Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 109
(1964)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Afrikaanse poëzie
| |
[pagina 299]
| |
is daardoor als het ware Nederlandser geworden en dit door het landschap en de dingen die ze langzaamaan in zich heeft opgenomen. Het gedicht ‘Twee kleuters in die Vondelpark’ is daarvan een treffend bewijs; daarom wil ik het geheel citeren: ‘Twee kleuters in die Vondelpark bly staan
'n klein oneindigheid lank hand-in-hand.
Smetloos geteken dryf die dubbelswaan:
gesplete hart van hals en dubbelhals,
geskulpte vlerk met dubbelvlerk teenaan,
geslote snawel deinserig vervals
met eenkant lug en water anderkant.
Versadig van die roerlose gesig
pluk hy - die seuntjie - plotseling aan haar hand
vir verdergaan, sleep haar tot ewewig
as sy nog strompelend omkyk na die swaan.
Verby die bome druis die straatrumoer.
Van skopfiets tot trapfiets gepromoveer,
bromfiets tot motor, sal hy konstateer
- die wiel sy ordeteken - dat hy lid
is van die kollektiewe Lilliput.
Maar sy sien webbe onderwater roer.
Miskien is dit die laaste dag van staar
en grondelose verwondering. Wat sou
hy, weerloos wordend, wees oor dertig jaar?
'n Saaklike barbaar, 'n fyn sadis,
'n doktrinêre Hollandse meneer?
En sy 'n druk slagvaardige mevrou
met 'n allure van dit-is-soos-dit-is?
Die swaan bly oor sy dubbelbeeld gekeer.’
(blz. 64-65)
Dit verblijf in Nederland heeft ongetwijfeld het moeilijke evenwicht hersteld na de breuk in het persoonlijke leven. Want deze ‘balans’ is er in de eerste plaats een van een mensenleven. De stroeve vrees van de dichteres zich te veel bloot te geven, heeft haar een niet altijd even gelukkige woordkeuze geïnspireerd. Het hermetisme van bepaalde gedichten | |
[pagina 300]
| |
is ook te wijten aan het kwistig gebruik van termen uit de wetenschap en de techniek en een uiterst sober aanwenden van het adjektief. De onzekere levensbalans wordt, dank zij het woord én door het woord, mannelijk gedragen. Het woord is een laatste schuiloord, het ultieme wapen tegen de sombere uitzichtloosheid van een gekneusd bestaan. In het gedicht ‘Digter’ geeft de dichteres een geobjectiveerd beeld van haarzelf en de sleutel van haar poëzie, die, een produkt van de gehele mens, er ook een ontegensprekelijk beeld van moet zijn. ‘Sy woorde was 'n gruisreeën teen hul ruit,
'n skadelose tinkelende klag.
Eers het hul deur die raam geknik, gelag,
daarna hom ingelok en opgesluit,
lewend oorhandig aan die stipte wraak
van hoogtemeter, loodlyn, winkelhaak.
Met woorde, met geslepe woorde, kap
hy 'n klein tonnel om weer te ontsnap.’
In de poëtische produktie van Suid-Afrika en de Nederlanden zijn deze verzen uniek. Daarom juist zijn ze noch experimenteel, noch klassiek. Ze zijn poëzie en dat is genoeg. |
|