| |
| |
| |
Pierre Dubois
Rouw over Nederland
U hier in Vlaanderen kunt zich nauwelijks voorstellen welk een ontzettend, welk een onherstelbaar verlies de Hollandsche litteratuur in dezen oorlog geleden heeft. Ik zou - om de geestelijke maat van het verlies na te gaan - een vergelijking kunnen maken met het verdwijnen van August Vermeylen, maar ook die vergelijking gaat niet op. Want Vermeylen was een hoogbejaard man en hij stierf een natuurlijken dood. Onze overledenen echter waren in de kracht van hun leven en hun werk, en hun dood was veelal moord. En zelfs voor zoover het geen moord was, droeg hun dood niettemin het karakter van een gewelddaad, van een onrechtmatige inbreuk op de ontwikkeling van onze letterkunde. Men kan het dan ook niet zóó formuleeren, dat in de litteratuurgeschiedenis de bladzijden gewijd aan vier, vijf, zes en meer schrijvers, helaas moeten worden afgesloten. Het is heel een periode, heel een tijdvak, heel een evolutie, bijna heel een generatie die hier voor altijd verdwenen is. En meen niet, dat de rol van deze figuren in groote lijnen toch geëindigd was, omdat reeds een sterke nieuwe generatie de aandacht voor zich opeischte. Want zou deze nieuwe generatie denkbaar zijn zonder Marsman, zonder Ter Braak, zonder Du Perron?... En dat niet alleen: de moderne Nederlandsche litteratuur is den kinderschoenen ontgroeid, opvolgingen van generaties geven er geen aanleiding meer tot fellen pennestrijd. Er bestaat een broederlijke band tusschen oud en jong. En zij die ik hier gedenk: Ter Braak, Du Perron, Marsman, Jan Campert en ook anderen nog, zij waren de stimulans der jongere litteratuur; met elkaar vereenigd door banden, die hechter bleken, dan al het geweld dat door den oorlog en door den vijand op ons uitgeoefend werd, werkten wij tezamen aan de tot standkoming van een letterkunde, ons volk en onze traditie waardig. Wat onze gestorvenen hierbij vertegenwoordigden was geen gewoon aandeel; het was veel meer dan dat: het was een niveau, dat rustig aangeduid mag worden met een vaak misbruikt woord: Europeesch.
Wij mogen gerust zeggen, dat de Nederlandsche litteratuur op dit oogenblik naast die van andere landen een plaats inneemt die voor de anderen niet onderdoet. Dit is ongetwijfeld het gevolg van een gestage evolutie, maar voor iedereen die met onze litteratuurgeschiedenis eenigszins vertrouwd
| |
| |
is, zal het duidelijk zijn dat dit evolutie-proces de laatste 25 jaar enorm verhaast werd, dat wij onszelf in die vijfentwintig jaar bewust zijn gaan afstemmen op een peil dat niet meer door ‘onze’, maar door ‘de’ litteratuur wordt bepaald. Dit geldt zoowel voor ons proza als voor onze poëzie. Maar het spreekt vanzelf, dat het strijd gekost heeft om dit te bereiken, dat het nog voortdurend strijd kost en zal blijven kosten. De Nederlandsche litteratuur met haar beminnelijken, maar fatalen hang naar huiselijke burgerlijkheid heeft daarom leidende figuren noodig, die steeds opnieuw de juiste maatstaven weten aan te leggen, die de strenge distantie weten te bewaren die daarvoor onontbeerlijk is, die zoo noodig de critische zweep weten te hanteeren. Maar figuren ook die daarbij door hun eigen werk zelf in staat zijn dat niveau te toonen. Zulke figuren waren onze dooden. Daarom zijn zij voor onze letterkunde groot, zooals ook op het gebied der cultuurhistorie groot waren mannen van internationale faam als de onlangs om het leven gekomen Professor Huizinga, als de door den vijand neergeschoten Prof. Brouwer. Groot in de mate waarin zij Nederland wisten te doen gelden en het tot een hooger graad van cultureele volmaaktheid wisten op te voeren, groot daarbij in hun menschelijkheid.
Het is hier niet de plaats noch het oogenblik om van elk van deze schrijvers de beteekenis na te gaan, maar een enkel woord dient toch aan sommigen gewijd. En op de eerste plaats dan aan hen die vooraan gaan in de rij van slachtoffers van dezen oorlog, aan Dr. Menno Ter Braak en Charles-Edgar Du Perron - de Siameesche tweeling - zooals zij soms werden genoemd om het volkomen op intieme vriendschap en hartstochtelijke overtuiging gebaseerde, absolute front dat zij vormden tegen alle vulgarisatie, verleugening en vervalsching van het bestaan, in hun afwijzing van elk compromis met de Hollandsche halfzachtheid, in hun onvermoeibaar en fel streven naar een niet-opgeblazen, gewoon-menschelijke oprechtheid. Zij waren vaak het rustverstorende, maar juist daardoor het weldoende element in onze letteren, eerlijk, maar genadeloos. En zij die meenen dat de individualistische en sceptische moraal van het werk van Ter Braak bijvoorbeeld afkeur verdient, zullen niettemin moeten toegeven dat zijn figuur ver boven een simplistischen afkeur uitgaat, ook daar waar men reden aanwezig acht zijn inzichten niet te deelen. Niemand trouwens verafschuwde meer dan hijzelf een blindelingsche volgzaamheid. Zijn uitgangspunt was dan ook dat alleen het individueel reageeren levend te noemen is. Hij heeft zichzelf steeds aan dit beginsel gehouden. Tot het bittere einde toe. Wie hem gekend hebben, weten dat niets hem weerzinwekkender leek dan een nihilistische massapsychose, dan de domme kracht van het geweld, en hen verbaast het niet dat hij eenvoudig weigerde om te leven en te eindigen, volgens een woord van Du Perron ‘onder de hakken van onverschillig welk sociaal beest met laarzen aan’. De consequentie die hij hieruit trok, heeft ons allen met ontzetting vervuld. Maar het staat buiten twijfel dat de woede der nazis, die reeds den dag na den wapenstilstand kwamen om hem te arrestee- | |
| |
ren, hem een vreeselijker lot zouden hebben doen ondergaan, wanneer zij iets anders hadden gevonden dan een treurende weduwe.
Op denzelfden dag omstreeks hetzelfde uur waarop Dr. Menno ter Braak het tijdelijke met het eeuwige verwisselde, bezweek te Bergen zijn vriend Charles-Edgar Du Perron aan een hartverlamming tengevolge van het bombardement van het vliegveld nabij zijn woning. Met hem verdween de minst-conformistische, de hartstochtelijkste auteur van Holland, een temperament als dat van Multatuli, aan wien hij verschillende van zijn boeken wijdde. Men heeft hem vaak voorgesteld als een fantastische figuur die het midden hield tusschen Larbaud's Barnabooth en de Aga-Khan. De werkelijkheid was geheel anders: hij was de eenvoud en de soberheid in persoon. En al de onjuiste verhalen die over hem de ronde deden, beteekenen dan ook alleen dat hij, zooals Greshoff al vaststelde ‘in het gelukkige bezit was van menschen die hem door dik en dun genegen waren en van vijanden die op den grond spuwden zoodra zijn naam werd uitgesproken’. Hij was een partijdige, ook al voelde hij zich, zooals hij mij schreef, in de laatste jaren van zijn leven naar een meer Erasmiaansche houding overhellen. Dat wil niet zeggen dat hij in de laatste jaren de partijdigheid begon te schuwen. Alleen wist hij zijn uit behoefte aan klare stellingname voortvloeiende polemiseerlust te beperken tot de voor hem werkelijk belangrijke zaken. Maar dat hij nog steeds partij kiezen durfde, blijkt bij voorbeeld wel uit het feit, dat hij zijn felle boek tegen Dirk Coster als symptoom der humanitair Hollandsche halfzachtheid uit den handel terugtrok, niet, zooals hij uitdrukkelijk verklaarde, omdat hij zijn oordeel zou wenschen te herroepen, maar omdat een figuur als Coster hem met al zijn humanisme rondweg sympathiek begon te worden in een tijd, waarin Hitler en Goebbels het groote woord voerden. Dit was een van zijn voornaamste wezenstrekken: de moed tot het begrip en de moed tot de tragiek. Wie zijn groote auto-biographische roman Het Land van Herkomst kent - die door Marsman eens genoemd werd: de meest complete uiting van zijn generatie - die beseft gemakkelijk, dat deze krachtige, uiterst lucide en lenige figuur een grooten invloed op de litteratuur van zijn tijd en van de jaren daarna heeft uitgeoefend en nog steeds uitoefent. Hij en Ter Braak waren, met Vestdijk, die geruimen tijd in de gevangenis doorbracht, maar wegens ziekte werd vrijgelaten, de zwarte schapen van de Nederlandsche nationaalsocialisten, die ook na hun dood menig scheldwoord aan hen besteedden, en daardoor blijk gaven hun waarde te beseffen zonder in staat te zijn deze ook maar uit de verste verte te kunnen benaderen.
De derde essentiëele gestalte die uit onze letteren verdween, was de door iedereen hooggewaardeerde apollinische figuur van Mr. Henri Marsman. Hij bevond zich buiten ons land, toen de oolog losbrak, maar werd met het schip waarop hij zich van Portugal naar Engeland begaf in den grond
| |
| |
geboord. Het was een dood die ongetwijfeld in de lijn van Marsman lag en dien hij trouwens reeds jaren te voren met bijna profetischen blik in het gedicht Maannacht beschreven had, zooals hij ook in een ander gedicht eens schreef, dat hij ‘recht als een man op een recht schip kon staan en onversaagd tot aan den dood toe strijden’. Hij heeft wellicht het deel gehad dat hij wenschte. Maar wij, dichters en schrijvers van Nederland, verliezen in hem een vriend, een voorbeeld en een stimulans. Ons leven is door zijn dood geschonden, want in hem is gestorven, wat Binnendijk genoemd heeft ‘een Orphisch toovenaar, een prachtig brandend vuur’. Hij, de vitalist, die als geen ander het leven heeft liefgehad, is in volle grootheid ondergegaan, toen alom het leven werd ontluisterd. En wij, die zijn achtergebleven, en die wellicht mogen bijdragen tot een nieuwen opgang van datzelfde leven, wij staan tegenover een groot vacuum, dat niemand van ons zal kunnen vullen. En met ontroering zien wij, hoe in het herdenkings-nummer dat het maandschrift Criterium aan hem wijdde, oud en jong, vriend en vijand, naast elkaar getuigenis afleggen van hun eerbied en hun genegenheid. Van Van Deyssel af tot Lehmann toe, is er niemand wiens gedachten niet enkele oogenblikken hebben stilgestaan, bij die zeldzame verschijning, die onze litteratuur tot een nieuwen bloei heeft begeesterd en in dien bloei zelf iets geweest is als een snel-voorbij flitsende ster, een meteoor, wiens werk altijd door het merkteeken zal blijven dragen van ‘den hemel van blauw en goud, waar (zijn) ziel uit het duister ontslagen weer zuiver kan ademhalen’, zooals hij het zelf ongeveer heeft uitgedrukt, in zijn laatsten bundel Tempel en Kruis. Hij behoorde tot het romantische geslacht, dat uitgestorven schijnt, verteerd door een heimwee naar het ongerepte rijk der verbeelding. Daarom heeft hij die als geen de schoonheid en het leven liefhad, een strijd geleverd die hem niet steeds aantrok, maar waarom hij thans in de herinnering behouden zal blijven als een der kostbaarsten onder ons.
Buiten de drie leidende persoonlijkheden, die ik u noemde, zijn er nog andere, geen leidende, maar daarom niet minder scheppende persoonlijkheden en jonge talenten. Ik noem U den schilder-schrijver Willem Arondeus, ik noem U den beloftenrijken Althoff, ik noem U vooral Jan Campert, die mij bijzonder na aan het hart ligt, omdat hij - journalist en dichter - tevens een van de laatste bohémiens was. En waarom zou ons hart niet bijzonder uitgaan naar deze laatste overgeblevenen van een ras, dat het dichterschap als hoogste wet erkent? En ook al schijnt dit leven ons op een zeker oogenblik verwerpelijk, men behoeft er in zijn besten vorm geen verachting voor te hebben, want het is essentieel de angst en de bevreemding van hen die het leven met verwondering en hartstocht ondergaan, die zich niet actief inschakelen, maar er toch, als ware het als buitenstaanders, aan deelnemen. Als bohémien leeft men vóór alles, maar men leeft ondanks en vaak tegen de maatschappij, evenals tegen het gelijk, in. Men heeft weinig houvast, maar men heeft dan ook geen andere houvast noodig, dan
| |
| |
die welke de oorzaak van dat leven is en die een werkelijke bohémien dus bezit, namelijk de onwrikbare en onomkoopbare trouw aan zichzelf, met de onmogelijkheid die trouw in overeenstemming te brengen met een levensvorm, waaraan de maatschappij zich niet stoot. Dat dit dubbel geldt, wanneer die maatschappij zoodanig geworden is, dat zij dichters en schrijvers verbiedt te werken, dat zij zelfs de gewone burgers belet te leven volgens hun overtuiging, behoef ik U niet te zeggen. En zoo is Jan Campert, die gefusilleerd werd, omdat hij zich tegen dezen vorm van tyranie en onderdrukking verzette, op te vatten als een dubbel symbool van trouw: de trouw aan zijn land en de trouw aan het dichterschap.
En wanneer ik hier het werk van overleden landgenooten herdenk, dan zal men het mij niet kwalijk nemen, dat ik in hen heel de letterkunde eer van een land dat thans zwaarder lijdt dan eenig ander. Want het mag gezegd worden, dat heel de Nederlandsche litteratuur zich de befaamde traditie van humanisme en vrijheidszin heeft waardig getoond. Sinds de oprichting van de Kultuurkamer, waarbij alle kunstenaars verplicht waren zich aan te sluiten, is er in Holland geen werk van eenige beteekenis meer verschenen, ten zij onder den mantel. Menig schrijver bevindt zich in gevangenschap in Holland of in Duitschland. Maar zelfs in die bitterste beproeving werd het ideaal niet verloochend - zooals ook Nederland zelf op dit oogenblik zijn aard niet verloochend heeft. Integendeel. Talrijk zijn de geschriften en de gedichten, die ons op allerlei wijzen overgeleverd uit concentratiekampen en gevangenissen bereiken. Het zijn even zooveel bewijzen van een onvernietigbare karaktervastheid en van een onwrikbaar geloof in de toekomst van ons volk.
Het Lied der Achttien Doden, dat Jan Campert in den nacht voor zijn terechtstelling schreef en dat ik volgen laat, is een van die bewijzen. Wat er in leeft, is hetzelfde als wat er leeft in de Geuzenliederen. Zóó geloovig als de Geuzen waren in de rechtvaardigheid van het lot, zóó geloovig zijn ook wij, omdat het waar is, wat Campert in zijn lied uitdrukte:
Het lied der achttien doden
Een cel is maar twee meter lang
En maar twee meter breed.
Maar kleiner nog is het stuk grond,
Maar waar ik naamloos rusten zal.
Wij waren achttien in getal.
| |
| |
O, lieflijkheid van licht en land,
Eens door de vijand overmand
Had ik geen uur meer rust.
Wat kan een man, oprecht en trouw
Nog doen in zulk een tijd?
Hij kust zijn kind, hij kust zijn vrouw
En strijdt de ijdele strijd.
Ik wist de taak, die ik begon
Een taak van moeiten zwaar.
Maar 't hart, dat het niet laten kon
Schuwt nimmer het gevaar.
Het weet dat eenmaal in dit land
Voordat een vloekbre schennershand
Het anders heeft begeerd.
De Rattenvanger van Berlijn
Zoowaar als ik straks dood zal zijn,
En niet meer breken zal het brood
Verwerpt al wat hij biedt of bood,
Gedenkt, die deze woorden leest,
En die hun 't naast staan allermeest
In hunne rampspoed groot,
Gelijk ook wij hebben gedacht
Er daagt een dag na elke nacht,
Voorbij gaat iedere wolk.
Ik zie hoe 't eerste morgenlicht
Door 't hooge venster daalt.
Mijn God, maak mij het sterven licht.
Gelijk een elk wel falen kan,
Opdat ik heenga als een man
Als 'k voor de lopen sta.
|
|