| |
| |
| |
Een Demasqué van het Snobisme?
Naar aanleiding van: Menno ter Braak. ‘Démasqué der Schoonheid’. Met een voorrede van E. du Perron. - MCMXXXII. - N.V. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam.
door Urbain van de Voorde.
Wat men van het boek van Menno ter Braak ook denken moge, - en men denkt er, blijkens al wat ik er reeds over gelezen heb, vrij uiteenloopend over - één ding staat buiten kijf: dit ‘Démasqué der Schoonheid’ is geen boek, dat onverschillig laat. Men heeft het met zoogenaamde ‘gemengde gevoelens’ ontvangen, maar men heeft er niet het zwijgen toe gedaan. Over een ‘conspiration du silence’ heeft de schrijver zich zeker niet te beklagen. Dat men zijn boek niet onbesproken heeft laten voorbijgaan lag hier trouwens in de natuurlijke orde der dingen. Zijn polemische toon, zijn felle aanvallen tegen hen, die hij grosso modo ‘aestheten’ noemt, zonder nauwkeurig te specifieeren wie of wat hij eigenlijk onder aestheten verstaat, hebben voor gevolg gehad, dat allen, die zich als essayist, als criticus, als geschiedschrijver der letteren onledig houden, zonder te gewagen van de filosofen aan wie ter Braak speciaal een broertje schijnt dood te hebben, zich konden getroffen voelen. Velen die dachten: Hij heeft het, per Baco, op mij gemunt! hebben dan ook een ietsje nerveus naar de pen gegrepen. Niemand wil graag als aestheet gedoodverfd worden, vooral niet als een aestheet zoo'n afschuwelijk, zoo'n ignobel, en tevens zoo'n vodderig individu blijkt te zijn als Menno ter Braak wil doen gelooven in een honderd bladzijden lang betoog. En, het moet gezegd, want: eere aan wie eere toekomt, Menno ter Braak kan schrijven, Menno ter Braak is een vinnige geest, die op menige plaats een doeltreffende pijl weet los te laten, hij is tevens een dappere geest, die zich niet ontziet al eens nationale glories, i.c. Vondel, tot eenieders ontsteltenis aan te randen. Ik heb altijd eerbied voor iemand, die den moed zijner overtuigingen heeft, ook al kan ik zijn meening niet deelen. En het is vanwege hen, die gewoon zijn gedachteloos na te
| |
| |
bauwen wat de traditioneele ‘gevestigde autoriteiten’ hun hebben geleerd, een gemakkelijke dooddoener misprijzend van een kwajongensmentaliteit te gewagen, als een of ander overmoedig beeldstormer hun idolen omverwerpt - of althans van hun luister berooft. Kortom, Menno ter Braak neemt geen blaadje voor zijn mond, als hij iets te zeggen heeft en hij schrijft verreweg zijn kruimigste bladzijden als hij polemisch gaat optreden - n'en déplaise aan den heer du Perron die zich in zijn voorrede op dit boek tot mijn bodemlooze verbazing eensklaps ontpoppend als... l'arbitre des élégances... littéraires, juist deze bladzijden ordinair noemt en er neusophalend tegen waarschuwt, - noblesse oblige! - Dit spelletje is echter gemakkelijk te doorzien: als de vos de passie preekt, boertje wacht uw ganzen! Ik ben echter zoo vrij mij aan de waarschuwingen, die wij danken zoowel aan het critisch vernuft, als aan de ‘weltmännische’ levenskunst van den inleider, geen zier te storen en nu maar eens zoo plebejisch ordinair te zijn juist hoofdzakelijk de polemiseerende passages van ter Braak's ‘Démasqué’ te waardeeren. Het zijn althans de eenige bladzijden, die ik met levendige belangstelling heb kunnen lezen. Menno ter Braak zendt zijn boek in de wereld, met als motto een variante op een woord van Voltaire: ‘Tous les genres sont ennuyeux, hors le bon’. Dat Menno ter Braak's genre intusschen het goede niet is, daarvoor levert hij zelf de proef op de som: want dit Démasqué der Schoonheid, anders dan men van een ‘démasqué’ gewoon is, wordt al spoedig vervelend. Het wordt vervelend, omdat we, bladzijden lang, het onafwijsbaar gevoel hebben, dat al deze voor het overige goed geformuleerde gedachtenconstructies op drijfzand gebouwd zijn; we kunnen er niet aan doen geheel dit zwaartillend vertoog meer onwezenlijk, dan abstract te
vinden. Ik zal nimmer vallen over het afgetrokkene van een gedachtengang. Sinds jaren leg ik mijn geest af en toe wat intellectueele training op en verdiep mij dan in de studie der meest abstracte, somwijlen zelfs ‘abstruse’ bespiegelingen. Men beleeft er, op mijn woord, niet steeds pleizier aan, maar wanneer men op den dieperen concreten ondergrond, die alle abstractie ten slotte schraagt, vat krijgt als op iets van wezenlijke waarde, dan was deze geestelijke sport niet noodzakelijk onvruchtbaar, wegens het synthetisch inzicht, dat de abstractie vaak verleent. Bij Menno ter Braak echter heeft men den indruk, dat de scherpzinnigst geformuleerde uiteenzettingen tamelijk gewone aangelegenheden be- | |
| |
treffen, of, beter wellicht, dat het gaat over dingen, waarover we het sinds lang eens zijn, zoodat we niet kunnen begrijpen, waarom waarheden als koeien zoo diepzinnig en zwaarwichtig moesten verkondigd worden. Deze gewone dingen krijgen onder ter Braak's pen echter iets ongewoons, zoodat men ze aanvankelijk niet herkent: gaan wij ze echter op onze beurt ‘démasqueren’, gaan wij ze van hun paradoxaal uitzicht ontdoen, dan blijkt dadelijk, dat alles wat de essayist ons vertelt, niet zoo veel zaaks is. Men heeft gestadig het onbehaaglijk gevoel, dat hij plechtstatig open deuren instampt, en wanneer Menno ter Braak ons dwingt tientallen van bladzijden lang zijn intellectueele windmolenbestormingen bij te wonen, eentonig en gelijkmatig in hun overigens naar alle regelen der kunst uitgevoerde dialectische strategie, dan beginnen al deze langdradige diepzinnigheden, waar men slechts vat op krijgt om te zien, dat het sop te koolen niet waard is, vermoeiend op den lezer in te werken en al dit omhalig gehaspel over de aestheten en hun puberteit, al deze paradoxen, die bijna nooit geestig zijn, maar het blijkbaar zouden willen wezen, hangen ons op den duur hartsgrondig de keel uit. Neen, Menno ter Braak's genre is niet het goede. Het is
reeds de tweede maal, dat hij ons, spijts alle erkenning van niet gewone schrijversgaven, ontgoochelt. Ook zijn ‘Carnaval der Burgers’ komt neer op onmogelijk door te lezen, tot in den treure uitgewaterde variaties op eenzelfde thema. Had hij zich daar tevreden gesteld met de zes of zeven hoofdstukken, die dit essay uitmaken tot één enkel samen te vatten, niet langer dan één der zes, dan had hij uitmuntend werk geleverd. Maar neen, hij moest een ‘boek’ schrijven, een lijvig ding van bij de drie honderd bladzijden, één lange, eentonige, vervelende dissertatie. Niet de inhoud, niet de stijl, niet de levenshouding van Menno ter Braak zijn vervelend of verwerpelijk, het is zijn genre dat niet deugt... Hij heeft; (deze laatste inzonderheid is wellicht een andere waaad) voor zijn intellectueel snobisme den gepasten vorm nog niet gevonden, den vorm die ons zijn paradoxen en goochelarijen voor goede munt zou doen aanvaarden.
In het kort samengevat komen ter Braak's aanvallen op wat hij het ‘aestheticisme’ noemt, hierop neer, dat de Tachtigers met hun verafgoding der Schoonheid, zich in den grond van het leven, van de natuur hebben afgewend. Apostel van het vitalisme, deze pleizierige hobby van een aantal Hollandsche dichters, gaat ter Braak dus ongenadig te keer tegen hen, die hij er terecht of ten onrechte
| |
| |
van verdenkt de kunst in de plaats van het leven te hebben gesteld. Deze aanbidders der schoonheid, zelf feitelijk aestheten, hebben het stilaan zoo ver gebracht, dat zij niet eenmaal meer, zooals de Tachtigers toch nog deden, uitgingen van een directe levenssensatie, van de natuurlijke gewaarwording der zinnen, maar dat zij de creativiteit verward hebben met het kunstig handwerk, met de perfecte technische vaardigheid, en dat zij den schoonen, maar dooden vorm in de plaats hebben gesteld van de waarachtige inspiratie. Deze schijnschoonheid nu is het die ter Braak meent te moeten ontmaskeren - (alsof zij het sinds lang niet was!) en met zijn parool: terug naar de natuur, schrijft hij een kunst voor, die zich aan regels en formules niet gelegen laat, maar haar eigen vorm schept, zonder iets van haar frischheid en spontaanheid in te boeten: een vitalistische kunst, die in haar proteus-achtige duizendvormigheid aan de bemoeizucht der paedagogen en der aestheten ontsnapt. In den grond stelt ter Braak hier noch min noch meer opnieuw het onontkoombaar probleem van alle kunst: hoe moet ik aan mijn aandrift, aan mijn emotie vorm geven zonder haar kwijt te geraken of geweld aan te doen. En het is juist omdat dit probleem sinds jaren inzonderheid door de poëzie-critiek in de beide Nederlanden gesteld is geworden, het is juist omdat we allen sinds lang weten, dat de feillooze vorm, of beter: de feillooze naleving van literaire schema's of academische formules de kunst niet is, maar dat deze wortelt in de onnaspeurbaarste schuilhoeken van leven en ziel, dat Ter Braak's paradoxaal betoog, spijts zijn bewonderenswaardig hanteeren van het gedachteninstrument en spijts alle dialectisch vernuft, zoo onwezenlijk aandoet: hij ontmaskert niets, want wij waren sinds lang geen dupe... Zijn boek is niets anders dan een noodeloos ingewikkelde, noodeloos ‘wijsgeerig’ gestelde bijdrage tot het onderzoek naar het wezen der kunst. Hoe vinnig Menno ter Braak
ook uitvaart tegen de philosophen, zijn eigen spitsvondige vitterijen, een scholasticus niet onwaardig, doen ons eenvoudig besluiten dat hij en zij vijandige broeders zijn.
Want in den vaak al te intellectualistischen vorm waarin zij uitgedrukt zijn, keeren ter Braak's argumenten tegen het aestheticisme zich ten slotte tegen hem zelf. Hij is zelf de aestheet, die meer hersens heeft dan hart, die in zijn strijd tegen de onzuivere factoren in de onderscheiden kunsten, tegen ‘begrippen’ in de muziek, tegen ‘muziek’ in de poëzie, hoezeer ik op veel plaatsen zijn uit- | |
| |
eenzettingen volmondig kan beamen, vaak het bewijs er van levert, dat veel wezenlijks hem ontsnapt. Hij geeft zich volkomen bloot daar waar hij een boutade van Stendhal ‘Rien ne me semble bête au monde, que la gravité’ zélf met een overstoorbare ‘gravité’ voor ernstig opneemt en opeens met Nietzscheaansche allures het ‘gefährlich leben’ van den overspannene van Sils-Maria tot het opperste parool van kunst en leven proclameert. Bij ter Braak is opeens het ‘risico’ (maar let wel: alleen het artistiek ‘risico’ - het andere ware wellicht té geriskeerd) het laatste woord der kunst: het ‘risico’ dat ‘le bon genre’ verwezenlijkt met eigen middelen, afzijds van den aanvaarden canon en de gecodificeerde regels en systemen. Hier schijnt hij mij zich zoodanig blind te staren op de gehate stelsels en formules, dat zijn ‘risico’ gevaar loopt weldra zelf een formule te worden. De waarachtige kunst, het risico van ‘le bon genre’ zou wel nog eens andere premissen kunnen onderstellen dan het lek worden van de kunst aan den kant der wijsbegeerte en het lek worden der wijsbegeerte aan de zijde kunst, zooals ter Braak zich ongeveer uitdrukt - maar van deze premissen van ziel en hart of, als men wil, van het magische in den mensch, rept de aestheticus Ter Braak geen woord... Hij smaalt alleen wat over ‘eeuwige dingen’, waarin de organisatie van zijn geest hem blijkbaar
alle inzicht weigert.
|
|