Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
De egodocumenten van 1993Langage tangage ou ce que les mots me disent (1985) van de Franse etnograaf en schrijver Michel Leiris (1901-1990), wiens oeuvre door Paul de Wispelaere in Bar en bizar baanbrekend op het gebied van de moderne autobiografie wordt genoemd, begint met een woordenlijst. Leiris speelt daarin met de lettergrepen van de woorden die hij definieert. Op die manier creëert hij op ongewone wijze verhelderende definities of op verhelderende wijze ongewone definities. Bijvoorbeeld die van autobiographie: ‘authentique obituaire, ta vie gribouillée à ta griffe, photo de toi par toi offerte aux autres avec bien trop de gravité.’ In die omschrijving is de autobiografie een authentieke necrologie, een gekribbelde (‘neergekliederde’ zou Jeroen Brouwers schrijven) levensbeschrijving, die je eigen stempel draagt, een foto door jezelf van jezelf aan anderen met (te)veel ernst aangeboden. Michel Leiris bezorgt me daarmee een bruikbaar label om de talrijke egodocumenten die naar aanleiding van de Nederlandse Boekenweek 1993 met als thema ‘de autobiografie’ gepubliceerd werden, in één kroniek samen te brengen. | |
Heterogeen en diversDe heterogeniteit in de definitie van Leiris is namelijk niet alleen het kenmerk van deze verzameling egodocumenten, maar ook van de traditionele autobiografische levensbeschrijving zelf. Zo'n levensbeschrijving is een weefsel van zeer verscheidene ervaringen, gebeurtenissen, opvattingen dat maar een samenhang krijgt door de schrijvende hand van de ik die ze noteert en nadien redigeert. Behalve de motieven die tot autobiografisch schrijven aanzetten, zijn ook de tekstvormen die er het resultaat van zijn divers. Het | |
[pagina 590]
| |
kunnen dagboeknotities zijn (Leonard Nolens), kladaantekeningen die ooit gebruikt kunnen worden (Jeroen Brouwers), een pseudo-dagboek (W.F. Hermans), brieven (Kester Freriks/Geerten Meijsing), een zelfportret (Luuk Gruwez/Eriek Verpale, die in Onder vier ogen er ook nog een aantal brieven en een Siamees dagboek aan toegevoegd hebben), een zelfgesprek (Monika van Paemel), een verhulde autobiografie (Christine D'haen), een genealogische autobiografie (Benno Barnard), memoires (Martin Ros), een compositie bestaande uit beschouwingen, autobiografische verslagen en flash-backs afgewisseld met stukken fictie (Hella Haasse). | |
Privé domeinIn Bar en bizar heeft Paul de Wispelaere uit de serie Privé-domein van uitgeverij De Arbeiderspers vijftien auteurs geselecteerd wier ‘autobiografische geschriften, dagboeken en brievenverzamelingen, op grond van hun bijzonder vrijmoedig, schrijnend of schokkend karakter en tevens op grond van hun voortreffelijke stilistische kwaliteit tot de toppunten van het genre behoren.’ Bij de geselec-teerden - je zou haast geneigd zijn genomineerden te schrijven - tref je voor het Nederlands taalgebied Adriaan Morriën aan met zijn verhaal ‘Mademoiselle Alpacca’ en August Willemsen met een fragment uit De val (1991), het boek waarin hij nuchter verslag uitbrengt van zijn alcoholverslaving en ontwenningskuur. De initiatiefnemer van de serie Privé-domein was Martin Ros. In Liefde en ouderdom bericht hij zelf daarover het volgende: ‘Vanaf mijn start op de uitgeverij in de zomer van 1964 heb ik gestreefd naar een biografisch blok in het fonds in de sfeer van bekennen en biechten. Daarin pasten in de eerste plaats de autobiografie, het dagboek, de brieven en andere ego-documenten. Ziehier de voedingsbodem voor het ontstaan van de reeks Privé-domein.(...) De reeks verscheen in een sensationele uitvoering: met onopengesneden pagina's namelijk. De lezer diende zichzelf een weg te banen naar dit privé-domein door thuis met een mesje de boeken in genotvol ritueel open te snijden. Dit was wel hoog gegrepen. We hebben het tot ongeveer het vijftiende deel volgehouden. Toen hadden zoveel boekverkopers en boeken-kopers geklaagd over de verminkte Privé-domein-exemplaren, die ze met de vingers hadden trachten open te snijden, dat we deze chique loslieten.’ Martin Ros is ook redacteur van Maatstaf. Wie nog meer geheime gedachten, loslippige mededelingen, intieme overtuigingen, onbekende biografische details of openhartig beleden frustraties van dertig Nederlandse auteurs, van Marion Bloem | |
[pagina 591]
| |
tot Joost Zwagerman, wil lezen moet zich het dubbelnummer 3/4 van Maatstaf, jaargang 1993, aanschaffen. | |
Parang SawatOm het complex van waarnemingen, ervaringen, indrukken, gedachten en verzinsels die in autobiografische teksten worden samengeperst te benoemen gebruikt Hella Haasse het beeld ‘Parang Sawat’, de naam van een typisch Javaans batikpatroon waarin geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven de beschikbare ruimte tot aan de randen van de stof vullen in dichte wemeling (Een handvol achtergrond). Ook de kladaantekeningen die Jeroen Brouwers gepubliceerd heeft zijn ‘parang sawat’, maar Brouwers noemt ze prozaïsch ruw erts, structuurloze rommelberg, tekstchaos. Het zijn benamingen van een produkt waarvan de vorm een weerspiegeling is van het mentale proces dat eraan voorafgegaan is en dat ik heel duidelijk geformuleerd vond in volgend fragment uit een brief van Kester Freriks aan Geerten Meijsing: ‘(...) op het moment dat ik vol gloed over Hölderlin praat, denk ik aan andere boeken die ik zou willen lezen of vertalen, op het moment dat ik over Amsterdam een betoog houd, denk ik aan een huis op het land, in het theater denk ik aan boeken die ik wil lezen.’ (De palmen van Amsterdam) Het is inderdaad opvallend dat in deze ego-documenten alle auteurs op hun eigen wijze heel veel en zeer uiteenlopende gedachten en handelingen tegelijk proberen te fixeren, dat ze wel coherentie verlangen maar tegelijk vrezen dat ze door de samenhang die ze scheppen en de noodzakelijke beperking die dat meebrengt, dingen moeten prijsgeven die ze niet willen afstaan. Vandaar de keuze voor de tekst die veeleer een conglomeraat dan een synthese is. Uit het motto dat Het wedervaren van Monika van Paemel voorafgaat: ‘Elk moment is kostbaar’ blijkt datzelfde verlangen. Niets mag verloren gaan, elk moment moet worden vastgehouden opdat het herinnerd kan worden. Ik ben het volledig met P. Spigt eens als hij in de inleiding van zijn Het ontstaan van de autobiografie in Nederland schrijft met verwijzing naar An essay on man van Ernst Cassirer en Metaphors of self, the meaning of autobiography van James Olney: ‘(...) naast die natuurlijke behoefte om de verglijdende tijd vast te houden en de drang tot verantwoording en rekenschap op grond van het verlangen naar zelfrespect, heeft de mens het unieke vermogen om zich de feiten niet alleen maar te herinneren en die weer te geven maar meer nog: de gebeurtenissen zò te reconstrueren, te accentueren, te nuanceren en te selecteren dat er een waarheid over hun leven en persoonlijkheid uitkomt die anders is dan de feitelijke waarheid, | |
[pagina 592]
| |
maar die gewild en ongewild het ware beeld van samenhang oplevert van hun eigen leven, van hun persoonlijkheid.’ De kern van die persoonlijkheid, het ‘ik’, is in sommige egodocumenten een schrijvend ik dat zijn eigen bestaan simultaan van binnenuit vastlegt in een dagboek of zichzelf via een spiegel van buitenaf portretteert. In andere gevallen is het een ‘ik’ dat retrospectief vat probeert te krijgen op zijn verleden in een dialoog met zichzelf. | |
Een generatie-ik?Monika van Paemel schrijft in Het wedervaren dat haar generatie, die van '68, de eerste naoorlogse generatie is voor wie het ‘ik’ weer zo belangrijk werd. Bestaat er zoiets als een generatie-ik, een surplus dat aan de individuele ikken ongevraagd door de maatschappij is toegevoegd? Deze vraag betrek ik niet op de oudere schrijvers van egodocumenten in deze kroniek, Haasse, Hermans en D'haen. Voor de anderen geldt, natuurlijk veralgemenend maar toch ook niet slaand als kut op dirk, wat Martin Ros in Liefde en ouderdom schrijft: ‘Zo zagen we onszelf: zonder geloof, zonder ideologie, en nog lang niet uitgezocht in de liefde (...)’ Dit citaat is onvolledig, verminkt. Op de plaats van (...) staat nog: ‘maar verdomd bevindelijk’. De protestantse term ‘bevindelijk’ impliceert dat het zelfbeeld van de naoorlogse generaties nog meebepaald is door godsdienstige belevingen van welke aard of gezindte ook. Voor Benno Barnard geldt dat zeker. In Het gat in de wereld schrijft hij: ‘Mijn verleden begint niet waar ik begin, maar waar mijn verhaal begint: in de winter van 1961.’ Toen verhuisde het gezin Barnard naar een Gelders kasteeldorp dat ergens aan de rand van de Veluwse bossen in de moderne tijd verborgen lag. Daar ‘werd mijn vader predikant en ik het zoontje van de dominee.’ In het derde deel van zijn boek beschrijft Benno Barnard hoe zijn jeugdvriend Peter op school pertinente vragen stelde in de godsdienstles en hoe hij, als hij zeventien is, op een zondagmorgen ‘zijn’ kerk bezoekt waar zijn vader preekt. Maar in tegenstelling tot Klein Jagersteyn waar vader Achterberg de mis celebreerde, hing in de pastorie van de Barnards te Rozendaal de godsdienst niet zwaar tegen de hanebalken. Daarvan getuigt volgend citaat: ‘Ik ben opgevoed in de overtuiging dat de bijbel een boek van poëzie is en dat poëzie met godsdienst te maken heeft: beide zijn aan het prelogische denken ontsproten, beide hebben zich vertakt in het naoorlogse denken van mijn vader, die schaduwrijke eik waar ik van afgevallen ben.’ Ook in het relaas van Monika van Paemel is de godsdienst van haar jeugd een belangrijk gegeven, maar nooit als verbods- | |
[pagina 593]
| |
dienst: ‘Ik heb uit het verleden een aantal gedragsregels meegekregen, voldoende om voor mezelf telkens weer opnieuw mijn gedrag te bepalen. En als ik een aantal tussenstadia oversla betekent beschaving uiteindelijk dat ik het leven belangrijker vind dan de dood. Dat houdt ook in dat ik lust verkies boven destructie, en dat de creativiteit en de liefde vormen van leven zijn.’ (Het wedervaren) Blijvend vertrek, de titel van Nolens' dagboekaantekeningen 1983-1989, is dezelfde als die van het gelijknamige gedicht uit zijn bundel De gedroomde figuur (1986) waarmee het dagboek begint. In de derde strofe daarvan noemt hij zich ‘een geleerde zonder vakgebied, / een trouwe minnaar zonder geliefde, een priester / zonder God, (...).’ Zijn dagboek bevat verder een aantal markante uitspraken over de seksuele katholieke moraal die hem zijn lichaam heeft afgepakt, over het geluk dat veeleer aan mensen die in een vrijdenkersmilieu opgevoed zijn ten deel valt dan aan godsdienstig opgevoede mensen. Die worden dagelijks geconfronteerd met hun eigen ontoereikendheid, terwijl wie niet besmet is met die meegekregen, bijna viscerale hang tot transcendentie, gemakkelijker genoegen neemt met de evidenties van het dagelijks bestaan. In de dagboekaantekening van 21 november 1985 werkt hij de analogie uit tussen het geloof in God en het geloof van de dichter in het woord. Van geen van beide kan de maatschappelijke relevantie worden aangetoond, schrijft Nolens. Luuk Gruwez vindt het katholicisme een prachtgodsdienst met veel vertoon van trucs en wonderen, maar aan hem is die niet besteed. God is een oude man die aan een kunstgebit en een facelift toe is. ‘Zijn laatste groupies sloffen ter kerke en gaan dan door met het leiden van een saai en eerbaar bestaan en het beoefenen van een zinvolle stoelgang.’ (Onder vier ogen) In de egodocumenten van Verpale, Freriks, Meijsing en Brouwers speelt welkdanig geloof geen enkele rol noch als bron - al dan niet vergiftigd - noch als referentiepunt. Zij hebben, althans in de hier besproken boeken, de andere pool van de bevindelijkheid bereikt: een totaal geseculariseerde levensvisie. | |
Een dilemma: schrijven of leven?Wat in al deze egodocumenten als een constante aanwezig is, is het verscheurend besef dat wie schrijft niet leeft, terwijl anderzijds het leven zonder de literatuur nauwelijks en eigenlijk geenszins de moeite waard geacht wordt. In een brief van 28 januari 1988 van Kester Freriks aan Geerten Meijsing heeft Freriks het over bijbaantjes (recensies schrijven voor een krant bijvoorbeeld) die schrijvers hebben naast hun eigenlijk literair werk. Hij is van oordeel dat schrijven buiten je eigen werk om alleen interessant is als | |
[pagina 594]
| |
het voor jezelf een ontdekking betekent, de rest is rubbish. Het wordt dan een bedreiging. Zoals al wat bij het leven zelf hoort een probleem en bedreiging kan worden voor het schrijven. Gelukkig is er de vrijheid die met het schrijven bedongen kan worden. En over Meijsing schrijft hij in de alinea die erop volgt: ‘Wat ik zo herken in jou is die verbinding tussen leven en werk, terwijl de boeken die je schrijft toch autonome, onafhankelijke werelden zijn.’ (De palmen van Amsterdam) De verbinding tussen leven en werk en het dilemma van de kwaliteit van beide formuleert Christine D'haen in haar brokaten brief op haar typische, precieuze en niettemin directe wijze: ‘Ik was geen goede huisvrouw, geen goede moeder, wat ik deed was schrijven over een goede huisvrouw, een goede moeder. Tussen de wereld en de taal stond ik, onzeker wie ik zou kiezen, doende in de plaats van dichtende, dichtende in de plaats van doende.’ In de slotbladzijde liquideert zij het dilemma met dit naar Heraclitus ogende antwoord op de vraag ‘Wat was nu voor mij het hoogste: de liefde of mijn dichterschap? Het antwoord viel als een rijpe vrucht uit de boom: het is een en hetzelfde.’ Monika van Paemel is duidelijk gefrustreerder dan Christine D'haen als ze meent haar leven en tijdsbesteding te moeten verantwoorden: ‘Want dat is wat ik altijd heb gewild, normaal zijn en dat tussen aanhalingstekens, erbij horen, en hoe meer ik begon te schrijven hoe meer ik mij in het normale heb getraind, tot en met truien breien en jam maken en de tuin bijhouden.’ Ik hoor Jeroen Brouwers al grinniken mocht hij dit lezen: wat truien breien, jam maken, de tuin bijhouden? Schrijvers horen te schrijven en niets anders! Dat resulteert wel op zijn veertigste in een oprisping van spijt omdat hij zich van het werkelijke leven heeft geïsoleerd en gekozen voor een leven van papier: ‘Schrijvers zijn gevoelsarmoedige perverten, - ze leven op maar één niveau van het menselijk bewustzijn. Dat, waarop ze zich onmiddellijk en alleen maar afvragen of dat wat ze meemaken bruikbaar is voor de roman die ze onder handen hebben.’ (Het is niets) En Nolens in zijn zelf gekozen eenzaamheid op zijn Edegemse kamer poneert dat alle actieve, werkende leden van de samenleving vervangbaar zijn, behalve de kunstenaars. (Blijvend vertrek) Natuurlijk klaagt (jankt is wellicht juister, maar dan zonder de negatieve connotatie ‘ten onrechte’) hij ook vaak over de wanverhouding tussen de inspanning die hij als dichter levert en de geringe, al te geringe waardering door het lezerspubliek. Maar eerlijk zegt hij van zichzelf in de veralgemenende en afstand scheppende tweede persoon: ‘je bezitloosheid, je zogenaamde onthechting is de hoogste vorm van egoïsme en egocentrisme. Alleen je ik staat centraal dat wil zeggen je werk.’ | |
[pagina 595]
| |
Voor de boekenfanaat Martin Ros, die toen de Hilversumse openbare bibliotheek in het begin van de jaren zeventig ‘gesaneerd’ werd karrevrachten boeken naar zijn huis gesleept heeft zodat hij eronder verpletterd dreigde te worden zoals de hoofdpersoon uit Al te luide eenzaamheid van Bohumil Hrabal, zijn boeken ‘een uitstekend en afdoend surrogaat voor wat je in het leven toch allemaal blijft missen.’ Het voortdurend gesjouw met boeken, nu opgestapeld in twee garages, twee schuren en op twee zolders, heeft Ros - met de glimlach - betaald met een hernia en halfversleten heupen. De adoratie voor het boek, ook in zijn lijfelijke verschijning, van deze rascollectioneur is er niet door verminderd. De boutade dat lezen plaatsvervangend leven is verliest helemaal zijn gechargeerde bijklank als je de rooie oortjes ziet waarmee Benno Barnard zijn jongensboeken las en later - volwassen - in het Praag van vòòr de fluwelen revolutie gesprekken van dissidente schrijvers en intellectuelen meemaakte in Hôtel Europa. ‘Mijn oren gloeiden, ik hoorde ongehoorde dingen en voor mijn ogen gebeurde in volwassen vorm iets wat ik alleen maar uit jongensboeken kende (dit zijn sinds mijn kindertijd misschien de enige keren geweest dat ik mijn leven leefde alsof ik het las, zoals ik vroeger ook een boek kon lezen alsof ik het leefde, en vaak spijt het me dat mijn bewustzijn van mezelf de woorden en de werkelijkheid opnieuw van elkaar gescheiden heeft.)’ (Het gat in de wereld). | |
Schering en inslagHoe ego- en ergocentrisch schrijvers ingesteld zijn, is in wat voorafgaat nog maar eens bevestigd. Deze kroniek wil niets bewijzen, alleen beschrijven hoe mijn lectuur van deze egodocumenten is verlopen. Benno Barnard gebruikt in Het gat in de wereld volgend mooi beeld om de Praagse Lente te typeren: ‘Dubceks experiment was een sociaal weefsel waarin de lengtedraden van de praktijk doorschoten waren met de dwarse draden van de kritische verbeelding.’ Naar analogie daarvan wil ik mijn kroniek een weefsel noemen waarin de lengtedraden van de lectuur van de afzonderlijke boeken doorschoten zijn met de dwarse draden van de associaties die tijdens de lectuur en nadien bij de ordening van mijn aantekeningen tot stand gekomen zijn. Zo'n dwarsdraad die door alle egodocumenten loopt is de ervaring van het schrijven als een gevecht met het papier en met zichzelf of het schrijven als een verslaving, vergelijkbaar of soms vergezeld gaand met de nicotineverslaving (Barnard) of de alcohol (Nolens, Meijsing). ‘Ik hou nu al meer dan 15 jaar iets als een dagboek bij, en waarom eigenlijk?’ schrijft Verpale op maandag 9 | |
[pagina 596]
| |
december 1991. En een dag later: ‘Ik wil schrijven: “Alleen de nachten met schrijven doorrazen, dat wil ik. En daaraan te gronde gaan of krankzinnig worden, dat wil ik ook, daar dat het noodzakelijke, reeds lang voorvoelde gevolg daarvan is.” (Franz Kafka in een brief aan zijn Berlijnse verloofde Felice Bauer, 13.VII.13).’ (Onder vier ogen) En nog een dag later noteert hij: ‘Maar kijk, zo'n zot ben ik dan. Ligt dat VooDoo-beest dan eindelijk in mijn liefdessponde, voél ik dan eindelijk haar armen om mij heen en kàn ik dan eindelijk eens luisteren naar haar ademhaling: dan pulk ik mij toch nog voorzichtig los, sluip ik het bed uit, daal ik de trap af, ga ik naar beneden, naar de grote kamer, en om daar wàt te doen? Om te schrijven, godbetert.’. Ook Leonard Nolens vraagt zich af waarom hij schrijft en publiceert. Zijn antwoord luidt: om de troost der herkenning. (Blijvend vertrek) Het antwoord van Van Paemel: om ‘een slakkespoor van verzet achter te laten tegen alle vormen van destructie.’ (Het wedervaren) Kester Freriks noemt het schrijven een zeer bittere onderneming vergeleken met zowat al het andere dat je kunt doen. (De palmen van Amsterdam) Jeroen Brouwers gaat niet nog een stap maar een dodenmars verder in de uitspraak: ‘schrijven is als gangreen, - het vreet en verteert, holt uit, vernietigt.’ (Het is niets) Somber gestemd, maar niet zo hopeloos somber als Brouwers, is ook Geerten Meijsing. Hij relativeert gemakkelijker zoals in de slotzin van zijn brief van 16 januari 1989 aan Kester waarin hij met fijne ironie opmerkt: ‘Helaas is het maar al te waar dat “wie schrijft, zitten blijft”.’ (De palmen van Amsterdam) | |
Ik en de anderenEgodocumenten bevatten een ontwikkelingsgeschiedenis, ze geven de evolutie weer van de vorm die het bestaan van het ik van de schrijver heeft aangenomen. De vraag wie ben ik? staat nooit los van de vraag wie is mijn vader? wie is mijn moeder? wie zijn de anderen, de geliefde(n), de vrouw(en), de vrienden en vriendinnen? De lezer die daarover wil lezen in de context van de Europese literatuur kan terecht bij Bar en bizar, waarin onder meer Alma Mahler fulmineert tegen de door de staat gesanctioneerde tirannie van het huwelijk, Claire Goll op haar zesenzeventigste nog een relatie heeft met een twintigjarige jongen, de homoseksuele Marcel Jouhandeau zijn 42-jaar durend huwelijk met Elise analyseert, Flaubert zijn male pig chauvinisme onomwonden uit in brieven aan Louise Colet in zinnen als ‘De vrouw is een produkt van de man. God heeft het wijfje geschapen en de man heeft de vrouw gemaakt: ze is het resultaat van de beschaving, iets kunstmatigs.’ | |
[pagina 597]
| |
Luuk Gruwez die in zijn dagboek over zijn Tippetotje zeer lyrisch doet, komt wel in de buurt van Flaubert met een uitspraak als ‘Het enige nadeel aan vrouwen is dat zij mensen zijn, voor de rest hebben zij werkelijk geen gebreken.’ (Onder vier ogen) Leonard Nolens wordt gekweld door het verlangen naar Leen dat door zijn narcisme doorkruist wordt: ‘Ik hou van je, en ik weet niet of ik in die liefde geobsedeerd ben door jouw persoon of door mijn verlangen naar het samenvallen met een projectie van mezelf.’ (Blijvend vertrek) Christine D'haen vraagt zich in Een brokaten brief af welke vrouwenrol ze wilde vertolken, wat het aandeel van de vrouw is tegenover de man. Tegenover elkaar plaatst zij beroemde vrouwen die zich aan de man onderwierpen, hem hun ziel gaven, en beroemde vrouwen die de man verraden hebben, overgeleverd, gedood of hem ontvlucht zijn. Dan komt de constatering dat er voor een vrouw die dichteres is (‘een vrouw met een lied’) geen plaats voorzien was in de verdeling van de taak van de geslachten. Over de eigen (zinnige) weg die zij gegaan is handelt verder haar brief. De knapste ontwikkelingsgeschiedenis is Het gat in de wereld, waarin Benno Barnard het portret gemaakt heeft van zijn vader als dichter én als vader, een portret dat ook een zelfportret van de dichter en schrijver Benno Barnard als zoon is. Bovendien heeft hij in het hoofdstuk ‘Liefde in het fin de siècle’ zijn tijdelijk gebrouilleerde relatie met Joy gebruikt als creatieve aanleiding voor een boeiende reportage over zijn ontmoeting in Triëst met Letizia Svevo, de dochter van de binationale jood en irredentist Italo Svevo.
Egodocumenten hebben het dus over het ik en de anderen in wie het ik zich projecteert en spiegelt. L'autre est un je - neen, dit is geen verschrijving - in een aantal gevallen. Het boekenweekgeschenk, In de mist van het schimmenrijk geschreven door W.F. Hermans, illustreert dat. Zijn Fotobiografie (1969) eindigde Hermans met de bedenking dat hij nooit zijn autobiografie zal schrijven omdat het in een roman zou ontaarden. In In de mist van het schimmenrijk gebeurt het tegenovergestelde: Hermans loodst deze op authentieke feiten berustende dagboekroman het eigen universum binnen. Weliswaar gaat achter de initiaal R. de naam schuil van de twintigjarige student Rotteveel die deel uitmaakte van het verzet en in het laatste oorlogsjaar samen met zijn vriend een tandarts neerschoot die joodse patiënten aanbracht, maar wie De tranen der acacias, Het behouden huis of De donkere kamer van Damocles gelezen heeft zal moeiteloos de schim van Hermans zelf uit de mist - de mystificatie - van de tekst zien opdoemen. Bedenkingen ‘En zou de moord op iemand die je persoonlijk haat niet meer voldoening geven dan een moord ‘uit | |
[pagina 598]
| |
idealisme’... of de constatering van R. dat zijn verzetsdaden niets tot de overwinning hebben bijgedragen, dat zonder hem de geallieerden Hitler ook wel zullen verslaan, zijn evenveel van Hermans als van Rotteveel. Als Van Duinkerken In de wist van het schimmenrijk had moeten recenseren, dan zou hij er ongetwijfeld opnieuw de levensleer van een auteur in aangetroffen hebben die een ontluistering inhoudt van edele aandriften, idealen, de liefde en de religie. | |
PrivacyEgodocumenten bevatten verrassende, onthullende, pikante, ontluisterende uitspraken, meningen en anekdotes omdat het zogenaamd om teksten gaat die niet of niet onmiddellijk voor publikatie bestemd zijn. Initialen moeten dan dienen om de privacy van de geviseerden enigszins te beschermen. Het is zeer de vraag of dat helpt als Jeroen Brouwers op pagina 44 van Het is niets Martin Ros schrijft en op pagina 45 Martin R. Of wanneer Monika van Paemel op diverse plaatsen spreekt over D., de vriend die zichzelf uit het leven heeft geholpen, terwijl de volledig aan Daniël Robberechts gewijde aflevering van De Nieuwe Maand (april-mei '93) uitvoerig in kranten en weekbladen is besproken. Nolens werd destijds (21 juli '84) kwaad op Leen als ze tijdens een diner bij vrienden het bestaan van zijn dagboek ter sprake bracht omdat hij dan plots geconfronteerd werd met de schizofrenie van zijn bestaan. En hij voegt er tussen haakjes aan toe dat ook zij niets uit het dagboek te lezen krijgt. (Blijvend vertrek) De fictie dat dagboekaantekeningen niet voor andermans ogen bestemd zijn is wellicht noodzakelijk om de inhibities en de gêne te overwinnen bij het noteren van intieme gedachten en overtuigingen die niet stroken met het zelfbeeld dat de schrijver aan de buitenwereld wil tonen, maar het blijft niettemin een fictie. Schrijvers kunnen het zich niet permitteren niet geregeld met een nieuwe titel op de boekenmarkt te verschijnen. Brievenboeken, restanten van eerdere projecten, voorpublikaties van het work in progress moeten de voor schrijvers onoorbare leegte opvullen. Wie schrijft, die blijft zitten. Wie schrijft en niet snel genoeg publiceert, die wordt vergeten. De egodocumenten van het jaar 1993 zorgen er mee voor dat dit niet het geval is. Van sommige (Het gat in de wereld van Benno Barnard, Een brokaten brief van Christine D'haen) heeft het geheel zich in mijn lezersgeheugen genesteld, van de andere enkele fragmenten. Zo bijvoorbeeld de notitie van Martin Ros over de sympatieke en erudiete Kafka-specialist Herman Verhaar, die zo | |
[pagina 599]
| |
perfectionistisch was dat hij het geschrevene nauwelijks kon voltooien. ‘Hij is daarom weleens de briljantste niet schrijvende essayist van Nederland genoemd.’ (Liefde en ouderdom) Of de definitie van Leonard Nolens van klassieke poëzie: ‘omgangstaal die niet veroudert’. (Blijvend vertrek) Of volgende anekdote van Jeroen Brouwers die ik hier verkort weergeef: ‘Freuds Traumdeutung in daarjuist verschenen Nederlandse vertaling. Iedere avond voor het inslapen ploeg ik me door een pagina of dertig.(...) Dromen over zeppelins “betekent” penis. Soms droom ik over penis en weet na het wakker worden dus dat dit zeppelin betekent.’ (Het is niets) En nog tot besluit deze woordspeling van Benno Barnard tijdens zijn verblijf van oktober '87 tot mei '88 als writer-in-residence in Austin (Texas). Uit die ene regel kan je zijn oordeel over de Amerikaanse cultuur afleiden: ‘Er is in Austin één Europees ogend koffiehuis, Les Amis, in de volksmond Lazy Me geheten.’ (Het gat in de wereld) Autobiografisch schrijven is volgens P. Spigt soms een plaatsvervangende activiteit, soms ‘schrijven om niet te hoeven leven’. Dat was ook mijn indruk bij de lectuur van de egodocumenten van Brouwers, Nolens, Freriks, Meijsing, Verpale. Deze kroniek mag de lezer ervan echter geenszins opvatten als een soortgelijke plaatsvervangende activiteit, namelijk ‘deze kroniek lezen om de besproken boeken niet te hoeven lezen’.
Benno Barnard, Het gat in de wereld. Atlas, Amsterdam/Antwerpen, 1993. Jeroen Brouwers, Het is niets. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. Christine D'haen, Een brokaten brief. Meulenhoff-Kritak, Amsterdam/ Leuven, 1992. Kester Freriks - Geerten Meijsing, De palmen van Amsterdam. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. Luuk Gruwez - Eriek Verpale, Onder vier ogen. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1992. Hella S. Haasse, Een handvol achtergrond. Em. Querido, Amsterdam, 1993. Willem Frederik Hermans, In de mist van het schimmenrijk. De Bezige Bij, Amsterdam, 1993. Leonard Nolens, Blijvend vertrek. Dagboek 1983-1989. Em. Querido, Amsterdam, 1993. Monika van Paemel, Het wedervaren. Meulenhoff, Amsterdam, 1993. Martin Ros, Liefde en ouderdom. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. Paul de Wispelaere, Bar en bizar. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1993. |
|