Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 405]
| |
Over literaire hondenDe staart, de nieuwe roman van Patricia de Martelaere, heeft wat met honden. Theo, de hoofdfiguur, denkt ‘aan de alfabetische lijst van honderassen die hij ooit, samen met de rasbeschrijvingen en de standaardnormen, uit het hoofd heeft geleerd.’ De lezer krijgt exacte informatie over de sint-bernard, de bokser, de dobermann, de poedel, de Duitse herdershond, de Afghaanse windhond, de golden retriever, de chihuahua, de collie, de rottweiler, de buldog, de Chinese shar-pei, de chow-chow, de karabash of Anatolische herdershond, de Ierse wolfshond, de mopshond. Dat gebeurt in de vorm van steekkaarten, die in de ‘taalstroom’ (zonder hoofdstukken, zonder alinea's) tussen andere tekstsegmenten gemonteerd staan. Maar ook in het ‘verhaal’ lopen nogal wat honden rond, zoals Boes, Kazan en Hermes. Theo, die vaak als kind of puber wordt opgevoerd, wil zo vreselijk graag een hond op moeilijke momenten in zijn bestaan, bijvoorbeeld als hij geen vriend meer heeft. Soms ook voelt hij zich hopeloos verloren tussen zijn altijd zieke moeder en zijn vader-met-het-vampieregezicht, die buldert dat hij nooit volwassen zal worden, altijd kind zal blijven en van wie hij weet met wie hij zal trouwen na mama's dood. Dan kan een hond helpen. Want sommige honden springen tegen je op als ze je zien en weten dan met hun blijdschap geen blijf; ze blijven maar likken aan je gezicht, terwijl hun staart ‘roffelend tegen de deurpost slaat’. En je moet niet vrezen dat ze genegenheid veinzen, want als ze iets niet kunnen, is het wel veinzen. Zoals overigens te lezen staat in Wittgensteins filosofische onderzoeking 250: ‘Waarom kan een hond geen pijn veinzen? Is hij te eerlijk? Zou je een hond pijn kunnen leren veinzen? Je kunt hem misschien leren bij bepaalde gelegenheden te janken alsof hij pijn heeft, zonder dat hij pijn heeft. Maar voor het eigenlijke veinzen zou de juiste omgeving voor dit gedrag nog altijd ontbreken.’ In dat verband is het verhaal van Odysseus' hond, dat in De staart ter sprake komt, heel typisch. Alleen de hond Argos herkent Odysseus, die na twintig jaar omzwervingen vermomd naar het eiland Ithaca terugkeert. Argos spitst de oren, kwispel-staart en sterft. Slechts hij heeft de echte Odysseus gezien ondanks de vermomming, over de tijd heen. Wat de mensen niet kunnen, kan hij wel. De eerste strofe van een gedicht van Hans Faverey vertelt het ook: Op een hond zijn kop stak:
Argos, dezelfde als toen;
ik niet meer lijkend
op dezelfde van toen.
Maar mensen maken honden ingewikkeld, even ingewikkeld als zijzelf. In zijn Fenomenologie van de hondsheid bepaalt Rudy Kousbroek de essentie van hondsheid als ‘een soort fataliteit, iets van: ik moest nu eenmaal hond worden’. Een fundamenteel hondse karaktertrek is dan het schuldbewuste, het zich schuldig voelen dat men er is, een kafkaïaans gevoel zeg maar. In de ogen van mensen worden honden als mensen. In De staart voelt ook Theo zich honds, schuldig dus, onder meer omdat hij - zoekend naar een vriend - altijd achter Pie- | |
[pagina 406]
| |
ter aanzit, die hem daarom ‘mijn staart’ noemt. Hij voelt zich ook een lafaard, omdat hij niets durft. Hoe vaak wil hij niet door de grond zinken van schaamte, zijn vel achterlaten en van de wereld verdwijnen? Uit schaamte voor zijn vader, de leraar, God? Theo lijkt misschien nog het meest op de kleine reu, die hij zelf gekozen heeft, klein en bang, bevend over het hele lijfje, te snel van de warme moeder weggehaald, gegooid in een vreemd bestaan met vreemde stemmen en vreemde geuren. Rond zijn zachte weke kern ontwikkelt Theo stilaan een cynische, harde schil, waar geen mens meer doorheen kan. Misschien nog een hond, als hij kwispelt met zijn staart. Voorts is er alleen nog doodsverlangen. De staart heeft natuurlijk geen happy end, zoals een paar vrolijke critici hebben geschreven. De steekkaart die vertelt hoe je je gestorven lievelingshond kan vervangen door ‘een heel jong, mollig gevalletje, klein, aandoenlijk en grappig’ klinkt bijzonder wrang. De dood beheerst het einde van de roman. Alles gaat er ook sneller, de stemmen nemen elkaar het woord af, de tekstsegmenten blijven onaf en worden opvallend korter. Ook een fuga eindigt op een stretto, waarin een volgende stem het thema al mag inzetten voor de voorafgaande stem het heeft voltooid. In De staart staan tussen pagina 122 en het einde - 14 procent van de roman - ongeveer 40 procent van het totale aantal tekstsegmenten. De fragmenten tellen nu vaak nog maar enkele regels, alsof niet alleen het leven, maar ook de roman zichzelf onzichtbaar wil maken. Het komt erop aan steeds indringender en hartstochtelijker niets te zeggen. Maar - zo schrijft De Martelaere zelf in haar Blanchot-tekst: het verlangen om niets meer te zeggen wordt identiek met het verlangen om alles over iets te zeggen. Jean-François Lyotard: ‘Het zich tot niets verhouden, dat is het absolute.’ Maar dan staan die venijnige woorden weer in de weg. In cauda venenum. Hoewel: betekent venenum ook niet toverdrank? Is het niet verwant aan venus, schoonheidsmiddel, sap of vocht dat op iemand sterk inwerkt? Zoals de betoverende taal van De staart?
Hugo Bousset | |
Geen cultusDe toespraak van Charles Ducal in het eerste hernieuwde nummer van DWB geeft me zin om te reageren, wat hem zal verheugen want het bewijst dat zijn tekst leeft en het leven van zijn teksten is hem een kostbaar goed. Maar ik heb wel vaker zin om op dingen te reageren. Een tijdlang ben ik zelfs een verwoed brieven-aan-De-Morgen-schrijfster geweest. Naar verluidt maakte ik me daarmee belachelijk, maar mij luchtte het geweldig op. Ik heb namelijk meningen zat. Daarom geef ik niet ongaarne interviews. Leg een bandopnemertje voor me op tafel en ik steek van wal. Ik vind het ook een niet onprettige denk- en formuleeroefening. Niet elke interviewer is een dwaas, niet elke vraag idioot. Wat me in Ducals stuk stoort is de categorische stellingname: de schrijver wil dit, hij wil dat, hij wil dit niet. (Hij, hij, hij, wel honderd keer ‘hij’ in dit stuk.) ‘Hij spreekt liever over poëzie voor een publiek van vijftien geïnteresseerden dan voor te lezen voor vijfhonderd sfeersnuivers.’ Over welke ‘hij’ heeft Ducal het? Over elke schrijver en elke dichter? Of over Charles Ducal? En verder: waarom kan de sfeersnuiver geen geïnteresseerde zijn? Of worden? En wat is er mis met sfeersnuiven? Uit deze toespraak klinkt een verregaand puritanisme. Ducal pleit voor de cultus van de tekst. De tekst krijgt van hem sacrale waarde toegemeten, en verschijnt als louter ideaal, ontdaan van alle banden met de vulgaire, profane werkelijkheid. (Maar die tekst bestaat toch | |
[pagina 407]
| |
niet in het luchtledige, en is er ook niet uit ontstaan.) Moeten de leden van zijn geliefde leeskring een pij dragen? Mogen ze van de tekst proeven zoals van een hostie, een kelk? Mogen ze hem aanraken? Ik heb ooit de eer gehad Doris Lessing te ontmoeten. Een van haar opmerkingen heeft toen mijn denken fundamenteel bepaald. Ze zei: jij zegt altijd of dit of dat, maar het is én dit én dat. Niet de tekst of de maker, maar de tekst én de maker én de boekenbeurzen én de toptiens én de tweedehandszaken én de AKO-prijs én én én. Ik wil geen cultus van de tekst, en ik wil geen cultus van de maker en ook geen cultus van de lezer. Ik denk dat de literatuur (of juister de literaturen want er is niet één literatuur) het best gediend is met de nadrukkelijke aanwezigheid van boeken en schrijvers in de boekhandel, op podia, in kranten en tijdschriften, op radio en t.v., zodat heel veel mensen gaan vermoeden dat boeken wel eens belang en relevantie zouden kunnen hebben en misschien wel zouden gelezen moeten worden. Zo bekeken zijn Ducal en ik het zelfs niet zo oneens met elkaar. We willen tenslotte hetzelfde: dat er gelezen wordt. Alleen aanvaard ik dat daar veel ruis bij hoort, en hij niet. Dat maakt van hem een idealist en van mij een realist.
Kristien Hemmerechts | |
Labyrintische literatuurgeschiedenisToespraak bij de voorstelling van het boek Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Martinus Nijhoff, Groningen) op 22 februari 1993 in Pulchri Studio te Den Haag. Beste collega's,
Nederlandse literatuur, een geschiedenis, het boek dat ons vandaag samenbrengt, dringt nooit wat op, laat de lezer vrij om al dan niet verbanden te leggen. Het houdt er zelfs van om de lezer steeds weer op het verkeerde been te zetten. Telkens als die lezer denkt een patroon te hebben ontdekt - gerustgesteld leunt hij in zijn luie zetel al wat achterover - wordt die voorlopige zekerheid flink ondergraven. Is het een boek over literairhistorisch belangrijke data? Neen. Ik heb niet de indruk dat bijvoorbeeld 14 mei 1364 aan die norm beantwoordt. Op die dag bezocht de graaf van Blois een zoldertheater in Dordrecht. Of november 1787. Toen vorderde een bode van het Haagse dichtgenootschap Kunstliefde spaart geen vlijt van het honorair lid Willem Bilderdijk twee jaar achterstallige contributie. Is het een boek over de belangrijkste auteurs en hun oeuvre? Ook niet. In heel wat van de 151 hoofdstukjes staat niet eens een stroming, een tijdschrift, een auteur of een werk centraal, maar wel bijvoorbeeld de verspreiding van ‘allerhande vuyle en schandaleuse Boeckjens’ in de tweede helft van de 17de eeuw, de modernisering van het boekbedrijf en de professionalisering van de neerlandistiek een eeuw later, de literatuur in paperbackvorm vanaf juni 1959, Adriaan van Dis' eerste uitzending op 16 maart 1983. Ha, denkt de lezer dan, het is een boek over het literaire klimaat, het literaire bedrijf, en nog meer van dat fraais. Ook weer niet. Want in een groot aantal hoofdstukjes gaat het wel degelijk over literatuur strictu senso, over bijvoorbeeld de Arturromans, het middel-nederlands toneel, Vondels dichterschap, de romantiek in Nederland, Consciences De Leeuw van Vlaenderen, Karel van de Woestijne en het symbolisme, de poëtica van Nijhoff, de Beweging van Vijftig, het Revisor-proza. Het is niet uitgesloten dat de lezer, geërgerd of geboeid lezend in het boek, in een flits denkt aan de titel van een bundel van Rutger Kopland: ‘Wie wat vindt heeft slecht gezocht.’ In het beste geval put hij nieuwe moed uit drie citaten van | |
[pagina 408]
| |
J. Bernlef. Eén: ‘Werkelijke creativiteit, zowel bij het schrijven als bij het lezen, bestaat uit het vermogen de gevormde gewoontes even opzij te schuiven.’ Twee: ‘Maak de mensen tot puzzelaars. Doe ze daarnaar verlangen.’ Drie: ‘Een boek moet een oerwoud zijn, geen geasfalteerde snelweg.’ Misschien zal hij zelfs verbanden leggen met de periode waarin het boek is ontstaan, nu dus, een tijd zonder eenheidsvisie, zonder alomvattende politieke of filosofische systemen. Een tijd waarin er haast evenveel interpretaties zijn van de werkelijkheid als er mensen zijn die naar die werkelijkheid kijken. Maar ook die kijkende mensen hebben op hun beurt geen centrum, geen op te delven ik, geen achter vele maskers en rollen verborgen identiteit. De chaos is compleet. Alleen het denken in fragmenten blijft over, wat Bert Schierbeek zo mooi het ‘nevenschikkend’ denken noemde. En het schrijven in fragmenten, het ‘nevenschikkend’ schrijven dus. Zonder de illusie van een uit veelheid groeiende eenheid, zonder alwetend gezichtspunt, zonder gesloten einde. Als dat allemaal zo is, als de actuele romanliteratuur ook zo is, waarom zou dan een literatuurgeschiedenis nog domweg moeten trachten een sluitende visie op die geschiedenis te ontwikkelen, alwetend te zijn, definitieve verbanden te leggen, stromingen te benoemen, auteurs te canoniseren, meesterwerken aan te duiden, de lezer mee te delen hoe het nu eigenlijk allemaal in elkaar zit? De grootste verdienste van Nederlandse literatuur, een geschiedenis ligt meer in wat niet gebeurt dan in wat wél gebeurt. Ik vind het geweldig dat er in de inleiding staat: ‘Iedereen heeft bij wijze van spreken zijn eigen literatuurgeschiedenis.’ Zoals iedereen bij wijze van spreken zijn eigen ideologie, filosofie, visie heeft. Vandaar de titel: niet dé geschiedenis, maar een geschiedenis. De lezer van het boek kan in alle vrijheid spelen met de 151 tekstblokjes. De chronologische volgorde is nooit hinderlijk, want in de witruimtes is zijn verbeelding aan de macht. Hij kan beginnen lezen waar hij wil, want er is geen begin, geen midden en geen slot. Alle stukjes staan zonder hiërarchie, zonder onderschikking dus, naast elkaar. De lezer wordt ook niet platgeslagen door de donderstem van ‘his master's voice’, want hij beluistert een koor van meer dan honderd auteurs. Zo'n boek zou Milan Kundera een ‘romanesk essay’ hebben genoemd, ‘een essay dat niet pretendeert een apodictische boodschap te brengen, maar hypothetisch, ludiek of ironisch blijft.’ Dus ook ludiek of ironisch. Licht van ernst. Een beetje in de trant van Italo Calvino's Six memos for the next millennium, waar je op de eerste bladzijde al kunt lezen dat hij zich schrijvend voor één ding wil inspannen: zwaarte weg te halen van de structuur van zijn verhaal. Precies wat in Nederlandse literatuur, een geschiedenis gebeurt: zwaarte weghalen van het allerzwaarste soort boek: de literatuurgeschiedenis. Hoe is dat dan gebeurd? Door een veelheid van middelen. Licht is het weigeren van elke scherpe scheiding tussen feit en fictie, tussen tekst en context. Het boek heeft ook aandacht voor onder meer teksten over apothekerskunst in de zestiende eeuw, voor politieke commentaren in dichtvorm één eeuw later, of nog - in het begin van de negentiende eeuw - voor de kritiek op de slavenhandel, de nationalistische verzetspoëzie of de utilitaire burgergedichten. Meteen wordt ook een andere grens weggegomd: die tussen kunst en kitsch. In het boek wordt gezapt van Anna Bijns naar scabreuze liederen; van Pieter Corneliszoon Hooft naar platte kluchten; van Joost van den Vondel naar veelgelezen reisteksten; van Justus van Effen naar het levensverhaal van Maria van Antwerpen; van Multatuli naar krantefeuille- | |
[pagina 409]
| |
tons. Die infusie van zakelijke teksten en triviaallectuur in een literatuurgeschiedenis heeft het grote voordeel dat literaire teksten geplaatst worden waar ze thuis horen: tussen andere teksten. Meteen wordt gesuggereerd dat het welhaast onmogelijk is tussen een en ander grenzen te trekken: wat toen nog een feuilleton was - denken we maar aan Eline Vere van Louis Couperus - is nu een gecanoniseerd meesterwerk. Lichtvoetige gedachte, waar ik het nogal voor heb. Het weigeren van elke waarheid staat dichter bij de ‘waarheid’ dan het propageren van welke waarheid dan ook. Werken, auteurs, genres, ze komen en gaan. Het begrip ‘literatuur’ schuift als een fata morgana voor ons uit. En binnenin dat begrip worden door Nederlandse literatuur, een geschiedenis ook heel wat ‘vaststaande’ kenmerken op losse schroeven gezet en gedemonteerd. Ik denk aan de eis tot originaliteit, die de literatuur in zijn greep hield tussen de romantiek en de avant-garde bewegingen na elke wereldoorlog. De schrijver schrijft zijn roman in een bibliotheek en tussen encyclopedieën en hij is zich daar in het beste geval ten volle van bewust. Er is niets nieuws onder de zon. Eigenlijk is alles al gezegd en geschreven. Dat relativerende bewustzijn speelt ook in dit boek luchtig mee door de speciale aandacht voor intertextualiteit, citaat, allusie, bewerking, transformatie, vertaling. Ik lees titels als: ‘Renout van Montalbaen naar het Frans bewerkt’; ‘Justus de Harduwijn in het voetspoor van de Pléiade’; ‘De historische roman naar het model van Walter Scott’; ‘Navolging en Amsterdamse tegenhanger van Eugène Sue, Les mystères de Paris’; ‘De poëtica van Nijhoff: parallellen met de poëtica van Eliot en Valéry’; ‘Hugo Claus: de Oudheid als negatief model’; ‘Jan Wolkers over zijn bijbelse inspiratie’. Een boek dat zoveel realiseert en toch open laat, krijgt allicht de allures van een onleesbaar labyrint. Toch is ook dat niet gebeurd. Het is een aantrekkelijk boek geworden. Ik weet niet wie al die leuke titels heeft bedacht, maar ze doen lezen. ‘1512: Antwerpse maagd wint aanmoedigingsprijs op Brussels rederijkersfeest’; ‘11 februari 1760: Onno Zwier van Haren wordt beschuldigd van incestueuze handelingen met zijn dochters’; ‘Sophie's keuze: Kant’; ‘Een groot verleden voor de boeg’; ‘Geel in een gidsrol’; ‘Een pittige heldin’; ‘15 mei 1880: Kloos ontmoet Perk in de Kalverstraat’; ‘15 december 1931: Edgar du Perron en Martinus Nijhoff gaan op de vuist’; ‘17 februari 1992: De redactie van Nederlandse literatuur, een geschiedenis komt tot de ontdekking dat in het boek met geen woord over Beatrijs gerept wordt’. Leesbaar dus, maar toch ook een labyrint. De vraag is dan hoe de lezer zich in dat labyrint beweegt. Slaat hij het boek ontgoocheld dicht, omdat hij niet vindt wat hij zoekt? Weigert hij zijn lieve centen te geven aan iets waar hij zelf aan werken moet? Ik hoop dat hij iets voelt als liefde voor het labyrint, dat hij geprikkeld wordt door wat Calvino ‘de fascinatie van het labyrint’ noemde. Dat hij houdt van het speelse verdwalen. Dat hij beseft dat het labyrint labyrintisch moet blijven, dat het geen oplossing verdraagt. Dat heeft ook voordelen. De lezer wordt niet langer gekweld door de drang om een uitverkoren route te vinden omdat alle routes evenwaardig zijn. Hij kan spelend allerlei theorieën bedenken die allicht geen hout snijden maar zo leuk zijn om even te koesteren. Als je dat allemaal zo hoort, moet het hoge woord er nu maar eens uit. Nederlandse literatuur, een geschiedenis is - en ik weet dat het iets heeft van een vloek - de eerste postmoderne literatuurgeschiedenis van ons taalgebied. Maar ik wil niet eindigen met iets als een vloek. Ik wil eindigen met een lied dat klinkt als het gefluit, dat ik vaak hoorde voor | |
[pagina 410]
| |
een zomernacht, in een oud stadje, langs de watergracht. Alleen in een labyrintisch boek als dit kunnen de literaturen van het hoge Noorden en het diepe Zuiden samen zijn. Beste collega's uit Nederland en Vlaanderen, laat ons samen vrolijk zijn.
Hugo Bousset | |
De onbevlekte ontvangenisOp pagina 752 van De ontdekking van de hemel van Harry Mulisch beklaagt Onno Quist er zich over dat ‘de jongelui van tegenwoordig’ vrijwel niets meer weten; zodanig dat hij zijn vermeende zoon Quinten in het lang en het breed moet uitleggen wat de ark des verbonds dan wel is. Het is een veelgehoorde klacht, dat jonge lezers de allusie op antieke en christelijke verhalen en gebruiken niet meer begrijpen, waardoor een flink gedeelte van de literatuur aan hen voorbijgaat. Maar misschien lost het probleem zichzelf wel op, naarmate ook de auteurs de allusies die ze gebruiken niet langer verstaan. Op pagina 287 van dezelfde roman is er een gesprek aan de gang tussen Ada, die in verwachting is van Quinten, en Max, diens biologische vader. Maar Quinten is tegelijk, in zekere zin, verwekt door een engel en misschien ook wel door Onno, want Ada heeft diezelfde nacht zowel met Max als met Onno geslapen. Max maakt in dat gesprek een vergelijking tussen de zwangerschap van Ada en ‘een kunstenaar, die drachtig is van een symfonie, of een roman’: ‘Maar dat is tegelijk het verschil, want een kunstwerk heeft alleen een moeder, terwijl jouw kind ook een vader heeft. Het was toch geen onbevlekte ontvangenis!’ - ‘Ik neem aan van niet - ofschoon ik wel de pil gebruikte.’ - ‘Het was eerder een dubbelbevlekte ontvangenis. Maar wie is de vader? Dat weet je niet.’ Max (Mulisch) gaat hier uit van het nogal populaire misverstand dat de onbevlekte ontvangenis van Maria zou te maken hebben met het feit dat Jozef niet de verwekker is van Jezus. Alsof die slordige Jozef haar dan zou bevlekt hebben! Maar het is gewoonweg het privilege van Maria, dat zijzelf van bij de ontvangenis in de moederschoot door bijzondere goddelijke begenadiging gevrijwaard was van alle smet, met name die van de erfzonde. Jozef heeft daar niets mee te maken, evenmin als de heilige geest in de gedaante van een duif of van welke andere vogel ook. In die zin werd de onbevlekte ontvangenis tot dogma verklaard door Pius IX op 8 december 1854 in de bulle Ineffabilis Deus. 8 december is dan ook in de katholieke liturgie het feest van de onbevlekte ontvangenis, 9 maanden voor het feest van Maria's geboorte (8 september). Het feest van Maria boodschap daarentegen valt op 25 maart, en dat is dan weer 9 maanden voor Kerstmis. (En Kerstmis is het feest van de geboorte van Christus.) Zo zit dat, jongelui.
Hugo Brems |
|