| |
| |
| |
VI
Bibliografie van het Nederlandse pietisme in de zeventiende en achttiende eeuw I
Na de Synode van Dordrecht was de kerkelijke literatuur in de Nederlanden twee eeuwen lang rijker en belangrijker dan die van alle andere hervormde landen, constateerde Heppe (p. 95). De piëtisten hebben hierbij een grote plaats ingenomen. In de hier volgende eerste bijdrage wilde ik enkele zaken met betrekking tot het Nederlandse piëtisme van de 17e en 18e eeuw bibliografisch inleiden. Ik heb me in eerste instantie beperkt tot de calvinistische vertegenwoordigers, de met dezen verwante labadisten, de quiëtisten en de antinomianen. In een vervolg op deze studie hoop ik de literatuur over de verder van de Staatskerk verwijderde piëtisten te beschrijven; ik wil dan ook ingaan op het taalgebruik van het Ned. piëtisme en enkele geliefkoosde thema's aan de orde stellen, -steeds van uit bibliografisch oogpunt bezien. Voor belangrijke aanvullingen op deze inleidende bibliografie houdt de schrijver (Parksingel 4, Schalkhaar, Ov.) zich ten zeerste aanbevolen.
Deze eerste bijdrage behandelt achtereenvolgens:
1. | De term piëtisme |
| |
2. | Algemene werken over de geschiedenis van het Ned. piëtisme |
| |
3. | Studies over afzonderlijke vertegenwoordigers van het Ned. calvinistische piëtisme; enkele bestrijders |
| |
4. | Enkele werken over labadisten, quiëtisten en antinomianen |
| |
5. | Enkele belangrijke particuliere collecties van Nederlandse piëtistica. |
P.L. Eggermont.
Gebruikte afkortingen:
Bouwman, W.T. |
: H. Bouwman - Willem Teellinck en de practijk der godzaligheid (Kampen 1928) |
Chr. Enc. |
: Christelijke Encyclopedie2, onder redactie van F.W. Grosheide en G.P. van Itterzon, 6 dln (Kampen 1956-'61) |
De Bie-L |
: J.P. de Bie en J. Loosjes - Biografisch Woordenboek van Protestantsche Godgeleerden in de Nederlanden (5 delen verschenen, Den Haag 1919-1949) |
De Boer, Verzegeling |
: J. de Boer - De verzegeling met de Heilige Geest volgens de opvatting van de Nadere Reformatie (Rotterdam, 1968) |
De Vrijer, Schort. |
: M.J.A. de Vrijer - Schortinghuis en zijn analogieën (Amsterdam, 1942) |
De Vrijer, Sm. |
: M.J.A. de Vrijer - Ds Bernardus Smytegelt en zijn ‘Gekrookte Riet’ (A'dam, 1947) |
| |
| |
Duker, Voetius |
: A.C. Duker - Gisbertus Voetius, 3 dln, (Leiden 1897-1914) |
Goeters, Vorbereitung |
: W. Goeters - Die Vorbereitung des Pietismus in der Reformierten Kirche der Niederlande bis zur labadistischen Krisis 1670 (Leipzig, 1911) |
Graafland, Zekerheid |
: C. Graafland - De zekerheid van het geloof. Een onderzoek naar de geloofsbeschouwing van enige vertegenwoordigers van reformatie en nadere reformatie (Wageningen, 1961) |
Heppe, P |
: H. Heppe - Geschichte des Pietismus und der Mystiek in der Reformirten Kirche, namentlich der Niederlande (Leiden, 1897) |
Hylkema, Ref. |
: C.B. Hylkema - Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden eeuw, 2 dln. (Haarlem, 1900-1902) |
Knappert, Gesch. |
: L. Knappert - Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk,
I gedurende de 16e en 17e eeuw (A'dam 1911)
II gedurende de 18e en 19e eeuw (id., 1912) |
Knappert, Zedel. Leven |
: L. Knappert - Het zedelijk leven onzer vaderen in de 18e eeuw (Haarlem, 1910) |
Lang, Puritanismus |
: A. Lang - Puritanismus und Pietismus. Studien zu ihrer Entwicklung von M. Butzer bis zum Methodismus (Beiträge zur Geschichte und Lehre der reformierten Kirche VI; (Neukirchen, 1941) |
Langen, Wortschatz |
: A. Langen - Der Wortschatz des deutschen Pietismus2, (Tübingen, 1968) |
Lindeboom, Stiefkinderen |
: J. Lindeboom - Stiefkinderen van het christendom (Den Haag, 1929) |
Meertens, Zeeland |
: P.J. Meertens - Letterkundig leven in Zeeland in de zestiende en de eerste helft der zeventiende eeuw, (A'dam, 1943) |
N.N.B.W. |
: P.C. Molhuysen en P.J. Blok - Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (10 dln., Leiden 1911-1937) |
Reitsma, Gesch. |
: J. Reitsma en J. Lindeboom - Geschiedenis van de Herv. en de Herv. Kerk der Nederlanden5 (Utrecht, 1949) |
Ritschl, Pietismus |
: A. Ritschl - Geschichte des Pietismus in der reformirten Kirche (3 dln., Bonn 1880; ongewijzigde herdr. Berlijn 1966) |
Van Schelven, De bewerking |
: A.A. van Schelven - De Bewerking van eene piëtistisch-getinte gemeente, (Goes 1914) |
Stoeffler, The rise |
: F. Ernest Stoeffler - The rise of evangelical pietism (Studies in the history of religions IX; Leiden, 1965) |
Tanis, D.C.P. |
: James Tanis - Dutsch calvinistic pietism in the Middle Colonies. A study in the Life and Theology of Th.J. Frelinghuijsen (Den Haag, 1967) |
Ypey-Dermout |
: A. Ypey en I.J. Dermout - Geschiedenis der Nederlandsche Hervormde Kerk (4 dln. + 4 dln. reg.; Breda 1819-1827 |
| |
| |
| |
1 De term pietisme.
Oorspronkelijk werd het woord p. gebruikt met betrekking tot de volgelingen van Ph.J. Spener. Heppe ziet het p. als ‘das Streben nach Vervollständigung der Kirchenreformation des 16. Jahrhunderts als einer blosen Reform der Lehre durch Erweckung der pietas oder durch eine Reform des Lebens’ (Heppe, p.6). Evenals Heppe spreekt Goeters over het p. als de beweging der aanhangers van de ‘praktijk (of oefening) der godzaligheid (= praxis pietatis)’ en het woord wordt dus door beiden in bonam partem gebruikt. Goeters is van mening, dat men het Ned.p. aanvankelijk de kerkelijke reformatiepartij mag noemen (Goeters, Vorbereitung III), hetgeen inhoudt dat het sektarische p. van later datum is dan het reformatorische. Door het invloedrijke, maar eenzijdige werk van Ritschl heeft de term p. een negatieve betekenis gekregen. Ritschl ziet in het p. teveel de r.k. mystiek als achterland en hij verwerpt het p. als voortzetting van het neoplatonisme. Deze negatieve gevoelswaarde van het woord p. leeft bijvoorbeeld voort in E. Troeltsch: The Social Teaching of the Christian Churches (1950); Troeltsch ziet in het p. teveel sektevorming. Lang echter heeft de grote overeenkomst aangewezen tussen het denken van puriteinen als Perkins en Bradford, en het continentale piëtisme; ook wijst hij op de continuïteit tussen de vroegere reformatie en het piëtisme (Lang, Puritanismus bijv. 23-25; 126-129 en passim). Duker ziet ‘de ware piëtist’ gekenmerkt door antidogmatisme (Duker, Voetius II, 235) waarin hij bijval krijgt van Bouwman (Bouwman, W.T. 11): een andere, maar toch weer depreciërende omschrijving van het p.; overigens kreeg ‘piëtisme’ reeds in de 17e eeuw de veroordelende naam (Cf. M. Goebel: Geschichte des christlichen Lebens in der rheinisch-westfäl. evangel. Kirche, 3 dln, Koblenz 1849-1860; hier II 610).
Als reactie op deze afkeurende benaming wordt voor de belangrijkste stroming in het calvinistische p. de term ‘Nadere Reformatie’ gebruikt, voor de aanhangers van wat Jac. Koelman analoog achtte aan de Schotse ‘Second Reformation’ (Zie over Koelman hieronder). Zo schetst De Vrijer de ‘ware piëtist’ - voor hem de zuivere vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie: de begrippen p. en ‘Nadere Reformatie’ zijn bij talrijke auteurs moeilijk van elkaar te onderscheiden - | |
| |
als iemand die de dogma's der Kerk handhaaft, maar het tevens als zijn bijzondere taak ziet, de heilsboodschap van de Kerk persoonlijk en gemeenschappelijk te doorleven (De Vrijer, Schort. 12). Dit persoonlijk doorleven wordt door menig piëtist teveel vooropgesteld: het objectieve werk van Christus ‘geraakt uit het gezichtsveld tegenover de constante analyse der religieuze bevindingen’ (ib.) Het p. kan zelfs het volksleven stempelen (De Vrijer, Sm. 74-80).
Behalve van Nadere Reformatie wordt ook van Ned. p. gesproken - we bepalen ons nog steeds tot de calvinistische stroming -; J. van Genderen (in ‘Wapenveld’, 5e jrg. no. 4) vindt p. een veel vager en ruimer begrip, dat vooral beter voor de 18e dan voor de 17e eeuw past. Van Schelven onderscheidt een eerste periode in het Ned. p. (= de Nadere Reformatie, een gouden tijdperk) en een zilveren natijd (die grotendeels samenvalt met de 18e eeuw; een auteur als Alexander Comrie, 18e eeuwer, behoort tot de eerste periode. (Van Schelven, de Bewerking 7-12). De term mysticisme is dermate vaag, dat men hem dient af te wijzen (S. van der Linde in: Chr. Enc. s.v.). In recente tijd heeft Stoeffler's zienswijze weerklank gevonden. Hij waardeert het p. positief en is van mening dat men al het bevindelijk protestantisme gedurende het post-reformatorische tijdperk als eenheid kan beschouwen. Hij sluit hier aan bij Lang (Stoeffler, The rise 9), immers: bij alle piëtisten ligt de nadruk op de praxis piëtatis. Het p. is een geestesstroming en een historische eenheid, geen zaak van doctrine, theologisch systeem of bijvoorbeeld liturgie; het is evenmin een geografische eenheid (Stoeffler, The rise 3-6). Ook Van der Linde ziet het p. meer als reactie op de vele publieke zonden dan als gevolg van een na de Synode van Dordrecht optredend dogmatisme, (S. van der Linde - De betekenis van de Nadere Reformatie, ‘Kerk en Theologie’ V 215 vg.)
Voor de belangrijkste kenmerken van het p. zij verwezen naar Stoeffler, die een goede oriëntering met literatuuropgave verschaft (Stoeffler, The rise 1-23)
| |
| |
| |
2. Algemene werken over de geschiedenis van het Nederlandse Calvinistische pietisme
Voor een kennismaking met het 17e- en 18e-eeuwse p. worde genoemd De Vrijer, Schort., breder van opzet dan het werk van dezelfde over ‘Smytegelt en zijn gekrookte riet’ (De Vrijer, Sm.). Beide werken geven veel informatie over de in de titels genoemde hoofdvertegenwoordigers van het Ned. p. en hun geestverwanten. Ook Tanis, DCP geeft in diverse hoofdstukken een goed overzicht van de ‘fijnen’ in Frelinghuysens vaderland. Veel literatuur over het Ned. p. kan men ook vinden in Reitsma, Gesch., evenals in de wat oudere werken van Knappert (Knappert, Gesch. I en II; Knappert, Zedel. Leven). In deze studies van Reitsma en Knappert ligt heel wat belezenheid opgeslagen. Het onlangs verschenen De Boer, Verzegeling behandelt een aantal calvinistische piëtisten beknopt maar helder. Zeker dient ook genoemd te worden Graafland, Zekerheid, waarvan hst. III ‘De Nadere Reformatie’ (138-199) en IV ‘Het p. van de 18e eeuw’ (200-244) onontbeerlijke theologische informatie leveren. Graafland publiceerde ook in het Ned. Tijdschrift voor Theologie 19 (1965), p.466-479 een indringend artikel over de Gereformeerde Orthodoxie en het p. in Nederland. Een belangrijk aspect, de ‘bevinding’ (= de persoonlijke geloofservaring) wordt o.a. behandeld in de artikelen van A.A. van Ruler: De Bevinding (Kerk en Theologie VI 71-90), De Bevinding in de Prediking (bundel ‘Schrift en Kerk’, Nijkerk 1953, 161-186), Licht en schaduwzijden in de bevindelijkheid (Kerk en Theologie V 131-147); vgl. van deze: Stadia in het innerlijke leven (Wending, dec. 1960).
De laatste jaren heeft vooral S. van der Linde zich beziggehouden met het Ned. p., bijvoorbeeld in: De betekenis van de Nadere Reformatie (Kerk en Theologie V, 215 vg.), in zijn inaug. rede: Het gereformeerd protestantisme (Nijkerk, 1957), in het artikel: Het werk van de H. Geest in de gemeente (N. Theol. Ts X 1955/56) en in diverse bijdragen aan de Chr. Enc.
Reeds eerder werd gewezen op het belang van Stoeffler, die een vijftigtal bladzijden wijdt aan de rol van Nederland in het opkomende p., (Stoeffler, The rise 121-169).
Van de oudere literatuur is het belangrijkste Goeters, waar - in terecht gewezen wordt op het eigen karakter van het
| |
| |
Ned. p., dat niet van het Engelse afhankelijk, maar ermede verwant is: er is wederkerig beinvloeding geweest; de oorsprong van het p. ligt in Genève (Goeters, Vorbereitung, passim). Dit in tegenstelling tot Heppe, waarin het Ned. p. teveel als een uit Engeland ingevoerde beweging wordt voorgesteld (Heppe, P., passim); desondanks is Heppe's werk nog steeds van belang.
Minder gunstig is het oordeel over Ritschl, wiens betekenisgeving van het p. eenzijdig is. Ritschl ziet de nadruk die het p. legt op een leven volgens de ethiek van het NT tezeer als een voortzetting van de via mystica van de Middeleeuwen; hij beschouwt het p. teveel als een r.k.gewas op protestantse bodem. (Ritschl, Pietismus; dl. I 101-342 behandelt het Ned. p.).
Reeds enkele malen werd gewezen op het belang van Lang, Puritanismus. Van de zeer uitgebreide literatuur over het p., waarbij de Duitse studies het talrijkst zijn, wilde ik in verband met het Ned. p. nog noemen: M. Schmidt en W. Jannasch: Das Zeitalter des P. (Klassiker des Protestantismus, Band VI, Bremen 1965); M. Schmidt en M. Stellmann: Pietismus (in: Die Religion in Gesch. und Gegenwart 3, V (1961), kol. 370-383), dat veel literatuur vermeldt.
Nog steeds van belang is de wat oudere bijdrage van C. Mirbt: Pietismus (in: Realenzyklopädie für prot. Theol. u. Kirche 3, XV (1904) p. 774-815). Men kan ook te rade gaan bij E. Hirsch: Gesch. der neuern evang. Theologie in Zusammenhang mit den allgemeinen Bewegungen des europäischen Denkens (5 dln., Gütersloh 1949). Dl. II van dit werk behandelt het ontstaan en de ontwikkeling van het p. en verwante stromingen sinds Spener en bijv. ook de invloed van Jakob Boehme op het geestelijk leven van zijn tijd.
H. Leube: Die Reformideen in der deutschen Lutherischen Kirche zur Zeit der Orthodoxie (Leipzig, 1924) is belangrijk voor het vraagstuk hoe de calvinistische piëtisten bij de lutheranen bekend zijn geworden; het behandelt de periode tot aan Spener. F. Mundt: Pietismus - eine Schicksalfrage an die Kirche heute (Marburg, 1937) schrijft waarderend over het p., bijv. over de bevinding en de missionaire drang, maar ziet ook de schaduwzijden.
Genoemd kan nog worden Max Wieser: Der sentimentale Mensch.
Gesehen aus der Welt holländischer und deutscher Mystiker im 18. Jhrh. (Gotha u, Stuttgart, 1924).
| |
| |
Het werk van M. Goebel: Geschichte des christl. Lebens in der rheinisch-westphälischen Kirche (3 dln., Koblenz 1849-1860) is nog altijd van belang, terwijl H. Bornkamm: Mystik, Spiritualismus und die Anfänge des Pietismus im Lutherum (Giessen, 1926) veel oudere, thans vaak nog moeilijk op te sporen literatuur geeft.
Van de Nederlandstalige werken zijn nog te noemen Van Schelven, De bewerking, een overzichtelijk werkje, dat een veroordeling van de richting van Schortinghuis inhoudt. Van Schelven schreef ook: Het Zeeuwsch mysticisme (Nijverdal, 1916), een erg beknopte veroordeling van de grote nadruk die het ‘innige leven’ inz. in de Zeeuwse gemeenten krijgt. D.A. Vorster: Prot. Ned. Mystiek (A'dam, 1948) blijft wel erg aan de oppervlakte. C.W. Roldanus: Zeventiende-eeuwse geestesbloei 2 (Utrecht/Antwerpen 1961) behandelt beknopt piëtisten van verschillende richtingen. Onmisbaar voor het vroege Ned. p. lijkt mij Meertens, Zeeland. Nog enkele oudere werken vragen de aandacht: A. Ypey: Gesch. der Christelijke Kerk in de 18e eeuw (12 dln. + reg., Utrecht 1797-1825), dat één geheel vormt met idem: Beknopte letterk. gesch. der systematische god geleerdheid (3 dln., Haarlem 1793-1798). Hoewel Ypey's standpunt doorgaans niet meer gedeeld wordt, ligt het belang van deze werken in de overzichten van vaak moeilijk nog te raadplegen werken. Beknopter is Ypey-Dermout. Tot slot van deze beperkte keuze van algemene werken dient ongetwijfeld nog vermeld te worden: Langen, Wortschatz, waarvan de onlangs verschenen 2e druk bibliografisch onontbeerlijk is.
| |
3. Studies over afzonderlijke vertegenwoordigers van het Calvinistische pietisme en hun bestrijders.
Bij het weergeven van de namen der piëtisten heb ik gekozen voor de meest gebruikelijke naam. Dus: Saldenus, niet Salden; à Brakel, niet van Brakel.
| |
Amesius, Guilielmus (= William Ames)
G.A. heeft in Ned. weinig school gemaakt - wel is er invloed op bijv. Coccejus - maar hij heeft het vroomheidskarakter van het chr. leven theologisch gefundeerd en geformuleerd.
K. Reuter: |
Wilhelm Amesius, der führende Theologe des erwachenden reformierten Pietismus. Neukirchen, 1940 (belangrijke studie, bijv. over de invloeden die op G.A. hebben gewerkt) |
H. Visscher: |
G.A., zijn leven en werken. Haarlem, 1894. |
| |
| |
M. Nethunus, |
} : William Ames (transl. by Douglas Horton) Cambridge (Mass.) 1965 |
H. Visscher en |
} : William Ames (transl. by Douglas Horton) Cambridge (Mass.) 1965 |
K. Reuter |
} : William Ames (transl. by Douglas Horton) Cambridge (Mass.) 1965 |
Stoeffler, The rise 134-141 (vermeldt Eng. lit.)
Graafland, Zekerheid 138-150
De Boer, Verzegeling 110-115
| |
Appelius, Johannes Conradus
Weinig bekende schr. van o.a. een ‘Brief ter beantwoording van eene Vraag, wat een bekommerde doen moet om zalig te worden (1778).
NNBW VII 15
Ypey-Dermout III 614-617
Graafland, Zekerheid 234-237
| |
Brakel, Theodorus Gerardus à
De oudste à Brakel, invloedrijk auteur.
Een monografie ontbreekt nog; men is aangewezen op:
Ritschl, Pietismus I 268-276
Heppe, P. 173-185; Goeters, Vorbereitung 93-97;
Stoeffler, The rise 148-151;
De Boer, Verzegeling 103-110
| |
Brakel, Wilhelmus à
auteur van de veelgelezen ‘Redelijke Godsdienst; ‘Vader Brakel’.
F.J. Los: |
Wilhelmus à Brakel Leiden, 1892 |
Graafland, Zekerheid 190-200 (met lit. vermelding, o.a. over de verhouding tussen W. à B. en de labadisten); |
Stoeffler 153-157 |
| |
Brune, Johan de, de oude
heeft een duidelijke piëtistische inslag (Meertens) Meertens, Zeeland 306-315 en passim
C.H.O.M. von Winning: |
J. de B. de Oude Groningen, 1921 |
| |
Cats, Jacob
Voor de vele lit. zij verwezen naar de handboeken der literatuurgesch.; ik wil slechts noemen:
Meertens, Zeeland 244-299 en passim met veel geg. over Cats' plaats in het Zeeuws p.); De Boer, Verzegeling 160-163.
| |
Coccejus, Johannes
J.C. zet de lijn van Amesius voort. Het coccejaanse p. is bijv. in de eerste decennia van de 18e eeuw belangrijk.
G. Schrenk: Gottesreich und Bund im älteren Protestantismus, vornehmlich bei J.C.,
Gütersloh, 1923
Graafland, Zekerheid 156-161
| |
Comrie, Alexander
A.C. reageert op de te grote uiteenrafeling van het geloofsleven door piëisten als Wilh. Schortinghuis, Joh. Verschuir en A.A. Hoevenaar, maar spreekt toch in bepaalde werken piëtistische taal.
A.G. Honig: |
A.C. (Diss) Utrecht, 1892 |
J.H.R. Verboom: Dr. A.C., predikant van Woubrugge. Zijn leven en werken, alsmede de historie van zijn gemeente. Utrecht, 1964.
| |
| |
J.G. Woelderink: |
Do rechtvaardiging uit het geloof Aalten, z.j. |
Graafland, Zekerheid 218-234, met de verdere lit.
| |
Datheen, Petrus (= Dathenus)
wordt als voorloper van de Nadere Reformatie beschouwd.
Voor de Datheen-lit. (o.a. de belangrijke diss. van Lenselink) worde verwezen naar de literaire handboeken. Ik noem hier slechts:
Th. Ruys: |
P.D. (diss) Utrecht, 1919 |
J. van der Sluis: |
Datheen en de Oud-Gereformeerden Zutphen, z.j. (Chr. Brochurereeks ‘Ons Arsenaal’ serie 9 nr. 10) |
| |
Eswijler, Jan
J.E. kenmerkt zich door een op de spits gedreven leer van zedelijk onvermogen en is vaak van quiëtisme beschuldigd. Een studie over J.E. wordt voorbereid door prof. S. van der Linde uit Utrecht; vooralsnog is men aangewezen op:
Ypey-Dermout III 322-326;
Knappert, Gesch. II 27-28;
De Vrijer, Schort. 144-150 en passim (tot nu toe het beste overzicht.)
| |
Frelinghuysen, Theodorus Jacobus
Tanis, D.C.P.
| |
Fruytier, Jacobus
J.F. vertoont minder ascetische trekken dan de meeste andere piëtisten.
De Bie-L. III s.v.
Chr. Enc. III 89-90 (art. Van der Linde);
J.W. Beerekamp: |
De jeugddienst, zijn gesch., principe en opzet (Nijkerk, 1952), over F.'s belangstelling voor het kind. |
| |
van de Groe, Theodorus
kenmerkt zich door een negatieve instelling t.o.v. gemeente en Kerk; hij weet zich gesteld temidden van een ‘krom en verdraaid geslacht’.
A.G. Honig: A. Comrie (z.o. Comrie), passim Graafland, Zekerheid 237-244
| |
Hoornbeek, Johannes
belangrijk, bezielend auteur; o.a. voorvechter van de zending; schrijver van ‘Geestelijke Verlatingen’ (met G. Voetius) en ‘Euthanasia ofte Wel-Sterven’
J.A. Cramer: |
De theol. faculteit te Utrecht ten tijde van Voetius; Utrecht, z.j. (1932), hst. I |
Blokland, Willem Sluiter (z.o. Sluiter), passim (reg.);
Graafland, Zekerheid, 216-218;
Chr. Enc. s.v. (art. Van der Linde), met lit.
| |
Koelman, Jacobus
in veel opzichten van belang, niet het minst door zijn talrijke vertalingen van Engelse traktaten.
A.F. Krull: |
J.K. Sneek, 1901 (voor bibliografie van K's werken kan men beter te rade gaan bij de Bie-L. V 91-107) |
| |
| |
A. Eekhof: |
J.K., zijn verblijf in Amsterdam en zijn beroep naar Noord-Amerika.
Den Haag, 1913. |
idem: |
J.K. te Sluis en de ‘Nadere Reformatie’ in Zeeland ib., 1918 |
Stoeffler, The rise 161; Tanis, D.C.P. passim (reg.);
Graafland, Zekerheid 186-190;
De Boer, Verzegeling 153-156
| |
Kuypers, Gerardus
predikant te Nijkerk, waar in 1749 de opzienbarende bekeringen plaatsvonden.
W.G. Goeters: |
Züge aus der grossen Erweckungsbewegungen zu Nijkerk 1750: in Ref. Kirchenzeitung, 1906. |
Chr. Sepp: |
Johannes Stinstra en zijn tijd. Eene bijdrage tot de gesch. der kerk en school in de 18e eeuw (2 delen); Leiden 1865-1866; II 226-243 |
S.D.van Veen: |
Uit de vorige eeuw Utrecht 1887, 1-40; |
De Vrijer, Schort: 194-205
verdere lit.in:
J.v.d. Berg: |
Een opwekking te Nijkerk in 1821 Ned. Arch. Kerkgesch., N.S. XLVIII(1968) |
| |
Lampe, Friedrich Adolf
Bij deze auteur wordt de wisselwerking tussen het p. van de ‘Utrechtse kring’ en het Westduitse p. zichtbaar.
De Vrijer, Schort. 153-155
G. Snijders: |
F.A.L. (Diss.) Harderwijk, 1954 |
| |
Lodenstein, Jodocus van
‘de zuiverste vertolker van Voetius' bedoeling’ (Goeters, Vorbereitung 111).
P.J.Proost: |
J.v.L. Amsterdam, 1880 (goede waardering van L's piëtisme; bibliografie van L's werken onvolledig) |
De Vrijer, Schort. 117-143 en passim
E.M.J.A. de Vrijer: Uren met Lodenstein, Baarn, z.j.
J. Trimp: |
J.v.L. als piëtistisch dichter, Groningen, 1952 |
D. Slagboom: |
J.v.L. Utrecht, 1966 (oppervlakkig) |
H.J. Meyerink: Reformatie en Mystiek (1952), passim Stoeffler, The rise 141-148 en passim, De Boer, Verzegeling 139-149
Tanis, D.C.P., passim (reg.).
| |
Martinus, Johannes
Voetiaans piëtist, maar bevriend met Coccejus; was leerling van Amesius.
De Boer 151-153
| |
Nethenus, Matthias
een van de minder bekende auteurs uit de kring van Voetius. Stoeffler, The rise 169
Chr. Enc. s.v. (art. D. Nauta, met lit.)
| |
| |
| |
Nethenus, Samuel
broer van Matthias N., werkzaam in Duitsland.
Stoeffler, The rise 175, met enige lit.
| |
Saldenus, Guilielmus (Wilhelmus Salden)
Ook over G.S., een belangrijk vertegenwoordiger van het Ned. p. bestaat nog geen monografie. Diverse gegevens over hem in: Heppe, P. 406-408;
Goeters, Vorbereitung 100-106;
NNBW X, 866-867 (met enige lit.);
Stoeffler, The rise 157-160
| |
Schortinghuis, Wilhelmus
waarschijnlijk de belangrijkste 18e-eeuwse Ned. piëtist.
H. van Berkum: |
S. en de vijf nieten Utrecht, 1859 (onvolledig en historisch onbetrouwbaar) |
J.G. Kromsigt: |
W.S. Eene bladzijde uit de gesch. van het p. in de Geref. Kerk van Nederland; Groningen, 1904 (overzichtelijke studie) |
J.T. Meesters: |
Eerherstel voor S. Rotterdam, 1940 (klein van opzet) |
De Vrijer, Schort., het beste werk, dat ook de verdere lit. vermeldt.
De Boer, Verzegeling 136-137
| |
Sluiter, Willem
C. Blokland: |
W.S. 1627-1673 Assen 1965 (Door deze belangrijke diss. is de plaats van W.S. bepaald; voor de verdere lit. wil ik hiernaar verwijzen). |
De Boer, Verzegeling 149-151
| |
Smytegelt, Bernardus
Zeeuws 18de-eeuws piëtist, eeuwenlang veel gelezen. De Vrijer, Sm. en de lit. aldaar.
| |
Taffin, Jan (Jean Taffin)
Hoewel sommigen dit bestrijden, kan men Taffin waarschijnlijk wel tot de vroegste Ned. piëtisten rekenen.
C. Boer: |
Hofpredikers van Willem van Oranje, Den Haag, 1952 (Over de Villiers en T.; bevat ook een bibliografie van T.'s werken) |
Stoeffler, The rise 121-124;
Graafland, Zekerheid 165-171;
De Boer, Verzegeling 50-60
| |
Teellinck, Johannes
Overgangsfiguur tussen de Nadere Reformatie en haar volgend stadium, nl. de jesucentrische bevindelijkheid.
Ritschl, Pietismus I 284-289 (onjuist, gecorrigeerd door Goeters, Vorbereitung 99);
Graafland, Zekerheid 180-186;
Meertens, Zeeland passim (reg.; ook de oudere lit.);
Stoeffler, The rise 151-153;
De Boer, Verzegeling 133-139
| |
| |
| |
Teellinck, Willem
een van de belangrijkste Ned. piëtisten.
Heppe, P.106-140;
W.J.M. Engelberts: |
W.T. (Diss) Amsterdam, 1898; (lijst van T.'s werken onvolledig); |
Bouwman, W.T.;
Meertens, Zeeland 168-178 en passim (reg.); ook over andere leden van het geslacht Teellinck;
Stoeffler, The rise 127-134;
Graafland, Zekerheid 171-180;
De Boer, Verzegeling 77-98.
| |
Tjaden, Sicco
Een van de meest scrupulante vertegenwoordigers;
Ritschl I 308-317;
W. Mallinckrodt: |
S.T., een bladzijde uit de gesch. der N.H. Kerk in de provincie Groningen; Ned. Arch. Kerkgesch. 1914 14-77. |
| |
Udemans, Godfried Cornelis
Met W. Teellinck de belangrijkste vertegenwoordiger van het vroege Zeeuwse p.;
P.J. Meertens: |
G.C.U. in: Ned. Arch. Kerkgesch. N.S., XXVIII (1936) 65-106; |
Meertens, Zeeland passim (steunt op bovengenoemd art.);
Stoeffler, The rise 124-126;
Tanis, D.C.P. (reg.)
| |
Verschuir, Johannes
G.A. Wumkes: |
De geref. Kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers (1595-1796), Groningen, 1904 115-119; |
De Vrijer, Schort., 155-157;
Tanis, D.C.P. 116-118 en passim.
| |
Vitringa, Campegius (senior)
hier vermeld als met het p. verwante coccejaan;
W.F.C.J. van Heel: |
C.V. Sr. als god-geleerde beschouwd (Diss), Den Haag, 1865. |
| |
Voetius, Gisbertus
zowel scholasticus als piëtist; zeer invloedrijk;
Ritschl. I 102-111; Duker, Voetius (ondanks enkele tekortkomingen het belangrijkste werk); |
J.A. Cramer: |
De Theologische Faculteit te Utrecht ten tijde van V., Utrecht z.j. (1932); |
C. Steenblok: |
Voetius en de sabbat, Hoorn, 1941; |
idem: |
G.V., zijn leven en werken, Rhenen, 1942; |
Graafland, Zekerheid 150-156 (heldere beschouwing);
Tannis, D.C.P., passim;
De Boer, Verzegeling 116-124.
| |
Vollenhove, Johannes
leerling van Voetius en Hoornbeek; nog te weinig bestudeerd.
E.J.W. Posthumus Meyes: |
J.V., een Haagsch dichter-predikant uit onze Gouden Eeuw, Jaarboek ‘Die Haghe’ 1921/22 7-117. |
| |
| |
| |
Witsius, Hermanus
minder subjectief dan talrijke andere piëtisten.
J. van Genderen: |
H.W. (Diss) Den Haag, 1953; |
J. Kwekkeboom: |
H.W. als dichter, Ned. Arch. Kerkgesch. NS XLI afl. 3. 162-167 (bevat aanvullingen op de diss. van Van Genderen); |
K.W. Slik: |
Het oudste geschrift van H.W. id., 222-241; |
Graafland, Zekerheid 161-165.
| |
Wittewrongel, Petrus
bekend door zijn strijd tegen het toneel, inz. Vondels Lucifer;
NNBW IV, 1480 (art. Ruys) met enige lit.;
Stoeffler, The rise 160-161;
De Boer, Verzegeling 100-103.
| |
Enkele bestrijders van het Calvinistische pietisme
Gerdes, Daniel
bestreed o.a. Schortinghuis en Eswijler;
K.M. Witteveen: |
D.G. (Diss.) Groningen, 1963. |
| |
Keessel, Dionysius van der
richtte zich tegen allerlei piëtisten in zijn ‘Oorsprong en Voortgang der Dweperij, met de getrouwe en bescheide waakzaamheid tegen dezelve’ (Deventer, 1744);
Kromsigt, Schortinghuis (z.o. Schortinghuis), passim;
De Vrijer, Schort., passim;
De Bie-L. IV 677-680.
| |
Maresius, Samuel
behoort met Heidanus en Schoockius tot de bestrijders van Voetius ‘precysheyt’;
Duker, Voetius II 217, 229; III 249 en het reg.
| |
Van Thuynen, Theodorus
bestrijder van o.a. F.A. Lampe;
Kromsigt (z.o. Schortinghuis) 74-105;
Graafland, Zekerheid 200-215.
N.B.: De ‘fijnenhaat’ is hier in slechts enkele bestrijders uit de 17e en 18e eeuw geschetst; hierover zou een interessante studie te schrijven zijn.
| |
4. Enkele werken over Labadisten, Quietisten en Antinomianen.
4.1 Labadie, Jean de en de labadisten
H. van Berkum: |
De Labadie en de labadisten, Sneek, 1851; |
(J. Hepkema): |
Wiewerd en zijn historie. De merkwaardige grafkelder, de gesch. der Labadisten en het leven van A.M. Schuerman6, Heerenveen, 1932 |
| |
| |
H.J. Meijerink: |
Reformatie en mystiek. Over L. en het labadisme, Goes, 1956; |
G. Oorthuys: |
Kruispunten op den weg der Kerk. Zwingli, De Labadie, Kohlbrugge, Wageningen, 1935 (belangrijk werk); |
A.J.M. Lamers: |
Hendrik van Deventer, Medicinae Doctor 1651-1724, Assen, 1946 (geeft enkele bijzonderheden over de labadisten); |
Heppe, P. 240-374;
Ritschl, Pietismus I 194-268;
Goeters, Vorbereitung 139-286 (een van de belangrijkste bronnen: Goeters toont aan, dat Labadie veel van het rooms-katholicisme heeft bewaard);
Hylkema, passim (reg.);
Duker, Voetius III 200-225 (over de polemiek tussen L. en Voetius);
Over L.'s volgelingen schrijft T. Cannegieter in Ned. Arch.
Kerkgesch. VI (1897) 161-173; zie ook:
Stoeffler, The rise 162-169.
Voor kleinere studies worde verwezen naar Reitsma, Gesch. 385.
Over Anna Maria van Schuerman(n) zie G.D.J. Schotel:
A.M. van S., Den Bosch 1853;
idem. Letter- en oudheidkundige avondstonden, Dordrecht, 1841 (bevat enkele onuitgegeven brieven van Van Schuerman);
Una Birch: |
A.M. van S., Artist, Scholar, Saint (Londen, 1909); |
A.M.H. Douma: |
A.M. van S. en de studie der vrouw (1924), dat ook de verdere lit. aangeeft. |
Over W.W. Cancrinus zie S.D. van Veen: Slappe tucht in de 17e eeuw in: Historische Studiën en Schetsen, Groningen 1905, 339-363.
Verdere lit. over de labadisten:
Reitsma, Gesch. 385.
| |
4.2 Quiëtistisch georiënteerde auteurs
Voor een overzicht kan men te rade gaan bij H. Heppe: Geschichte der quietistischen Mystiek in der kath. Kirche, Berlijn 1875, dat overigens minder helder is dan Heppes ‘Geschichte des Pietismus’. Materiaal vindt men ook bij F. Winter: Die Frommigkeit Gerhard Tersteegens in ihrem Verhältnis zur französisch-quiet Mystiek, Diss. Bonn, 1927 en in de diss. van Van Andel over Tersteegen (zie onder).
Over Madame de Guyon valt te noemen W.J. Aalders: Mme Guyon, Baarn, 1914 en E. Kolkman: Mme de la Mothe Guyon, A'dam, 194. Bovendien M. Aegerter: Mme Guyon, une avonturière mystique, 1941.
Over P. Poiret behalve de studie van Van Andel nog de monografie van M. Wiesen: P.P., der Vater der romantischen Mystiek in Deutschland, München, 1932.
Gerhard Tersteegen, die waarschijnlijk voor het Nederlandse p. minder belangrijk is dan voor het Duitse, wordt beschreven door C.P. van Andel: G.T. (Diss), Wageningen 1961. Van Andel besteedt ook enige aandacht aan Tersteegen in: Tussen de regels; De samenhang van kerkgeschiedenis en kerklied, Den Haag, 1968, 118-123.
| |
| |
| |
4.3. Antinominianen
Tot de antinominianen worden o.m. gerekend P. van Hattem, Jacob Brill, Gosinus van Buitendijk en Marinus Adriaansz Booms.
Ze werden gezamenlijk behandeld door J. van Leeuwen: De Antinominianen, in Ned. Arch. Kerkgesch. 1848, 57-169.
Pontiaan van Hattem, wiens verhouding tot het p. vaak de pennen in beroering heeft gebracht, getuigt van een mystiek gekleurd wijsgerig systeem, dat de invloed van Spinoza heeft ondergaan. Zie over hem:
J. Severijn: Spinoza en de gereformeerde theologie zijner dagen, Utrecht 1919;
Chr. Enc. s.v. (art. Van der Linde);
Graafland, Zekerheid, 216-218.
Over de uitgever van Van Hattems werken, Jac. Roggeveen zie Borsius in: Ned. Arch. Kerkgesch. (1841) 267-362;
Over M.A. Booms; A.W. Wybrands in: Ned. Arch. Kerkgesch. (1885) 51-128 en NNBW I, 408-409;
Over G. van Buitendijk: N.M. de Ligt in: Arch. Zeeuws Genootsch. v. Wetensch. 1905, 4-25.
De antinominianen werden o.a. bestreden door Carolus Tuinman, strijdbaar Voetiaan, taalkundige en dichter, over wie NNBW III 1248-1250.
| |
5. Enkele belangrijke prive-collecties van Nederlandse Pietistica.
Van de particuliere verzamelingen van piëtistische geschriften wilde ik noemen:
- | de collectie-Steenblok, overgegaan naar de ‘Stichting tot bewaring en handhaving van de oude waarheid’, gecatalogiseerd door ds. J. van der Haar te Achterberg (gem. Rhenen), een enorme, maar niet afgeronde verzameling; |
- | de collectie-Van der Linde, in bezit van prof. S. van der Linde te Utrecht, die talrijke piëtistische unica bevat; reeds meermalen werd over de kennis van het Ned. p. van Van der Linde gesproken; |
- | de collectie Van Gent, in bezit van dhr. W. van Gent te Slikkerveer, die zich heeft gespecialiseerd in 17e-eeuwse oorspronkelijk-Nederlandse en vertaalde pietistica; Van Gent heeft ook een ‘Bibliotheek van oude schrijvers’ samengesteld, waarin de belangrijkste Ned. piëtisten en vertalingen uit het Engels worden vermeld (uitg. Rotterdam, 1968). |
- | de collectie Kwekkeboom, in bezit van drs. J. Kwekkeboom te Goes; |
- | de collectie Noordenne, zijnde de verzameling pietistica van dhr. Noordenne te Zeist, die als kenner van het Ned. p. een fraaie verzameling heeft opgebouwd. |
|
|