De Denker. Deel 4 (1766)
(1767)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Heer Denker!SChoon ik tot het geslacht der Vrouwen behoore, scheppe ik nogtans behagen in het leezen; maar het kwaadje is, dat ik weinig kennis van goede boeken hebbe, en 'er weinigen naar myn smaak vinde: want van de Wiskonst, en diergelyke afgetrokke weetenschappen, verstaa ik in 't geheel niets, en in andere bevattelyker kundigheden ben ik ook niet zeer ervaren; breyen, naaijen, dansen, Catechiseren en Quadrilje speelen zyn de eenigste konsten, die ik in myne kindsheid geleert hebbe: ik moest evenwel myne kennis in de Wapenkunde niet vergeeten, daar myne moeder een groote liefhebster van is, zoo dat ik thans ook vry beter weet, welke wapens de Prinsen van den bloede in Vrankryk voeren moogen, dan wie eigenlyk de Staaten van Holland zyn. Op myn zestiende jaar werd ik tot Lidmaat aangenoomen, en kreeg daar op aanstonds verlof, om met myne moeder op de Assemblée te gaan, gezelschappen te zien, en my op een danspartytje te laten vinden; en dewyl ik nu | |
[pagina 10]
| |
eene geheele Juffrouw geworden was, zoo mogt ik ook by zoodanigen Predikant te kerk gaan, als ik goedvond. Ik verkoos dan Domine C,..., en schoon de man my wat te lang preekte, zoo was ik niet te min zeer voldaan over zyne klaare manier van voorstellen; behalven dat hy ook in de Mode is, en dat is zeker geene der minste drangredenen op het gemoed van een mooi Meisje van zestien jaaren. Ik hebbe my die keuze ook niet beklaagt: want, behalven dat de jonge Heeren, die zig alle Zondagen getrouwelyk in 't gangetje aan de regterhand van den Predikstoel laten vinden, myn tronietje in eenige reputatie hebben gebragt, werdt myne nieuwsgierigheid en lust tot leezen door de fraaije redeneeringen van myn Dominé ook zeer aangewakkert; en ik merkte ras, dat 'er onder den ronden hoed van myn gewezen Catechizeermeester weinig kennis van den waaren Godsdienst schuilde, en dat die fynman my veele dingen had willen leeren, daar hy zelfs niets van verstondt. Om myn lust tot leezen dan te voldoen, verzogt ik myn broeder om eenige boeken, die my over die vraag zeer verwondert scheen, en my te gemoet voerde: Kom, kom, Keetje, scheer den gek niet met my; gy houdt immers te veel van uwe gezelschappen, om tyd tot leezen te hebben; en 's morgens hebt gy genoeg met het huishouden te doen; en dat is voor de vrouwen ook wel eens zoo nuttig. Ik beantwoordde dit met te zeggen, dat de vrouwen, behalven het huishouden zoo wel wat konden leezen, als de mannen. Ja, was zyn antwoord, zoo de meesten niet zoo veel werks van haar figuurtje maakten; maar wy zullen daar nu niet verder over spreeken; ik zal u morgen een boek zenden, en dan zullen wy eens zien of gy in staat zyt, om eene Sçavante te worden. 's Anderen daags ontving ik den Engelschen Spectator, in 't Fransch overgezet; want Hollandsch leezen wy Dames niet meer: zekerlyk, om dat het schande voor ons is, onze moedertaal wel te verstaan. Ik doorbladerde het eerste Deel, en vond een vouwtje gelegt by 't einde van het 64ste Vertoog, alwaar de Autheur, of zyn Overzetter, in heerlyk Fransch (dog het welk ik, om dat gy, Heer Denker, van die kwaade smaak zyt, om in 't Hollandsch te schryven, heb vertaalt) zegt, dat de Redenaar Pericles, | |
[pagina 11]
| |
wanneer hy eene Lykreden deedt ter eere van eenige Atheners, die zig in den veldslag tegen de Spartaanen wel gekweeten hadden, zig mede wendde tot de Vrouwen, en haar dus aanbrak: ‘Wat Ulieden belangt, ziet hier myn raad in weinige woorden; tragt naar geene andere deugden, dan naar de zulken, die Uwe Kunne eigen zyn; volgt de Zedigheid, die Ulieden natuurlyk is, en gelooft, dat de grootste lof, welken gy verdienen kunt, daar in bestaat, dat men noch goed, noch kwaad van U spreeke.’. Ik zag wel, dat myn Broeder dat vouwtje daar met voordagt gelegt hadt, om my te doen begrypen, dat ik my door te veel lust tot leezen niet moest laaten aftrekken van myne vrouwelyke pligten, en dat ik vooral niet moest waanen, dat een vrouw ooit weezenlyken roem verwerven konde door het oeffenen van mannelyke deugden. Maar, dagt ik, waarom zouden de Vrouwen niet alle de deugden zoo wel kunnen oeffenen als de Mannen? immers is 'er geen ander onderscheid tusschen de beide Kunnen, dan 't geen de verschillende wyze van opvoeding veroorzaakt. Myn Minnaar de Capitein, die gantsch geen weetniet is, gelyk veele zyner makkeren, heeft my omtrent dat onderscheid tusschen de twee Sexen meede wel veele mooije dingen tot nadeel van de Vrouwen vertelt; doch ik geloof, dat hy dat gedaan heeft, met het leepe inzigt, om my tegens ons trouwen zoo veel handelbaarer te maaken; maar hy kan echter verzekert zyn, dat ik, zoo hy het dan wat te bont maakt, hem, met de Xantippe, uit het Blyspel van Langendyk, te gemoet zal voeren: Al zyt gy Voogd, ik ben Voogdes;
Verstaat gy 't, wyshoofd, Socrates?
Evenwel zou ik gaarne weeten, wat ik van dat alles denken moet, en daarom, Myn Heer Denker, wilde ik uw gevoelen deswegens wel eens weeten; toe, goede Heer, schryf 'er eens een blaadje over; gy zult een mooi bekje aan u verpligten.
CORNELIA. 's Hage, den 18 Decemb. 1764. | |
[pagina 12]
| |
Om aan 't verzoek van Juffrouw Keetje te voldoen, zal ik myn blaadje van daag eens vullen met deeze en geene aanmerkingen, die op dat onderwerp van haaren geestigen Brief toepasselyk zyn. Wanneer men dan eens nagaat, wat de Vrouwen zyn, schynt de Alwyze Schepper haar toe minder voortreffelyke schepselen dan de Mannen te hebben willen maaken, en haar voornamelyk geschapen te hebben tot voortplanting van het menschelyke geslacht, en tot der mannen meerder welzyn; waar in zy dan ook teffens haar eigen geluk vinden. De Mans in tegendeel zyn, gelyk de Digters te regt gezegt hebben, de waare beelden der Godheid. De verhevenheid hunner zielen, hunne meêr vaste redeneering en de kragt hunnes lighaams, zyn 'er bewyzen van. De Almagt schynt hen hier gestelt te hebben, om Haare Goedheid, Wysheid en Magt, die zich zoo luisterryk in het geschapene vertoonen, te bezeffen, en met de eerbiedigste verwondering te erkennen, en om alle de ondermaansche schepselen te regeeren en te bestieren. 't Is waar, dat de Vrouwen doorgaans met meer leevendigheid van geest, vrolykheid en gevoeligheid begaaft zyn; maar dat zelfs toont haare mindere vatbaarheid, om aan de verheevenste der mannelyke pligten te voldoen, te weeten, om door eene wyse Staatsbestiering de volkeren gelukkig te maaken, of door eene vergebragte weetenschap het menschdom te verligten. Doch hoe blinkt Gods Wysheid uit in de Vrouwelyke Kunne te ver- | |
[pagina 13]
| |
cieren met geestigheid, vrolykheid, schoonheid, bevalligheid en gevoeligheid? Hoe bekwaam is eene geestige en vrolyke Vrouw, om een Man, die door zwaarwigtige bezigheden afgemat is, wederom op te wekken! en hoe verrukkend is eene bevallige en gevoelige Schoone? Geheime trek der Kunnen tot malkanderen, wat zyt gy een wonderbaar uitwerksel van het Alvermogen! Gy waart nogtans niet genoegzaam om een man in 't gestadig byzyn eener Vrouw geneugte te doen scheppen, zoo de geest en het verstand haar niet insgelyks geschonken waren; nogtans schynt het zelve alleenlyk geschikt, om aan het mannelyk verstand te behaagen, maar geenzins om zwaarwigtiger zaaken, die eene aaneenschakeling van denkbeelden en een taai geduld vereisschen, voort te brengen. De Voorzienigheid heeft het vrouwelyk lighaamsgestel ook minder sterk gemaakt; de lighaamskragt is in tegendeel den mannen eigen, en die maakt het mannelyk hart moediger, dewyl de moed voornamelyk ontstaat uit een gevoel zyner sterkte; en daarom zyn de mannen ook meer in staat, om eene te groote vreeze tegen te gaan, en de lafheid te overwinnen. Dus blykt het, dat het mannelyke pligten zyn, door wysheid het Gemeenebest te bestieren, door Weetenschap het menschdom te verlichten, en door dapperheid het Vaderland te beschermen; en dewyl het weezendlykste nut der Zamenleving in die drie zaaken gelegen is, en de verhevene deugden, die zulke | |
[pagina 14]
| |
schoone vrugten voortbrengen, echter in de beoeffening zeer moeijelyk vallen, kunnen dezelven niet te veel aangewakkert worden, waarom de algemeene toejuichingen voor zulke verdiensten dan ook, zonder twyffel, zeer wel geplaatst zyn. De Vrouwen integendeel, met mindere sterkte van lighaam, en mindere verhevenheid van ziel, begaaft, bevinden zich, daar door, minder in staat, om voor het algemeen nut van het Gemeenebest te werken; best bepaalen zy zich dan tot de bestiering haarer huishouding, de liefde voor haare mannen, de opvoeding haarer kinderen, en het welzyn haarer dienstboden. Waardige en beminnelyke vrouwen, die haare gelukkige mannen in staat stelle, om hunnen pligt, hoe zwaar ook, met blymoedigheid te betragten; die haare kinderen bekwaam maaken, om, mettertyd, gezonde en nuttige leden der Maatschappye te worden; en die hen, die haar dienstbaar zyn, in hunne dienstbaarheid, vertroosten, en hun dat juk, zonder weerzin, doen draagen! Doch, hoe overbeminnelyk zoodanige vrouw ook zyn mooge, en hoe zeer zy verdiene, door haaren man gelieft en geacht, door haare kinderen bemind, en door haare dienstboden geëerbiedigt te worden; zyn echter haare deugden uit haaren aart en natuur, van die stille deugden, die nog beminnelyker worden, wanneer zy met het floers der zedigheid bedekt zyn; en daarom heeft de Redenaar Pericles te recht gezegt: ‘dat der Vrouwen grootste lof daar in bestaat, dat men noch goed noch kwaad van | |
[pagina 15]
| |
haar zegge’: te weeten, dat het Algemeen niet van haar spreeke; want, moeten zy alleenlyk werken voor het byzonder geluk haarer mannen en huisgenooten, dan kunnen zy ook door het Algemeen niet gepreezen worden; dewyl het zelve niets pryzen kan, dan het geen tot nut van 't Gemeenebest is gedaan, om dat het aan de deugden, die alleen tot het byzonder nut van eenige weinige betrekking hebben, zelden kennis krygt. En dus blyft het zeggen van Pericles in 't algemeen waar, ofschoon het zomtyds zyne uitzonderingen geleden hebbe, zoo als, by voorbeeld, in Cornelia, Moeder der Gracchen, dewelke door geheel Rome met regt geprezen is, dewy] zy haare twee zoons, door eene wyze opvoedinge, in staat gesteldt hadt, om nuttige leden voor Romes Gemeenebest te zyn. Mem zegt wel, dat geenzins de natuur, maar alleen de verschillende wyze van opvoedinge, der Vrouwen ziel minder verheven en haar lighaam minder sterk zoude maaken; doch dat die wyze van opvoeden, die der Vrouwen deugden tot de bevordering van het byzonder geluk haarer huisgenooten bepaalt, met haaren aart en natuur meest overeenkomstig zy, leert de standvastige gewoonte van alle de Volkeren in alle Eeuwen. De ondervinding heeft ook geleerdt, dat eene Vrouwelyke regeering minder voordeelig voor eenen staat is; en de Hollandsche Gravinnen Ada, Margaretha, en Jacoba bewyzen, dat de Vrouwe- | |
[pagina 16]
| |
lyke Heerschappy meenigmalen oorzaak tot Burgerlyke Oorlogen gegeven heeft. Dappere Vrouwen zyn ook veeltyds ontugtig; Semiramis, Thalestris, en de hedendaagsche gemeene vrouwluiden, die Soldaat worden, geven daar de blyken van. Der vrouwen heldhaftigheid moet alleen bestaan in eene diepe veragting voor de bloodaarts, en eene aanprikkeling der moedigen; de oude Duitsche Vrouwen zyn, op die wyze, waare Heldinnen geweest. Toont ook Anna Maria Schuurman niet, dat de veruitgestrekte geleerdheid de Vrouwen veeltyds tot verregaande dwalingen vervoert? en mag men het voorbeeld van Mevrouw Dacier niet bybrengen, ten bewyze, dat geleerde Vrouwen doorgaans zeer vitagtige en bedilzieke schepselen zyn? Eene maatige kundigheid in de weetenschappen word aan de Vrouwen echter niet ontzegt, voor zoo verre zy strekken kan tot verligting en cieraad van haaren geest; doch die zoo ver uit te breiden; dat zy in staat zouden zyn, om de geleerde wereld te verlichten, zou haar die aangenaame levendigheid van geest beneemen, en haar minder in staat stellen tot de waarneeming haarer wezentlyke pligten, namelyk, de zorg voor haare huishouding en voor 't geluk haarer huisgenooten. |
|