad Antwerpen zonder veel tegenstand naar de zijde van het Voorlopig Bewind overging. Anderzijds ervaarden ze aan den lijve de onmogelijkheid van de prins om zelfstandig een inzicht te verwerven in de situatie en zijn machteloosheid tegenover die leden van zijn commissie, die ook lid van de Staten-Generaal waren en die de eisen van de opstandelingen welgezind waren. Dotrenge en Reyphins aanzagen het bombardement van Antwerpen als een wanhopige | |
[pagina 144]
| |
reactie van de Nederlandse troepen, dat een einde stelde aan de restauratiekansen op korte termijn. Als ambteloze burgers zakten ze bijgevolg af naar Brussel en stelden er tot hun grote verbazing vast dat de geesten er zó geëvolueerd waren dat het veiliger was niet voor de Nassau-Dynastie op te komen.Ga naar voetnoot22 De laatste jaren van hun leven verliepen voor deze drie personen nogal roemloos. Jean Tarte, die reeds geruime tijd aan rheumatische en urinaire aandoeningen leed, overleed reeds in juni 1831 en had in het laatste jaar niets meer van zich laten horen.Ga naar voetnoot23 Louis Reyphins leefde nog tot 1838 in Brussel in een haast complete afzondering en maakte daarvan gebruik om vrij lijvige herinneringen aan net papier toe te vertrouwen. Deze beschouwingen getuigen van een verbitterd en ontgoocheld idealist. Théodore Dotrenge was van het drietal nog het meest actief na 1830. Hij was betrokken bij een aantal vage pogingen om de gevolgen van de revolutie teniet te doen en schreef, om den brode, af en toe in de orangistische krant ‘Le Lynx’. In zijn privé-leven was hij daarenboven belast met de financiële zorg voor twee zusters van hem, waarvan één zwaar gehandicapt was.Ga naar voetnoot24 Het nieuwe regime dat na 1830 gevormd werd, had duidelijk geen boodschap aan de ideeën van figuren als Tarte, Dotrenge en Reyphins. Enderzijds omdat de nieuwe machthebbers precies deze groepen waren die ze zo hardnekkig bestreden hadden, en anderzijds omdat een nieuwe generatie was aangetreden die van andere opvattingen doordrongen was, en die uit de Verlichting enkel weerhield wat haar nuttig leek. In onze optiek hier was de grote macht van het staatsapparaat ten koste van die van de koning wellicht het meest opvallende gevolg.
L. François Ga naar eind7 | |
Summary
| |
[pagina 147]
| |
But the new regime in Belgium no longer had anything in common with their opinions. |
|