Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Ruusbroec in de Nederlandsche Mystiekdoor Dr. J. Van Mierlo, S.J.
Na de tijden van verval en verrotting, die de dood van Karel den Groote en de invallen der Noormannen hadden na zich gesleept, was reeds in de Xe eeuw, van onze gewesten uit, onder de krachtige werking van Gerard, abt van Brogne, de opbloei van het godsdienstig leven, en daarmee van de gansche beschaving, voor goed begonnen. Van toen af zien wij ook het volk deel nemen aan het leven der hervormde abdijen, zich in grooten getale er om vestigen, ten einde er het ideaal der christelijke volmaaktheid, naar het voorbeeld der monniken, na te streven, door zich enger met die woningen van evangelische heiligheid te verbinden, door zich er bij aan te sluiten in verschillende broederschappen, of door zich onder de leiding der monniken te stellen. In de Xe en XIe eeuwen zijn ook te onzent, op Frankisch gebied, overal abdijen opgerezen. De Investituurstrijd en de kruistochten, zelf reeds vrucht van dit opgewekte geloofsleven, kwamen dit nog aanwakkeren en verbreiden. Het godsdienstig gevoel zelf ging zich verdiepen: Christus, niet meer voornamelijk in Zijn Godheid, maar nu ook in Zijn Menschheid, met Zijn vernedering, Zijn ontbering, Zijn Lijden, Zijn zwakheid, had steeds meer het christelijke bewustzijn veroverd en er de liefde doen ontbloeien: de ascese groeide zoo tot mystiek. In de XIIe eeuw hadden de Norbertijnen en de Cisterciënsers, ook reeds uit dit volksenthousiasme ontstaan, de taak overgenomen, waarvan de Cluniacensers eenigszins vervallen waren, en haar met afwijkende opvattingen voortgezet. Het werd een tijd van bovenmenschelijke droomen, van grootsche, heldhaftige ondernemingen. Gelijk de dichters zongen van de Liefde die opstreeft naar het Goede, langs de ruwe paden van het blij aanvaarde lijden, zoo gingen de zielen op naar God, in de liefde voor het offer, voor de armoede en het lijden van den Godmensch. De Renaissance onder Karel den Groote begonnen, dringt nu ook machtig door. Met het nieuwe leven bloeiden eveneens op de kunst en de beschaving. De wetenschap ging hare monumenten bouwen | |
[pagina 114]
| |
van kennis en denken. De verspreide stukken der godsdienstleer, die tot dus ver onsamenhangend uit openbaring en overlevering waren behandeld, werden tot een grootsch geheel vergaderd en samengevoegd, waartoe de Rede ook meewerkte, om ze met haar eigen licht te bestralen en steeds nieuwe, prachtige harmonieën tusschen weten en gelooven aan te toonen. Dit was het werk der Scholastiek: de machtige synthese van alle kennen, die in de rijzende universiteiten werd uitgedrukt. Met den opbloei der Scholastiek bleef een opbloei der Mystiek, die steeds een twijg van het godgeleerde denken was geweest, niet uit. Toen in de IXe eeuw Joannes Scotus Eriugena de schriften van Dionysius Areopagita, die op het einde der vijfde eeuw schijnen te zijn ontstaan, in 't latijn had vertaald, werd aan de mystiek voor lange tijden nieuw voedsel gegeven. Verre van Augustinus, die steeds voor 't westen de bron van alle theologische kennis was geweest, te verdringen, kwam Dionysius, om zijn gemeenen oorsprong uit het Plotinisch Platonisme, de mystieke elementen bij den grooten Kerkleeraar tot hun volle ontwikkeling versterken. Zoo ontstond in de XIIe eeuw, in Frankrijk eerst, een geheele mystieke literatuur in 't latijn. Daar was de school der Victorijnen, met Hugo en Richard aan het hoofd. De Heilige Bernardus bracht in onvergetelijke, spoedig te allen kante verspreide preeken, de verinnerlijking van Christus' Menschheid in het inwendig leven tot volle bewustzijn, Zijn Commentaar op het Hooglied, meer nog ervaringsmystiek toch dan theoretische opbouw, werd als het tekstboek van. de vereeniging met God voor lange geslachten. Naast hem schreven. en preekten anderen, soms meer speculatief, als zijn vriend, de nederlander, Willem van St. Thierry, wiens invloed op onze mystiek, bijzonder door zijn tractaat ad fratres de monte Dei, steeds duidelijker blijken zal. De mystiek echter in de volkstaal schijnt te onzent te zijn ontstaan, althans te onzent het vroegst te zijn beoefend geworden. Want het religieuze volksenthousiasme was niet geluwd: de beweging had zich nog uitgebreid over zoo goed als alle landen van westelijk Europa. Daarmee, als met hun oorsprong, staan de verschillende openbaringen van het godsdienstig leven der XIIe en XIIIe eeuwen in verband. In die opgewekte kringen vonden de ketterijen, als zij zich hulden in een gewaad van strengheid en heiligheid, een gereedelijken aanhang. Zoo konden die scharen in verschillende richtingen worden | |
[pagina 115]
| |
opgedreven: tot het hoogste en zuiverste leven van heiligheid in de beoefening van de strengste armoede of de heldhaftigste kuischheid; maar ook tot alle verstandelijke en zedelijke afdwalingen. Elders kreeg zij hare oplossing in de bedelorden, de Fransciskanen, de Dominikanen; te onzent en in de Rijnlanden in 't bijzonder in de begijnhoven en in het beguinisme. Nergens toch bloeide dit mystieke, extatische leven wellicht als in onze gewesten. Hier overheerschte het ideaal der kuischheid. In die bepaalde richting heeft de Luiksche volksprediker, Lambert li Beges, de strooming geleid, in aansluiting bij het toen opkomende Albigeisme. Want in dezen vorm van het catharisme zagen onze vromen alleen de levensstrengheid, de onthechtng van vleesch en bloed, zonder zich de ketterij in den opzet en de beginselen bewust te zijn. Zij werden Al-bigenzen, Al-beguini, beguini, beguinae. Want dit woord, dat ontstaat in den tijd van de opkomst van het albigeisme, schijnt niets anders te zijn dan een verbastering in den volksmond van het woord Al-bigens of al-biguinus; en Lambert li Beges was Lambert li Biguin, zooals de albigenzen zelf als met hun eigen naam toen te onzent eveneens Beguini werden genoemd. Hadden de Premonstratenzen in 't begin der XIIe eeuw de beweging willen leiden en de aanhangers en aanhangsters in hunne kloosters voor het mannelijke en vrouwelijke geslacht een toevluchtsoord verschaft, aan het einde der eeuw ging de drang naar de Cisterciensers. Om dien tijd is het dan ook dat de meeste Cisterciënserinnenabdijen te onzent zijn opgekomen. Doch ook die konden op den duur den vloed niet opnemen. Dan moest naar andere middelen uitgezien worden. Zoo ontstonden in de eerste helft der XIIIe eeuw de begijnenconventen, weldra de begijnenparochiën of begijnhoven. Tot die beweging behoorden al onze heiligen uit die jaren. Toen leefde Maria van Oignies (1177-1213); toen de wonderbare Christina van St-Truiden, die in 1224 voor goed stierf in haar 74e jaar; toen de minder bekende, maar zooveel aantrekkelijker Margareta van Yperen (1216-1237); toen de heilige Lutgardis, wier overgang van de Benedictinessen tot de Cisterciënserinnen in deze beweging hare verklaring vindt (1182-1246); toen de gelukzalige Juliana de Cornillon, die in 1245 den bisschop van Luik, Robertus, tot het vieren van het Heilig Sacramentsfeest overhaalde; toen zoo vele anderen, mannen en | |
[pagina 116]
| |
vrouwen, wier aandenken vooral in de religieuze orden waartoe zij behoorden in vereering wordt gehouden. Maar ook in dien tijd en in die beweging werden de eerste mystieke geschriften in de volkstaal opgesteld, waarvan ons nog gedeelten althans zijn bewaard. Zoo weten wij dat in de eerste helft der XIIIe eeuw de Cisterciënserin Beatrijs van Nazareth - en zij was gewis niet de eerste - hare godsdienstige ervaringen, visioenen, genadegaven, maar ook verhandelingen, had te boek gesteld: nog een enkele, zeer mooie, Van Seven Manieren van Minnen, blijft voor ons getuigenis afleggen van den ernst van leven en van de pracht van kunst, die uit die beweging was opgebloeid. Om dienzelfden tijd leefde Hadewijch: die wonderbare kunstenares, die met hare mystieke Strophische Gedichten, canzones, plaats neemt onder de grootste lyrische dichters aller tijden; en die met hare visioenen, maar vooral met hare brieven, onze dietsche taal heeft gevormd tot een werktuig van kunst, dat zelden overtroffen werd. Al is hare mystiek nog ervaringsmystiek, zij veronderstelt toch een vaste, metaphysische leer, zoowel over de ziel als over God en hunne onderlinge betrekkingen, die de grondslag zal worden van onze eigene autochtone mystiek, Hier werden de groote lijnen getrokken, waarlangs het gebouw van onze spiritualiteit zal oprijzen; hier de diepe grondvesten gelegd, waarop het rust; hier de taal en de beeldspraak ontgonnen, waarin zij zich uiten zal: van ridderlijken liefdedienst en liefdestrijd, van orewoet en ongheduricheit, van honger en verzadiging, van ebbe en vloed, van stormen en afgronden, van ballingschap en gevangenis, van nemen en geven, gelden en ontgelden, van woestenijen en wijde zeeën, enz.; in een onvoorwaardelijke offergave van zich zelven, om door Christus' Menschheid op te stijgen en vereenigd te worden met de Godheid, levende Gods eigen Leven, drievoudig en eenig. In het verdere verloop dier eeuw is die zoo prachtig ontloken kunst niet meer te loor gegaan. Maar nu waren de stoutste theologische bespiegelingen de mystieke strekkingen komen beheerschen, en afleiden op de dwaalwegen van het illuminisme der vrijheid onder de onmiddellijke inwerking van den Heiligen Geest. Apocalyptische schriften, als die van abt Joachim van Fiore, vergrootten nog de verwarring en wonden de gemoederen heviger op. De kiemen van oude ketterijen, van gewaagde theorieën, in verband met de pantheïstische strekkingen van het averroisme, drongen steeds sterker aan de | |
[pagina 117]
| |
oppervlakte door en ontwikkelden zich op onrustbarende wijze. Ook, tegen het einde der XIIIe eeuw kunnen wij, elders maar eveneens te onzent, in het godsdienstig leven eenige zeer bedenkelijke strekkingen waarnemen. Wij zien die zich bij ons openbaren in de laatste reeks mengeldichten, die in de handschriften aan het werk van Hadewijch zijn toegevoegd: 's menschen eigen bedrijvigheid ging er in ten gronde, om zich, naar het heette, gansch lijdelijk, passief, te laten voortdrijven door de werking van den Heiligen Geest; wat aan de grofste illusies en de ergste gevaren voor geloof en zeden blootstelde. Ook had de Kerk het beguinisme, zooals het toen ontaard was, met zijn neiging naar abstracte bespiegeling over de hoogste geheimenissen van het geloof, over de Godheid in de Drieheid en de Eenheid, en naar een verderfelijk quietisme, dat, zoo al geen pantheïsme, er toch al de gevolgen van in zich droeg, bij het begin der volgende eeuw, te Vienna, veroordeeldGa naar voetnoot(1). Intusschen hadden ook priesters, godgeleerden, niet slechts meer in de taal van de Kerk, als nog zoovele schrijvers in de XIIIe eeuw, als de Heilige Albertus of de Heilige Bonaventura, maar ook in de taal van het volk, de zaak der mystiek in handen genomen. Gheraert Appelman's sterk scholastich-theologische Glose op het Pater Noster, met de kloeke taal, waarin zoo weinig tasten merkbaar is voor de uitdrukking van abstracte philosophische begrippen, vertegenwoordigt nog voor ons het ononderbroken voortbestaan van de kunst van het woord in proza; als van de hooge mystieke leering die toen aan het volk werd voorgehouden. De bedelorden, de Fransciskanen, bijzonder de Dominikanen, hadden de leiding op zich genomen. In 't begin der XIVe eeuw moeten de oversten en de kapittels van de orde der Dominikanen de stoutheid van sommige hunner predikanten beteugelen. In de Rijnlanden, te Straatsburg, te Keulen, preekte toen de Vader van de Duitsche mystiek, Eckehart (gestorven in 1327) die in een beeldrijke, dikwijls paradoxale taal, voor een van alle kanten toegestroomde menigte van beguini en beguinae, de geheimen ontvouwde van ons goddelijk zoonschap en van ons leven in den Drie-éénen God. Te Brussel zelf had de mystiek met hare bedenkelijke strekkingen naar het illuminisme en het quietisme eene alleszins begaafde verkondigster gevonden in den persoon van de | |
[pagina 118]
| |
Bloemardinne. Zoo groot was haar invloed, ook, ja wellicht vooral in de hoogere standen, dat zij zelfs de hertogin, Maria van Evreux, onder hare volgelingen telde. Was hare leering bepaald kettersch? Was zij alleen te quietistisch? In alle geval, tijdens haar leven is zij nooit verontrust geworden; zij werd vereerd ook bij haar dood als een heilige. Maar na haar dood, in 1335, schijnen de kiemen der ketterij, die hare geschriften toch wel moeten in zich gedragen hebben, tot open bloei te zijn gerijpt. Wie zou hier hulp bieden? Wie zou de mystiek voor verdere ontaarding vrijwaren? Wie haar tegen de Bloemardinne verdedigen? Wie het waagde zou stooten op machtigen tegenstand. ***
In die omstandigheden, bij dit dreigend gevaar voor de ware mystiek en voor het geloof in de kringen van het beguinisme, was het, dat de eenvoudige kapelaan van St-Goedelen zich tot het schrijven van zijn mystieke werken zetteGa naar voetnoot(1). Zijn philosophische en theologische vorming moge misschien te wenschen hebben overgelaten: nooit had hij eenige universiteit bezocht. Zijne opleiding tot het priesterschap had hij voltrokken te Brussel aan de stadsscholen of bij zijn bloedverwant Hinckaert. Maar hij was van nature rijk begaafd. Hij had zelf hart en geest gevormd door de lezing der kerkvaders en van de mystieke godgeleerden uit de school van de Victorijnen en van den Heiligen Bernardus; niet het minst ook van onze eigene autochtone mystiek, als van die van Hadewijch. Zijn drang naar inwendig leven, zijn eigen heiligheid, dreef hem mede dezelfde wegen op. | |
[pagina l19]
| |
Had hij toen reeds kennis van de duitsche mystiek? van Eckehart? Men heeft het gemeend. Ja, men heeft het soms willen voorstellen alsof hij voor geheel zijne leering aan Eckehart zou schatplichtig zijn. Hij zou namelijk eerst zijn krachten hebben beproefd door de bewerking van een schrift van den duitschen mysticus, waarvan hij dan de gedachten in zijn latere verhandelingen zou hebben ontwikkeld. Maar dit werk, Vanden XII Dogheden, is zeer zeker niet van Ruusbroec. Deze legende, door een kopiist uit het begin der XVe eeuw in de wereld gezonden, mag niet langer het klare inzicht vertroebelen in de eigen persoonlijkheid van den grootmeester onzer mystiek en in de oorspronkelijkheid van onze dietsche spiritualiteit. Het zou wel kunnen uitkomen, dat de duitsche mystiek meer aan de onze verschuldigd is dan de onze aan haar. Al kan het gebeuren dat Ruusbroec op lateren leeftijd wel een en ander werk uit de mystiek van de Rijnlanden gelezen heeft, waardoor de sporen van invloed die men bij hem meent te ontdekken voldoende zouden verklaard worden, zijn woordenschat blijft zuiver dietsch genoeg; kenmerkende theorieën van Eckehart komen bij hem niet voor; terwijl het onderscheid tusschen natuur en genade, en in 't algemeen de zuivere orthodoxe leering, veel beter tot hun recht komen bij hem dan bij genen. Reeds vóór de veertiende eeuw was een geheele ommekeer gekomen in de kultuurtoestanden van westelijk Europa. Een nieuwe macht, die van de poorters en de steden, ging de maatschappij beheerschen en met hare opvattingen en idealen het gevoels- en gedachtenleven doortrekken. De eenvormigheid der kultuur moest wijken voor de verscheidenheid der standen. De stoutheid zelf van de bespiegelingen aan de universiteiten had den geest van persoonlijk onderzoek ontwikkeld en de samenhoorigheid der gedachte verbrokkeld: het individualisme was op komst. Ook bij de aanhangers van het beguinisme hadden de stedelijke elementen in de begijnhoven en begijnenconventen sterk toegenomen, De adellijke, voorname en hooge vormen, waarin ook de mystiek zich vroeger gaarne uitdrukte, verloren van hunne beteekenis of bleven nog slechts als formules gehandhaafd; de alledaagsche werkelijkheid trad op den voorgrond. Het gevoel eveneens ging zich uiten in overvloed; het drong meer naar de oppervlakte dan het ging in de diepte: het voedde zich steeds meer in medelijden aan de lichamelijke folteringen, die het volk immers beter begrijpt. Het gevoel ging over in teederheid, in gevoeligheid. | |
[pagina 120]
| |
Voor wie schreef Ruusbroec? Op de eerste plaats niet voor geleerden of ontwikkelden, en daarom niet in 't latijn. Hij schreef voor de velen, die door den schijn van der Bloemardinne heiligheid verleid, bij de aanraking van haar gebeente mirakelen hadden verwacht. Hij schreef voor de geloovigen in de wereld, in de kloosters, in de begijnhoven, die naar een ernstig geestelijk leven verlangden, bij wie de mystiek in eere stond. Hij schreef soms voor clarissen, voor novicen. Hij schreef voor het God-zoekende volk, al drong zijn woord ook door tot de abdijen, al boeide het ook priesters en monniken. Niet slechts in aansluiting bij den geest van zijn tijd, mede als gevolg van wat hem tot schrijver maakte, draagt dan ook zijn kunst een sterk leerarend karakter. Hij wilde aan de zielen de veilige leiding geven die zij behoefden, langs de wegen der zelfverloochening, der zuivering, der verlichting, tot de ware Liefde in God. Hij wilde den fellen drang naar de meest abstracte bespiegeling die het toenmalige godsdienstig leven, het beguinisme, doortrok, te gemoet komen, om het van ontaarding te redden. Strijdlustig was hij allerminst. In geen van zijn werken kan men opmaken dat hij polemiseert. Gaandeweg raakt hij wel verkeerde voorstellingen aan, waarschuwt hij tegen gevaarlijke opvattingen en verderfelijke theorieën. Maar zijn strijd ging tegen dwalingen, niet tegen personen. Zoo behoudt zijn kunst steeds die hooge sereniteit, welke de bekoorlijkste aantrekkelijkheid is van zijn werk en de zuiverste openbaring van zijn heiligheid. Toch is de tegenstand niet uitgebleven. Lag daarin, zoo al niet de voornaamste, althans een bijkomende oorzaak, waarom de meer dan vijftigjarige in 1343 het besluit vatte, om zich, met een kanunnik van de tweede fondatie, Franco van Coudenbergh, en enkele anderen, in de eenzaamheid van het Zoniënbosch te gaan vestigen? Hoe dit aanleiding werd tot de stichting van de abdij van Groenendaal en tot een ver-strekkende vernieuwing van het monnikenleven moet her niet verhaald worden. Hij zette zijn leering uiteen, niet toevallig, volgens persoonlijke behoeften of verlangens; niet in brieven of kortere verhandelingen, als Hadewijch, hoe heerlijke kunstgewrochten die ook mogen zijn; hij bracht zijn boodschap aan de menschen niet in kortere preeken, als Eckehart. De eerste in de moedertaal, ja wellicht in alle taal, heeft hij geheel het christelijke leven, van laag tot hoog, in al zijn heerlijkste openbaringen, zijn zuiverste motieven, zijn verhevenste | |
[pagina 121]
| |
strevingen, met verscheidenheid van plan en wisseling van oosting, in rijke versiering van nissen en beuken, in stoutste vlucht van den menschelijken geest, tot kathedralen van bespiegeling gebouwd. Elf in getal, zooals Pomerius ze aangeeft, in chronologische volgorde waarschijnlijk, met de verrukkelijke opschriften: Vanden Rike der Ghelieven; die Chierheit der gheesteleker Brulocht; dat Hantvingherlijn of Vanden blickenden Steene; dat Boec van vier Becoringhen; Vanden kerstenen Ghelove; vanden gheesteleken Tabernakele; van Seven Sloten; van Seven Trappen inden Graet der gheesteleker Minnen; Die Spieghel der ewegher Salicheit; dat Boec der hoechster Waerheit; dat Boec vanden Twaelf Beghinen: feitelijk een verzameling van meerdere verhandelingen; zoodat het mij niet verwonderen zou, indien hierin ook schriften werden opgenomen uit zijn strijd tegen de Bloemardinne. In deze werken heeft hij, nu eens in haren ganschen samenhang, als in de Chierheit, dan weer aansluitend bij alle deelen en onderdeelen van een grootsch beeld, als in den gheesteleken Tabernakele; dan weer naar een bepaald doel of voor bepaalde kringen, als in de Seven Sloten of de Seven Trappen, of ook in den Spieghel, een paar maal ophelderend en verklarend, als in het Hantvingherlijn of in 't Boec der hoechster Waerheit, al de verhevenheid en schoonheid ontvouwd van de christelijk-katholieke leering in hare beteekenis voor het hoogste zedelijke leven, onvervalscht en onverminderde steeds genoeg algemeen-menschelijk, om ook andersdenkenden onder de betoovering van hare heerlijkheid en van hare levenswaarde geboeid te houden. Het is hier niet de plaats om deze leering uitvoerig uiteen te zetten. Daar ik nu echter Ruusbroec beschouw niet zoo zeer als schrijver, dan wel als mysticus, past het toch, dat ik op de voornaamste kenmerken er van wijzen zou. Ruusbroec was thuis in al de schoonheid en grootheid van den godsdienst: hij haalt als de weelde en heerlijkheid van den hemel reeds op aarde neder. Een zeer verheven en intens gevoel van den adel der ziel, van de innige vereeniging des menschen met God, van zijn nauwe afhankelijkheid tegenover zijn Schepper, van de alomtegenwoordigheid van den Almachtige, die in ons dichter woont dan wij in ons zelven, van de alles overtreffende weelde van 's menschen leven in de godheid, van de overweldigende kracht der Liefde om de ziel aan haar zelven te ontrukken en te dragen in 't bezit van | |
[pagina 122]
| |
haar oorbeeld, van de alleszins onuitsprekelijke, alle voorstelling overtreffende, zaligheid in God, van aller eindelijke vereeniging in ééne beschouwing en in ééne Liefde, van de ondoorgrondelijke diepten en de onuitputtelijke rijkdommen der Heilige Drievuldigheid, die door Haar alleen alle geesten en alle zaligen met nooit verminderde, eeuwig-durende vreugde vermag te omvangen, beheerschen geheel het mystieke denken en leven van hem, die terecht den eeretitel draagt van doctor exstaticus. Voortgevloten uit God, maar niet van God, dragende in ons Gods beeld van natuur en gelijkenis van genade, keeren wij terug tot Hem, worden wij overvormd in Hem, vergoddelijkt, om te worden van genade wat Hij is van natuur, God, ons aller oorsprong en einde, zoodat wij eenmaal zullen zijn wat wij vóór onzen uitgang waren in Hem: God alles in alles: ut sit Deus omnia in omnibus. In dit onder Augustinischen invloed ontwikkelde idealisme staat voorop de leer van het goddelijk exemplarisme: van alle eeuwigheid bestonden wij, bestaan alle schepselen, in de gedachte des Vaders. Eeuwig brengt de Vader ons voort in den Zoon, in Zijn Woord: quae facta sunt, in Ipso vita erant. Eeuwig bemint Hij ons met eeuwige Liefde, en door die eeuwige, Zelfstandige Liefde, (alles toch in God is zelfstandig), den Heiligen Geest, keeren wij ons in den Zoon tot den Vader, het beginsel dat ons gebaard heeft. Besloten in de eenheid van Gods natuur, gaan wij uit met de Personen, met het Woord, en keeren terug in de Eenheid, in de oneindige Stilte der Godsgenieting. Maar nu zijn wij schepselen. Naar die ideeën heeft God ons geschapen. God heeft ze buiten Zich geplaatst: het heelal, de schepping, is een deelneming aan, een openbaring van, Gods Woord. Wij zijn uit het ongeschapen Woord des Vaders uitgegaan. Ons leven in God wordt nu als de norma, de regel, het einddoel, van ons geschapen leven. Daarheen streeft de ziel op, om dit te bereiken. Tot God, tot de eenheid, keeren wij terug langs den weg van onzen uitgang. Zooals ons voorbeeld door de Liefde naar den Vader, of liever naar de Eenheid, terugkeert, zoo moeten wij in den Zoon, met de Liefde, naar den Vader en de Eenheid der Godheid terugkeeren, om in Haar eeuwig te rusten in genieting. Zoo moet ons geschapen leven zich bewegen op het rythme van het goddelijk leven: in zijn uitgang uit de eenheid in de Personen en zijn terugkeer door de Personen in de Eenheid. Daarom heeft de ziel ontvan- | |
[pagina 123]
| |
gen het beeld van de Heilige Drieëenheid: de drie hoogste geestelijke vermogens, het geestelijk geheugen, beeld van den Vader, de Rede, beeld van den Zoon; de Wil, beeld van de Liefde, die uitgaan uit, en wortelen in de eenheid der natuur. Tot deze opperste Eenheid wordt de ziel voorbereid en vaardig gemaakt, langs een reeks eenheden, die zij eerst in zich zelven verwezenlijken moet: langs de gevoellijke eenheid van de zinnelijke vermogens; langs de geestelijke eenheid: der geestelijke vermogens, langs de wezenseenheid, de eenheid met God, omdat de ziel door haar wezen onmiddellijk met God vereenigd is. Om door God aangeraakt te worden, moet de ziel zich steeds dieper terugtrekken uit de vermogens in de opperste eenheid. Daarin bestaat het zich ledig maken, het zich ontbeelden, zich ontblooten, van alle vormen en beelden, van alle indrukken, van allen invloed van het geschapene. Zoo wordt ook de mensch vrij. Men ziet hoe op die wijze geheel de ascese, de loutering, de zuivering, speculatiefmetaphysisch wordt opgevat. In de wezenseenheid der, ziel heeft God Zijn beeld neergelegd: daar draagt zij haar Oorbeeld; en geen schepsel kan er binnen, maar God alleen. Aan het einde van haren terugkeer, in de mystieke vereeniging, keert de ziel dus terug tot haar eeuwig beeld: zij bezit zich zelven in God. Hiernamaals zal die terugkeer voltrokken worden; op aarde slechtst voorbijgaand en als onder de schaduw des lichaams. Dit is dan het hoogtepunt van het mystieke leven: de ziel bezit haar zelven in God. Gevestigd in de eenheid, die zij in zich heeft gesticht, woont zij in God: zij is haar zelven ontzonken in een onbeweeglijk zalig gevoelen. Dit gevoelen is onze bovenwezenlijke zaligheid, die een bezitten en genieten van God is en van al zijne heiligen. Deze zaligheid is de duistere stilte die altoos ledig staat: waar geen schepsel de ziel nog raakt. Maar die mystieke vereeniging gaat open in de hoogste levensvruchtbaarheid. Zooals de Godheid uit de eenheid voortgaat in Personen, zoo de ziel uit de eenheid voortdurend in de werken der Drieheid. Zooals de adelaar, die hoog vliegt boven alle vogelen, en woont in de ruimte, starend in de Zonne, maar beneden zich het vischje bespiedt in de zee, neerstrijkt om zijn voedsel, weer opvliegt naar 't Licht; zoo woont de ziel hoog in genietende Liefde starend in God, maar daalt voortdurend af, naar 't nederige bedrijf van het goede, haar voedsel, om weer op te vliegen, steeds wonend in God. | |
[pagina 124]
| |
Zooals God in rust en zaligheid is volgens de eenheid, maar uitvloeit in daden van liefde volgens de Drieheid, zoo drijft de Godsliefde de ziel voortdurend tot bedrijvige naastenliefde, die de wereld overschouwt en die zich spiegelt aan de uitvloeiende algemeenheid der goddelijke Liefde. Rustend in God, haar Rijk bezittend in vrede en liefde, gaat de ziel uit naar de werken der vruchtbare levensdaad. Het leven wordt een machtig, onophoudelijk streven naar vrijheid: naar losmaking uit het geschapene, het tijdelijke, het vergankelijke, niet omdat de stof, de schepping, kwaad is, maar omdat ze de ziel beperkt, verdeelt en boeit, om er zich van te onteigenen, door steeds dieper inkeer uit de veelheid, de verstrooidheid, in de hoogst mogelijke eenheid, waar de ziel zich zelven bezit, waar ze woont, waar ze gevestigd is in God; om van daar weer uit te gaan, naar de schepping, naar de menschen, die haar nu niet meer hinderen, niet meer verdeelen, niet meer raken noch binden kunnen: als Christus wonend in de eenheid van den geest uitging naar de menschen; als God uitgaat in de Personen, in de uitvloeiende algemeenheid van zijn Liefde; één harmonische ontwikkeling in steeds vaster, grooter eenmaking, naar de hoogste vruchtbaarheid in de diepste rust van God. Zoo culmineert de mystiek van Ruusbroec, als alle katholieke mystiek, niet in een verloren-gaan van de ziel in het oneindige, of in de Godheid; maar op het rythme van het leven der Drie-eenheid, ingekeerd in de eenheid, uitgaand met de Personen, in alle levensvruchtbaarheid. Mystieken als Ruusbroec realiseeren zeer sterk onze afhankelijkheid van God. Daardoor geven ze soms aanleiding tot de beschuldiging van pantheïsme. Maar steeds handhaaft Ruusbroec het wezenlijk onderscheid tusschen God en schepsel. En God heeft vrij geschapen, wat alle pantheïsme uitsluit. Waar echter is, dat onze mystieken de meest aangrijpende opvatting hebben van Gods Alheid, wat wel eens den indruk maakt van pantheïsme, maar zuiver katho. lieke leering is, die toch waarachtig over God en schepping niet die kinderachtige voorstellingen heeft waarmee de verbeelding der eenvoudigen en onontwikkelden soms wordt gevoed, die echter met den vooruitgang in 't natuurlijke weten moeten gezuiverd en op de hoogte van 's menschen overige kennis gebracht worden. De vereeniging met God is het werk der Liefde, van den Wil. Daarom zal de mensch er naar streven zijn wil in alles gelijkvormig te maken aan den wil van God, om in alles te willen wat God wil. | |
[pagina 125]
| |
Dit zich eigen maken van Gods wil wordt opgevat als een uitgaan uit allen eigenwil; als een opgaan, een overgaan in Gods wil. Dat hier het gevaar van quietisme dreigen kan, spreekt van zelf. Maar dit ware slechts een verkeerd begrip van een overigens zeer verheven leering. Waar de vorm, de kleur, het accent dat deze mystiek kenmerkt overheerscht, daar wordt geheel de spiritualiteit ook bepaald mystisch, daar ze samenhangt met de algemeene opvatting van het geestelijk leven als een hechten aan, een overgaan in, Gods leven. Zoo is dan deze leer minder affectief dan speculatief-metaphysisch in hare grondslagen. Het gevoel zelf groeit er uit de beschouwing. Deze kweekt een bijzonder gemoedsleven aan: grootsch, ernstig, komende min door de zinnen en als 't ware van buiten, dan uit de in de bespiegeling opgewekte liefde. Jezus-Christus in zijne Menschheid is de weg langs welken wij stijgen moeten naar de Godheid. Hij is ook het Woord waarin wij onze eeuwige causa exemplaris hebben: met Christus vereenigd, deelen wij zijn leven. De Menschheid nu van Christus is Lijden, is doghen: zoodat het lijden op die wijze onafscheidelijk wordt van ons beleven van Christus. Naar den geest leefde Christus in de eenheid van den geest, waar die, los van al het geschapene, opgaat naar den Vader en uitbloeit in deugdenwerken, vol onuitsprekelijk wonder van liefde en edelheid. Zoo moeten wij ook wonen in de eenmaking van onzen geest, en met wijde liefde uitbloeien in hemel en aarde; om op die wijze Christus gelijkvormig te worden naar den geest en Hem te voldoen. Maar Christus is ook God: de Persoonlijkheid van Christus is de Persoonlijkheid van het Woord. Hiermede worden wij vereenigd en overgevoerd tot den Vader, die zijn verloren zonen met Zijnen natuurlijken Zoon ontvangt, waardoor wij komen tot ons erf der Godheid in eeuwige zaligheid. In Christus, in het Woord, bezitten wij inderdaad ons erf, ook reeds op aarde, worden wij omarmd door den Vader in de Liefde van den Heiligen Geest, en gevoerd in de Eenheid van het goddelijke wezen, dat ons overwezen is. Zoo is ook ons leven op aarde een begin van ons eeuwige leven: het beweegt in Christus op het rythme van het goddelijke leven. Het mystieke leven is een steeds voller, bewuster beleven van die hooge geloofswerkelijkheden, tot we ze eens zonder spiegel en schaduw voluit beleven zullen in eeuwigheid: er ligt geen breuk tusschen hemel en aarde; wat zich daar voltrekt wordt hier ingezet. | |
[pagina 126]
| |
Het mysterie van de Menschwording is in deze spiritualiteit niet iets bijkomstigs: zij behoort tot haar diepste wezen. Ook is de devotie, de liefde, tot de Menschheid van Christus en tot Zijn Lijden, het Allerheiligste Sacrament en de communie, waar de Godmensch waarachtig tegenwoordig is, met zijn Menschheid, dat is met zijn lichamelijke natuur en met zijn geest, met Zijn Godheid, mede, zoodat Hij ons daar geeft zijn hooge Persoonlijkheid, van zoo wezenlijke beteekenis in de leer en in het leven van onzen mysticus. Men heeft die leer in verband gebracht met, en willen verklaren uit, het Plotinisme. En gewis sluit zich Ruusbroec dichter aan bij het Augustinisme, dan bij het Thomisme. Het Augustinisme moge nu al doordrenkt zijn van Plotinisme: de leer van Ruusbroec is veeleer een beleven van de leer van de Kerk over de Drievuldigheid en over het Leven van God, en slechts plotinisch in zoover men dit geheimenis zelf uit het Plotinisme afleiden wil.
***
Naar die leer hebben onze voorvaderen door de geslachten heen gretig geluisterd, als ze hun openbaarde al de blijdschap en heerlijkheid van hun goddelijk kindschap, al de liefde van Gods opperste bedoelingen over den mensch; al de vreugde van het Evangelie en al de onvermoede pracht en zaligheid van den Drie-éénen God, tot Wien zij uitgenoodigd, met Wien zij eens zouden vereenigd worden. Zij heeft hen opgewekt om hun ziel te maken tot een machtig poëem, waarnaar God luistert, om haar in te richten tot een Ark des Verbonds, tot een levend Tabernakel, dat het Heilige der Heiligen ontvangen moest. Maar die mystieke leering is niet slechts zeer schoon, zeer verheven in haar zelf: zij blijft ook dicht bij de menschen, die ze optilt uit wat ze werkelijk zijn in de hoogten; zij blijft echt-menschelijk. Ondanks zijn duizelingwekkende bespiegelingen staat Ruusbroec te midden van ons: uit zijn werk waait ons ook van overal een frissche lucht te gemoet van blijheid en opgeruimdheid, van hartelijkheid en in-grondige goedheid, van warme liefde voor de menschen, ja voor de gansche schepping badende in de glorie van Gods heerlijkheid. Omdat zijn woord zoo gedrenkt gaat van God- en menschenliefde, van zonnelicht en levensvreugde, gingen ook de menschen gaarne op naar hem en luisterden zij in de stille bekoring van die schoon- | |
[pagina 127]
| |
heid en van die menschlievendheid. Dit is het ook wat Ruusbroec nog steeds zoo beminnenswaardig maakt, en wat het genot van zijn werk verhoogen blijft, Die leer heeft Ruusbroec voorgedragen niet in de taal van het naar scherpte en klaarheid van begrippen strevende intellect, als de Heilige Thomas en de scholastieken, hoe zeer die ook den geest bevredigen mag; maar in de taal van het volledige leven. Hij heeft wel is waar niet de ruimte, de epiek, den hartstocht van Hadewijch. Als kunstenaar met het woord staat hij bij zijn geniale voorgangster ten achter; hij is overvloedig, zonder die klassieke volheid en gedragenheid van uitdrukking te bereiken, die haar kenmerkt. Het ideaal der kunst en der schoonheid was wel gedaald in zijn tijd. Maar hij bezit andere eigenschappen, die hem toch nog maken tot den machtigsten prozaschrijver uit onze middeleeuwen, ja in vele opzichten uit onze gansche nederlandsche literatuur. In aansluiting bij den geest van zijn tijd en bij het doel dat hij zich had gesteld, schrijft hij didactisch. Zijne uiteenzetting is een bedaard mededeelen van zijne leering; tot in de beschrijving van de hoogste stadia der mystieke vereeniging volgt hij dezelfde analyseerende, bedaard-voortschrijdende methode. Daar echter verrukt hij ons meest door de schoonheid die hij ontvouwt, als ook door zijn ernstig, intens intellectualisme. Maar omdat geheel zijn leering feitelijk levensmetaphysica is, die komt uit de diepste gronden van ons menschelijke zijn, waar dit wortelt in God, die opvoert naar het hoogste doel, waarin al onze meest wezenlijke bestrevingen worden voldaan, daarom grijpt ze ons telkens aan, als ze ons in de geheimzinnigheid van ons zijn en ons streven openbaart aan ons zelven. Want de mensch, of hij het erkent of niet, komt van God en streeft feitelijk met geheel zijn wezen naar God. Waarom Ruusbroec, hoe katholiek hij ook zij in zijn levensmetaphysica, noodzakelijk zoo algemeen-menschelijk aandoet, dat hij allen nog aangrijpen en boeien kan. Hij had de levenservaring en de zielenkennis. Zoo kon hij de geheimste roerselen der ziel blootleggen langs al de slingerwegen van het geestelijke leven, al de verborgen drijfveeren van onze eigenzoekelijkheid aan ons zelven ontdekken; met scherpen blik de orthodoxe vormen van den godsdienst onderscheiden van de ontaarding er van, in de vele schrandere zielsontledingen die zijn werk ons | |
[pagina 128]
| |
biedt. Waar de werkelijkheid van het leven om hem heen, van wantoestanden onder geestelijken, in de kloosters, in de Kerk, van het verval in de zeden en in de modes steun gaf aan zijne verbeelding, daar zag hij raak en scherp, als in zoo vele terecht beroemde tafereelen, waar een krachtig realisme met vlijmende ironie, soms met bijtend sarcasme gepaard gaat. Hij had het gevoel: het diepe levensgevoel van de leering zelf die hij voordroeg en die steeds, ook bij dit bedaard uitzeggen, er in gedrenkt gaat: rustig-sereen, niet koortsig, zoo men wil, indien men daardoor bedoelt niet met den onstuimigen hartstocht van een heiligen Paulus; met de overheerschende stemming van bewondering, van aanbidding, van liefde; wat overvloedig, met een neiging naar teederheid, zooals die de volksdevotie steeds meer kleuren gaat en in de latere kunst tot voller uitdrukking komt. Hij had de verbeelding: hij kon abstracte gedachten verzinnelijken in treffende tafereelen: hij kon beelden plaatsen langs den weg ter hoogste beschouwing; hij kon zijne bespiegelingen veraanschouwelijken in verrukkelijke vergelijkingen. Wel haalt hij meer dan eens zijne beelden uit de fabel of uit de toenmalige sterren- of steenen- of dierenkunde. Maar hij haalt ze ook en waar hij op zijn best is van elders: uit geheel de wijde schepping en uit de werkelijkheid om hem heen. Hij kan eenvoudig zijn en kinderlijk: de nietigste dieren, bie en mol en mier en oester en vledermuis, de vogel, de visch; de gewone bloemen van onze vlaamsche gouwen: viooltje, lelie, goudbloem, aplompe of waterlelie; de eenvoudige huiselijkheid van het water dat kookt boven het vuur, van 't getouw, het raam, van den penning, onthunen voor hem hunne hooge symboliek. Hij kan machtig zijn: de zee met ebbe en vloed, de bergen met hoog- en laagland, de storm in de luchten, de stroomen, de bronnen, de Zonne vooral en het Licht, staan hem voortdurend ten dienste, voor beelden, die, hoewel meermaals van elders bekend, toch nog genoeg het eigen leven des dichters dragen. Hij kan tafereelen ontwerpen van verrukkelijke schoonheid in de rust en den stillen vrede van de kloostercel: als wanneer hij, weer om abstracte voorschriften aanschouwelijk te maken: hoe men 's avonds zijn geweten zal onderzoeken, het Lijden van Christus overwegen, en zich liefderijk tot God inkeeren, de kloosterzuster schetst die drie boekjes doorleest: het eerste oud en leelijk, met zwarten inkt geschreven, het tweede wit en liefelijk, met rood bloed bescheven; het derde blauw en groen en geheel en al | |
[pagina 129]
| |
beschreven met fijn goud, waarbij dan van 't eene boek naar het ander die rustige overgang: En hiermede zult gij neerleggen het oude boek. En gij zult u oprichten op uw knieen met dank en met lof en uit uw geheugen halen het witte boek. Van de zaal van de scrivers met den gewonen kopiist, met den rubricist, met den fijnen miniaturist, voert hij ons in de kerk, bij het orgel, langs de Godlovende monniken, naar de hoogte van de hemelsche harmonieën, waar Christus onze Cantor en Voorzanger het koor van engelen en zaligen leiden zal. Doch Ruusbroec heeft vooral de scheppende verbeelding, die zich openbaart in de conceptie zelf van het kunstwerk, Al mogen sommige van zijn geschriften aan eenheid en samenhang te wenschen overlaten, toch zullen enkele, het Rike der Ghelieven, de Spieghel, vooral de Brulocht, ondanks hun overvloedig bijwerk, onder de prachtigste gedachtenmonumenten van de middeleeuwen een eereplaats blijven innemen. De Brulocht is een poëem, dat oprijst als een kathedraal, waarin geheel het christelijk leven staat uitgebeeld, met breede, helderhallende beuken waar geen heilige ontbreekt in de gouden nis, die opleiden tot het geheimzinnige gefluister, in het Heilige der Heiligen, waar God alleen tot de ziel nog spreekt. Hierin nu ligt de voornaamste verdienste van Ruusbroec: dat hij de christelijke ascese en mystiek niet meer broksgewijze heeft behandeld, maar tot een volledig, grootsche en machtige synthese, op den diepsten philosophisch-metaphysischen grondslag, op het leven van den Drie-éénen God zelf heeft opgebouwd. Zoo is hij geworden de Thomas van Aquino der mystiek. Ook strekt zijn invloed onberekenbaar ver. Moet ik er aan herinneren hoe Ruusbroec feitelijk den stoot heeft gegeven aan de door Geert Groot in Noord-Nederland op touw gezette beweging tot hernieuwing van het geestelijk leven in de moderna devotio; en hoe de naam zelf van gemeene leven niets anders beteekent dan het leven, dat naar Ruusbroec's leer, streeft naar die uitvloeiende algemeenheid van de goddelijke Liefde? De rijpste vrucht dier beweging is de Imitatio Christi van Thomas a Kempis: het meest gelezen en het heerlijkste boekje na de H. Schrift. Welnu, de Imitatio wortelt geheel in de leer van Ruusbroec; het ware eenvoudig ondenkbaar zonder hem. Te onzent zelf heeft Ruusbroec nagewerkt door een overvloedige autochtone, ascetisch-mystieke literatuur, tot in den tijd der Hervorming, tot in de XVIIe eeuw toe. Zoo heeft hij onze vaderen op- | |
[pagina 130]
| |
gevoed tot een leven bestraald te allen kante met de Zon der Godheid. In de stille ingetogenheid der kloosters zoowel als op de drukke straten der steden, heeft hij duizenden en duizenden gesterkt met het brood zijner leering en met den brand van zijn liefde; en nog ten huidigen dage gaat van hem een zuiverende kracht uit, waaraan de hoogstontwikkelden, edelstvoelenden onder ons zich moeilijk onttrekken kunnen: de eendracht en de warme geestdrift waarmede wij allen hem nog vieren is er het beste bewijs voor.
***
Doch er is meer: door onze mystiek, in 't bijzonder door die van Ruusbroec, is de dietsche letterkunde in de wereldliteratuur, ja in de geheele spiritualiteit van de katholieke Kerk en zoo in de wereldcultuur doorgedrongen. Al zeer vroeg, nog door zijn ordebroeder Jordaens, door Geert Groote, eindelijk, volledig, in de XVIe eeuw door Laurens Surius, is Ruusbroec in 't latijn vertaald geworden. In de XVe eeuw echter had de minderbroeder Henricus van Herp, bekend onder zijn latijnschen naam Harphius, zich reeds tot zijn heraut gemaakt, door de voornaamste stukken uit zijne leering op te nemen in zijn Spieghel der Volcomenheit, zelf in 't latijn overgezet als Speculum perfectionis. Zoo is onze Ruusbroec bekend geraakt in Duitschland, in Italië, in Spanje, in Frankrijk. Hij werd gelezen en bewonderd door godgeleerden, door heiligen en kerkleeraars: door onzen grooten godgeleerde Leonard Lessius, door onzen heiligen kerkleeraar Petrus Canisius, door den heiligen kerkleeraar Robert Bellarmino. Wij erkennen het accent van zijn stem bij de heilige Teresia, bij den kerkleeraar der mystiek, den Heiligen Joannes van 't Kruis, zelfs bij dien anderszins zoo praktischen kerkleeraar ook, den heiligen Frans van Sales. Ja, zelfs de door den schrijver der fransche spiritualiteit H. Bremond zoo zeer als autochtone mystiek gevierde leering van Kardinaal de Bérulle, is ten slotte, langs den omweg der Evangelische Peerle, een mystiek werk uit de XVIe eeuw, uit de mystiek van Ruusbroec gegroeid. Sommige van de meest alledaagsche begrippen in de spiritualiteit van de Kerk laten nog duidelijk hun oorsprong uit de door Ruusbroec metaphysisch-opgebouwde mystiek erkennen, als het begrip simplicitas, dat niet zoo zeer eenvoud beteekent, dan den drang naar eenheid; en wanneer de gelijkvormigheid met Gods wil wordt opgevat als een | |
[pagina 131]
| |
uitgaan uit allen eigen wil om zich te hechten aan Gods wil en met God te willen wat Hij wil, staan we te midden van de mystiek, die de eenvoudige monnik van Groenendaal in zijn dietsche tale gegrondvest heeft. Wij zijn ons nu wel bewust dat wij hier meer beweren dan wij vooralsnog verantwoorden konden. Ruusbroec zelf toch had de bestanddeelen voor den opbouw van zijn leering uit een reeds sterk ontwikkelde overlevering: geen leerstuk misschien dat niet reeds bij zijn beroemde voorgangers uit de XIIe en XIIIe eeuw wordt aangetroffen. Hij staat ook met beide voeten in de spiritualiteit van de Kerk, waarvan hij geen duimbreed afwijken wilde. Ook schijnen andere namen de latere middeleeuwen te beheerschen: de heilige Bernardus, de Heilige Bonaventura en zoo voorts. Maar al die leerstukken krijgen in hun synthetischen samenhang en hun metaphysischen opbouw een bijzondere kleur en een gansch eigenaardig accent. Wie dit eenmaal heeft beluisterd, vangt er voortdurend in de latere tijden, bij de beste meer mystiek aangelegde schrijvers een, zij het ook verren, weerklank, een, zij het ook zwakken, rythmenslag van op. Naarmate de geschiedenis der mystiek beter dan tot nog toe mogelijk was zal bekend zijn, zal ook steeds duidelijker gaan blijken, welk een kracht van verheffing in denken en voelen voor het zedelijkgodsdienstig leven der Kerk en der geheele westersche beschaving er is uitgegaan van den vlaamschen Schouwer van Groenendaal. Die roem komt geheel het volk ten goede waaruit hij is opgegroeid. Ook op dit gebied, als op zoo vele anderen zijn wij groot geweest. Het beste dat wij aan de wereld hebben geschonken is onze mystiek. De Grootmeester dier mystiek was Joannes van Ruusbroec. Een volk dat op zooveel grootheid roemen mag bezit daarin den grondslag voor zijn hoogste leven en voor zijn onverwoestbare fierheid. |
|