| |
| |
| |
Hugo Brems
Onze armoede is doorzichtig als glas
Fragmenten uit een Pools dagboek, Warschau 14 tot 28 november 1982
Maandag 15.
Mijn hospita, een klein lief moedertje, maakt boterhammetjes klaar. Zij zwijgt niet. Zij vertelt hele verhalen waarvan ik niets versta. Ik knik, soms ja, soms neen, op goed geluk. Soms antwoord ik ‘tak’, soms ‘nie’, wat af en toe heel verwonderde blikken oplevert. Wie weet welke onnoembare voorstellen worden mij hier gedaan! Op de radio gaat het over de begrafenis van Breznjev. Zij vraagt of ik ‘mleko’ lust, en ook iets anders, dat waarschijnlijk yoghurt is. Ik zeg voor alle zekerheid neen. Of ik mijn thee sterk of slap wil. Ik zeg (toon, demonstreer) sterk, en lach en knik en mompel. Dan begint zij een lange speech, waarvan ik enkel de woorden Walesa, Solidarnosc en symbool versta, genoeg om met enig enthousiasme te reageren en ‘tak, tak’ te roepen. Dan begint ze over omeletten. Ook dat draagt mijn instemming weg. Aan de hand van didactisch materiaal leert ze mij dat water ‘woda’ betekent, brood ‘glep’, kaas ‘ser’, thee ‘herbata’. Daarmee eindigt de les, omdat het voorbeeldmateriaal in deze sector uitgeput is.
Na één dag rondwandelen in de stad een eerste indruk. Het is niet opwekkend. De buitenwijken in de kille mist, de huizenblokken die daardoor nog grijzer lijken omdat de verschillende grijze tinten één egale kleur vormen tegen een grijze achtergrond. Aan de rand, eigenlijk bijna buiten de stad, huizenblokken op grijze grasvelden, bouwputten, opgebroken voetpaden, modder, en als opluistering wat vogels: zwarte kraaien. In de straten auto's die eindeloos opgelapt, overschilderd, uitgeblutst zijn, mensen met jassen van de jaren '50 en '60, mensen die er toch nog netjes uitzien, die allemaal linnen of kunstlederen boodschappentassen dragen, met weinig erin, mensen zonder veel kleur in hun kleren: mensen die uit huizen komen en er terug in verdwijnen, die in en uit bussen stappen, die in plassen trappen, die weinig geluid voortbrengen. Veel mensen in uniformen: grijze. Soms met machinepistolen: grijze.
Een vrouwtje dat naast mij op de bus staat te wachten, dat uit haar net een pakje haalt en het op de grond legt. Nu haalt ze ook een krant te voorschijn
| |
| |
en begint in stukken van die krant het doorweekte, gescheurde pakje te rollen. Ik zie dat het vis is. Ik ruik het ook. Ze steekt alles terug in het netje, maar het lekt: de zijkanten zijn niet goed dicht.
En dan Warschau in het donker, gezien vanuit de tram: grote open plekken, monumentale gebouwen, van LOT, van de krant Tribuna Ludu, het centraal station: ook nu geen kleuren, geen lichtreclames, alleen een zichtbare koude wind.
En de huizen: dat zijn geen huizen, dat zijn portieken, deuren, trappen; overal hetzelfde. Gebouwen die mij aan Dostojevski doen denken en soms aan Kafka. De portieken stinken naar urine. Al je daardoor gaat: binnenplaatsen, schraal, vuil. Dan weer deuren, nummers, trappen, deuren die op deuren uitgeven. Overal dezelfde deuren, met drie verschillende sloten. Overal lichtbeige deuren vol vlekken en vegen. Gangen met vochtvlekken, tochtende gebroken ruitjes, afgebladderde verf en plaaster, trappen van gespikkeld arduin. Overal dezelfde reeksen brievenbussen in de portieken, dezelfde borden met uniforme, meestal half onleesbaar geworden naamkaartjes.
Huizen die, als je eenmaal binnen bent, vriendelijk zijn: onwaarschijnlijke binnenkanten met lieve, schitterende mensen.
| |
Dinsdag 16
Na de les, om 1 u., ga ik met Z. naar de mensa van de universiteit. Zij verzekert mij dat het eten er heel redelijk is, beter dan in de mensa van Gent. Zonder veel enthousiasme verdedig ik het eten van de Leuvense Alma. Er staat een rij, maar het gaat vlug. Ze heeft bonnetjes, ook voor mij. Ze opent een portefeuille propvol bonnetjes, ticketjes, biljetjes in alle vormen, kleuren en maten: voor de tram, de bus, het vlees, de koffie, de boter, de thee, voor sigaretten of wijn, koffie of vodka (moeilijke keuze in veel gezinnen!), voor het eten in de mensa, voor theater, voor benzine (15 liter per maand voor een kleine auto), voor schoenen (1 paar deze winter). Bonnetjes voor de mensa kan je pas krijgen als je andere vleesbonnetjes teruggeeft.
Er is groentesoep, een gehaktbal met puree, geraspte wortelen en zuurkool, en als dessert appelsnippers in rode appelgelei. Er is geen drank te krijgen, zelfs geen water. Het eten is inderdaad eetbaar, al smaakt de gehaktbal naar karton dat twee dagen in de regen gelegen heeft.
Daarna, in een ‘kawiarnia’, praten we bij een koffie over geld en de prijs der dingen. De prijzen zijn sinds vorig jaar erg gestegen, tot 500% voor sommige produkten. De zloty is gedevalueerd en de lonen zijn iets omhooggegaan. Tegen vorig jaar is de gemiddelde levensstandaard met
| |
| |
ongeveer 30% gedaald. Het gemiddelde inkomen is ongeveer 11000 zl., een hoogleraar verdient ca. 16000 zl. De hoogste lonen worden uitbetaald aan mijnwerkers: tot 50000 zl. Zij zijn onmisbaar, want de uitvoer van steenkool is de belangrijkste bron van inkomsten voor het land. Over wonen: dat is erg ingewikkeld. In ieder geval is het duidelijk dat je op een wachtlijst komt, waar je tot 10 à 15 jaar moet wachten voor je een woning krijgt. Ouders (Vooruitziende Socialistische Vrouwen! zetten hun pasgeboren kinderen alvast op zo'n lijst.
Om drie uur zal ik opnieuw les geven. Er moeten dia's getoond worden. En inderdaad, na wat geharrewar komt er een dia-apparaat te voorschijn. Een scherm is er niet bij. Door enkele affiches van de muur te halen komt er een voldoend grote plek op de muur vrij: het werkt! Bij gebruik tijdens de les wordt duidelijk dat het mechanisme om vooruit te gaan defect is, enkel achteruit: zo gaat het hier tegenwoordig. Met welgemikte klopjes tegen de lader kan ik het telkens enkele dia's vooruit doen schieten. Dan weer achteruit om op de juiste plaats te belanden. Ik ontwikkel daarin een verfijnde techniek. Ik word Pool met de Polen.
Om halfacht zullen we naar het theater gaan. Van eten is geen sprake. Overigens is het zo dat hier erg onregelmatig gegeten wordt. Zo is er ook voor de studenten in geen middagpauze voorzien: er wordt gegeten tussen 1 en 5 u., als het uitkomt.
Om de tijd vóór het theater door te brengen wandelen we naar de oude stad. Naast een kerk vindt een vreemde manifestatie plaats. Er is een groot bloemenkruis neergelegd, met daaronder het teken ‘V’ van Victorie. Daarbij tientallen brandende kaarsen, en errond een snel aangroeiende groep mensen. Ze zingen. Eerst een lied voor de zwarte madonna van Czestochowa, een religieus lied met sterke politieke implicaties. Dan zet een forse vrouw, met twee krukken, een nieuw lied in: het Poolse volkslied met een aangepaste tekst. Ik begrijp enkel de woorden Walesa en Solidarnosc Polska. Ik verneem dat het erom draait dat Solidariteit pas zal verdwijnen met de dood van de laatste Pool. Het is een opwindend, opruiend, ontroerend, indrukwekkend gebeuren. In de koude avondwind, bij het schijnsel van de kaarsepotjes: jonge en oude mensen, mannen en vrouwen met de eeuwige platte boodschappentassen, zingend uit volle borst, een bijna eindeloze reeks strofen, voorgezongen door de krukkenvrouw.
We wandelen verder de oude stad in en praten over de staat van beleg en de invloed daarvan op het dagelijks leven. Iedereen kan zonder waarschuwing opgepakt worden en voor een militaire rechtbank gebracht,
| |
| |
telefoongesprekken worden afgeluisterd, brieven geopend: de mensen worden angstig, achterdochtig. Maar, daar is iedereen het over eens: deze dictatuur is uiteindelijk nog milder dan het ‘gewone’ leven in bijv. de DDR of de Sowjetunie.
Theater Polski speelt een stuk van Mroźek. De zaal loopt stampvol. Ik versta geen woord. Er wordt veel en spontaan geapplaudisseerd. Het blijkt dat het stuk direct op hedendaagse Poolse situaties toepasbaar is. Het is gesitueerd in de 18de eeuw, in de voordagen van de Franse revolutie, en het gaat over o.m. vrijheid en rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid wordt allegorisch voorgesteld als een meisje, geboren uit het hoofd van een filosoof. Zij wordt door iedereen gezocht, er wordt met haar geleurd, zij wordt vereerd, maar in feite geprostitueerd, verkracht, verkocht. Na afloop wordt er eindeloos gejuicht. Commentaar van Z.: ze hebben de waarheid gehoord.
| |
Woensdag 17
Er is een probleem met de fotokopieermachine. Die staat in het bureau van de afdelingsvoorzitter en mag enkel met zijn uitdrukkelijke toestemming gebruikt worden. Om drie gedichten te kopiëren moet een hele hiërarchische weg gevolgd worden. Achteraf blijkt dat het ook met voorzichtigheid te maken heeft. Tot september waren alle fotokopieerapparaten door de militairen verzegeld om te vermijden dat er illegale drukwerken mee zouden worden gemaakt.
‘Als je goed kijkt zie je dat alles gekleurd is’, las ik ooit bij K. Schippers. Hij heeft gelijk, ik moet herroepen wat ik eerder schreef. De huizen en straten zijn niet ééntonig grijs. Ze zijn geschakeerd grijs: er is lichtgrijs, donker vochtig grijs, er is beige-grijs, zelfs oker- en roze-grijs. En dat de bomen geen bladeren hebben, dat er geen bloemen bloeien in dit seizoen, daar kan geen Pool wat aan doen.
| |
Donderdag 18
In het weekend zal ik naar Krakau gaan. Een treinticket kan je kopen in een reisbureau ‘Polres’. Ik daar naartoe, eventjes een kaartje kopen. Na anderhalf uur aanschuiven is het aan mij. Met gebaren, geschrijf en de hulp van mijn volgeling slaag ik erin mijn intenties kenbaar te maken. Nu mogen ze mij in Polen veel vragen: honger, kou desnoods, ontberingen allerhande, maar uren aanschuiven? Neen! Aanschuiven, dan komt de grote gelatenheid na de ingehouden woede. Zo'n aanschuiflokaal kan je niet beschrijven. Door zijn ultieme banaliteit onttrekt het zich aan woorden. Het is een grijs wachten. Boven de loketten hangen borden met
| |
| |
opschriften: zwart op een witgeweeste achtergrond, gekreukeld aan de randen. De loketten zijn van het banaalste bruin, met glas dat sporen van ouderdom en slechte kwaliteit vertoont. Aan de muren uurregelingen die ook al smoezelig zijn. Het is de tijd geworden banaliteit. Zelfs de tickets zijn gemaakt van herkauwd karton.
Het is 7 u. Mijn hospita luistert naar het nieuws op de radio. Daar zal ik niet veel van verder vertellen. Vraag mij alles, maar niets over ‘de toestand in Polen’. Want ik hoor geen nieuws. Zo weet ik ook niet hoe koud het is. Ik moet dat zelf voelen. Dat ben ik niet meer gewoon.
| |
Vrijdag 19
's Avonds ga ik op visite bij Z., helemaal aan de noordelijke buitenrand van de stad. Voor je daar komt rij je langs kilometers en kilometers identieke flatgebouwen. Je mag al blij zijn als je (daar) mag wonen. Ook de gangen, trappen, hallen en liften van deze relatief nieuwe gebouwen zijn flets en grauw. De gang waarop haar flat uitkomt lijkt wel die van een gevangenis: kaal, breed, recht, met dezelfde deuren met dezelfde drie sloten. Met drie sleutels raken wij binnen. Als het waar is wat neomarxisten vertellen, dat ideologie niet enkel een kwestie is van ideeën, maar van de materiële organisatie van het leven, dan pas ik voor deze ideologie.
De flat bestaat uit een kleine woonkamer (ca. 4 bij 4), een slaapkamer, keukentje en badkamertje, ruim genoeg voor één persoon, maar in principe bestemd voor een gezin met 1 kind. Ik krijg Poolse koffie, d.w.z. een bodempje gemalen koffie in een kop en daar heet water over. Daarna ook koffie op zijn Belgisch, flensjes met appel, een Roemeense cognac. We praten nog over politiek en dagelijks leven: interzonale telefoongesprekken worden systematisch afgeluisterd. En brieven die geopend worden. En dan die politieke gevangene, die zonder vorm van proces gecastreerd werd. Wanneer hij zijn beklag doet, krijgt hij te horen dat privé-bezit verboden is. Dat had hij moeten weten! Dat er geen kip meer te eten is, is de schuld van Reagan. Met zijn handelsrestricties werd de invoer van kippevoeder gestaakt. Dan maar de kuikentjes opgegeten voor die zelf van honger omkwamen.
Ze vertelt hoe het komt dat ze nog geen telefoon heeft. Die heeft ze aangevraagd toen ze daar kwam wonen, in 1979. Het zou heel vlug gaan: twee jaar. Als de twee jaar om zijn een nieuw bericht: nog even geduld, over tien jaar zal de telefoon er zijn. En zo gaat het hier met alles: wachten op telefoon, wachten op tram en bus, wachten voor loketten, wachten in winkels, wachten op een auto die je 4 jaar geleden besteld hebt én betaald, wachten op vrijheid.
| |
| |
| |
zaterdag 20/ zondag 21
Het weekend breng ik door in Krakau, bij een familie die ik niet ken, maar voor wie ik een brief mee heb. De moeder is voor wetenschappelijk onderzoek negen maanden in Leuven. Hun gastvrijheid is onvoorstelbaar, en met geen middelen te bestrijden. Als kamer wordt mij de woonkamer toegewezen, waar een divanbed staat. Niks te protesteren. Ik geef de brief van moeder, haar cadeautje en het mijne (koffie, thee, chocola, kaas, tandpasta). Verontwaardiging, afwijzing. Men weigert ook maar zijn hand open te doen om het aan te nemen. Ik leg alles op een kastje in de hall, waar het blijft liggen tot een uur voor mijn vertrek. Opluchting! Tot ik zie dat het opnieuw naast mijn valies ligt. Ik doe alsof ik het niet zie. Ik ken die dingen niet.
Dan, een uur na mijn aankomst, overdadig eten, het rantsoen van een week schat ik. Ontroerend is de manier waarop de vader er op een onhandige manier in slaagt de vormen op te houden: schoteltjes onder de kopjes, extra lepeltjes voor dit en dat, kommetjes, schaaltjes. En alsmaar verontschuldigingen en ik alsmaar complimentjes. Ondertussen, zoals altijd, gaat het gesprek over politiek en leven. Anders gezegd: moedeloosheid, resignatie, geen perspectief. Ik leer dat communisme niet bestaat, dat het een woord is, een naam die gegeven wordt aan ‘whatever the government decides’. Ik leer nogmaals dat deze mensen zich cultureel en historisch verbonden voelen met West-Europa en een - ook historische - afkeer hebben van het Oosten, de Aziaten, Kalmukken, Hunnen.
De zoon sleept mij de stad rond. We gaan een honderdtal kerken binnen en buiten. Ik word tureluurs. Het regent, het is donker, de jongen stapt heel vlug. Ik moet kijken naar beroemde schilderijen van eeuwen oud, meters hoog opgehangen in schaars verlichte kerken. Het zijn schilderijen die door de tijd haast uniform zwart geworden zijn. Ik kijk zolang als ik denk dat nodig is naar die zwarte vlekken en zeg dan dat het mooi is, óf interessant, óf merkwaardig. Er zijn ook vele graven van oude helden, koningen, opstandelingen, bisschoppen, vrijheidsstrijders.
De volgende morgen opnieuw de stad in. Vooral de oude markt is bijzonder mooi: een reusachtig plein (200 bij 200) met midden daarop de renaissance lakenhalle, een oude toren en een klein kerkje. Alleen, alles maakt ook hier een wat vuile indruk, wat vervallen, wat socialistisch. Ik zeg dat het nog mooier zou zijn als de huizen eens opnieuw geschilderd werden. Blijkt dat dat pas twee jaar geleden gebeurd is. Maar de lucht is hier zó vervuild dat het hopeloos is. Dat komt door de reusachtige staalfabrieken
| |
| |
van Nowa Huta, hier destijds - op een economisch gezien absurde plaats - neergezet om arbeiders aan te trekken, die een tegengewicht moesten vormen tegen het culturele en intellectuele (decadente) Krakau. Ironie van de geschiedenis: nu vormen die arbeiders één van de harde kernen van Solidariteit. In de crypte van de kerk op de Wawel-heuvel bezoeken we het graf van maarschalk Pilsudski, die ooit het Sovjetleger versloeg. Men bezoekt zijn graf in processie; het ligt altijd vol verse bloemen.
Terug naar Warschau. Voor de expresstrein was geen reservatie meer mogelijk. Dan maar de gewone trein, met het risico dat ik zal moeten staan. Zo gebeurt. In het gangetje. Het eerste halfuur is het ergste. Dan komt de totale apathie, dan komen de absurde inwendige monologen en dialogen in alle talen. Na twee uur slaag ik erin een klapstoeltje te bemachtigen. Hoera! O wee! Dit zitten wordt een vreselijke straf, zoveel mensen komen er in ieder station bij. Voeten geklemd tussen voeten en valiezen, knieën scheefgezwengeld tussen benen van onbepaalde herkomst. Gezicht ter hoogte van Poolse gulpen. De tijd staat stil. Ik observeer hoe mensen erin slagen in deze chaos aanrakingen te vermijden die erotisch zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Na bijna zes uur blijkt Warschau nog te bestaan. Welgemutst keer ik huistoe.
| |
Maandag 22
Vrijaf nog. Ik ga winkelen. Dit zijn dus de zogenaamde gezellige winkelstraten van het centrum: drie borstels, een kraan, een nachtjapon. Met Kerstmis en Sinterklaas zullen de kinderen hier ook niet verwend worden. In speelgoedwinkels: plastieken beestjes voor in bad, een fluitje, wat houten blokken. In sportwinkels: niet veel meer dan tweedehands ski's en een fietspomp. Niet te verwonderen dat C., wanneer hij de volgende week terugkomt uit België, voor de winkeljuffrouw van zijn slager een pop moet meebrengen (voor haar dochtertje). Zij zorgt er dan wel voor dat hij de mooiste stukjes vlees krijgt.
| |
Dinsdag 23
's Avonds lees ik wat in het boek dat ik van een collega leende. Het is de Nederlandse vertaling van een roman van Tadeusz Konwicki, ‘De kleine apocalyps’. Een boek dat hier verboden is. Ik citeer deze bijzonder juist typerende passage:
‘In mijn land is geen armoede. Op de hoeken van de straten staan weinig bedelaars, en als er iemand bedelt doet hij dat zonder overtuiging. (...) Niemand deelt nog lucifers in vieren en niemand telt nog zoutkorrels.
| |
| |
Lucifers in vieren delen loont tegenwoordig de moeite niet. Nauwelijks een op de drie wil ontvlammen.
Onze armoede is doorzichtig als glas en onzichtbaar als lucht. Onze armoede bestaat uit kilometers lange rijen, uit onophoudelijk gedrang van ellebogen, snauwerige ambtenaren, uit zonder reden vertraagde treinen, een door fatale krachten afgesloten waterleiding, dus gewoon gebrek aan water, uit onverwacht gesloten winkels, een razende en tierende buurman, uit leugenachtige kranten en urenlange toespraken op t.v. in plaats van een sportuitzending, uit de dwang tot de partij te behoren, uit een kapotte wasmachine die je in de staatswinkel hebt gekocht, uit speciale winkels waar je dingen voor dollars kunt kopen, de monotonie van een leven zonder hoop, instortende historische steden, verdorrende provincies en vergiftigde rivieren. Onze armoede is de genade van de totale staat, de genade dank zij welke wij leven.’
| |
Woensdag 24
Wat er overblijft van Solidarnosc: ondergrondse krantjes en vlugschriften, soms op één exemplaar getypt en zo doorgegeven, met informatie over arrestaties en andere represailles, over geplande acties, manifestaties, stakingen. Of clandestiene bijeenkomsten onder het mom van verjaardagsfeestjes e.d. Al bij al maakt ook dit een wat miezerige indruk, de indruk van hopeloze achterhoedegevechten, van weinig realistische koestering van een droom. Het is zo goed als zeker dat dit allemaal oogluikend wordt toegstaan door het regime. De militairen begrijpen goed genoeg dat het niet meer is dan een onschadelijke uitlaatklep. Maar ondertussen wordt de terreur er op een andere manier wel flink in gehouden. Zo werden na de manifestaties van 10 november aan de universiteit enkele mensen - schijnbaar willekeurig gekozen - afgedankt: zo voelt iedereen zich bedreigd.
Na de middag loop ik even langs het cultuurcentrum van de DDR, op zoek naar boeken en platen. Zwaar beledigd sta ik er na twee minuten terug buiten: ik had verwaarloosd eerst aan te schuiven om een mandje te nemen. Dat blijkt een zware fout en ik word dan ook streng berispt. En ik was, nota bene, in ‘Das Kapital’ aan het bladeren! Ik zal hun kapitaal echt niet afpakken!
| |
Donderdag 25
De oude stad, de markt en de straatjes daarrond, zijn toch wel echt mooi. Volledig intact zou je zeggen, maar in 1945 stond hier geen steen meer op een andere. Na de oorlog is die hele stadskern terug opgebouwd, net zoals
| |
| |
hij er vroeger uitzag, met decoratie, schildering van de gevels inbegrepen. Als model dienden vooral de schilderijen van de 18de-eeuwse Italiaan Canaletto. Ik geloof dat het nogal typerend is voor de romantisch-historische Polen dat dit nationale symbool het eerste was wat zij terug opbouwden. Zonder één seconde na te denken zouden zij eerder sterven voor hun eer, voor een vlag, dan voor een boterham.
| |
Zaterdag 27
Mijn laatste dag in Warschau. Nu moeten er geschenkjes gekocht worden om mee naar huis te nemen. Dat is het moeilijkste wat je hier kan proberen. Uit nieuwsgierigheid loop ik de reusachtige warenhuizen ‘Centrum’ binnen. Hallucinatie: tientallen meters lang lege rekken. Hier en daar staan mensen samengedrumd. Daar is iets te koop: schoenen van de verkeerde maat waarschijnlijk. Op andere plaatsen dan weer wel een goede voorraad, van het onwaarschijnlijkste prul. Spiegels met vergulde en gekrulde lijsten, luchters met zogenaamd kristal. Ik haast mij naar buiten.
's Middags ga ik eten in hotel Forum, een groot internationaal hotel. Daar is nog redelijk eten te krijgen: een hamburger, die op de spijskaart entrecôte heet. Het loopt hier vol Arabieren. De kunst bestaat erin zo te gaan zitten dat je niet noodzakelijk elke keer als je van je bord opkijkt, recht naar een tafeltje met hoeren gluurt. Want die beginnen dan te schuifelen, te knipperen met hun ogen, te schudden met hun kop, en met andere delen. Die horen de kassa al rinkelen. Eerst heb je dat niet door. Eerst heb je twee mogelijkheden: ofwel denk je dat je plots heel aantrekkelijk en viriel geworden bent, ofwel denk je dat hier een congres van motorisch gestoorde jonge vrouwen aan de gang is. Mooie jonge vrouwen. Maar ik zeg bij mezelf: de vleesbonnetjes zijn op. Morgen neem ik een vliegtuig. Morgen ben ik thuis, bij de vleespotten van Egypte.
|
|