| |
| |
| |
De Denker.
No. 157.
Den 30. December 1765.
Vervolg van No. 156.
MEn verdenke my onderwylen niet van de vrouwelyke Sexe te haaten, om dat ik my niet geschikt oordeele haar te behaagen. Geensins. Wanneer ik bedaard redeneere, bevinde ik, dat een man, hy mag zo geleerd zyn als hy wil, en zo wel denken als moogelyk is, indien hy altyd denkt, zeer ongeschikt is eene vrouw te behaagen.
| |
| |
Ik ken de beschryving, die La Fargue van de Dames geeft,
‘La Foiblesse est leur sentiment,
‘L'Inconstance leur Caractére,
‘Et la Toilette leur Chimére,
‘Leur soin, leur gout & leur tourment.
‘Leur Penchants sont leur seuls oracles,
‘Elles n'ont qu'elles pour objet,
‘Les femmes sont de beaux spectacles,
‘Dont il faut craindre l'interêt.
Eene vrouw is zekerlyk een leevendig en vlug schepsel; leevendigheid en vlugheid moeten derhalven haar behaagen. Zy begrypt geen bovennatuurkundige redeneering; zy heeft geene kennis van wiskundige waarheden; en verstaat de Natuurkunde niet. Een vrolyk onderhoud; ja zelfs een mal gebabbel, indien zy haare vlugheid maar kan te passe brengen, moeten haar duizendmaal meer genoegen geeven, dan de afgetrokkene en diepzinnige redeneeringen van een Wysgeer. Het beginsel van tegenzeggelykheid en van genoegzaamen grond; meetbaare en onmeetbaare grootheden, de regte en omgekeerde reden; aantrekking en veêrkragt; gevoeligheid en aandoenlykheid; en alle deeze uitdrukkingen der filozofie, zyn waarlyk geene gepaste stoffen om ee- | |
| |
ne vrouw mede te onderhouden. Nu ieder Weezen moet, volgens de wet der Natuur, zyne grootste vergenoeging zoeken. Ik zoude dan gantsch niet filozofisch handelen, indien ik begeerde, dat een' vrouw smaak had in een filozoof, die haar, indien hy 'er al toe kwam om te spreeken, niet anders als van zulke stukken onderhouden kan. Zy handelt veel vernuftiger, wanneer zy een man kiest, die haar vermaaken kan, al waar het zelve door zyne zotheid. Het beste, dat zulk een Wysgeer doen kan, is na eene vrouw te zoeken, die zig in 't hoofd gebragt heeft eene geleerde vrouw te weezen. Zulk' eene zoude moogelyk eenen stilzwygenden filozoof met smaak verkiezen, alwaar het slegts om den naam te hebben, dat zy een geleerd en verstandig man had. Maar, om de waarheid te zeggen, 'er zyn weinige van dat soort die my behaagen; vermits gemeenlyk de geleerdheid in de vrouwen uit een beginsel van ydele roemzugt ontstaat, en dus met een goed deel van gekheid gepaard gaat. 't Zoude my niet moeijelyk vallen hier van veele voorbeelden by te brengen. En wat moet men van eene vrouw denken, die, om voor eene sçavante te passeeren, van zig zelve dingen schryft en zegt, die zy met de grootste reden zeer euvel op zou neemen, indien zy van haar door een ander gezegd wierden? Dit doet egter Zelide. Ik hebbe nog onlangs een bruilofts-vaars, door eene Juffrouw gemaakt, geleezen, het welk
| |
| |
ik daarom voor een bruilofts-vaars houde, om dat het agter eenige bruilofts-vaarsen was gedrukt, schoon 'er geen woord van trouwen inkwam; 't geen duisterer was dan de Sdhriften der Adepten, Kabalisten, of Mystieken; en, naar alle waarschynlykheid, door de maakster alleen, zo nog door haar, verstaan wierd. Nu zou zulk' eene vrouw in myne smaak vallen? Neen, zulk' eene staat my niet aan; en aan eene andere kan ik niet behaagen. Ik beschuldige de vrouwelyke Sexe dien aangaande niet; ik beklaage slegts my zelven, van door te willen denken storm geworden te zyn.
Dit is nog niet alles. Ik ben niet alleenlyk onbekwaam geworden om met vrouwen te verkeeren; weinige mans zyn 'er die my smaaken, en nauwlyks kan ik een gezelschap vinden, daar ik my vermaake. Want ik hebbe my gewend niets met vermaak aan te zien, waar in ik niet eenige volmaaktheid gewaar worde; en 'er zyn weinige lieden, die in hunnen omgang blyken geeven, dat zy voortreffelyke weezens zyn. Indien ik niets kan leezen, of indien geene van de aangenaame driften myns gemoeds in beweeging worden gebragt, vermaak ik my niet. En hier toe hebbe ik in de gezelschappen weinig gelegenheid. Ik voorzie ook hier uit, dat ik niet ligt my veele vrienden verwerven zal; en derhalven niet ligt gelegenheid tot bevordering zal hebben; te meer, daar ik den tyd te kostelyk agte, om dien door te bren- | |
| |
gen in het maaken van opwagtingen by eenigen patroon. Zie daar weder een merkelyk nadeel, dat my myne filozofie toebrengt.
Maar men zal moogelyk niet willen gelooven, dat iemand door zyne manier van denken zodanig kan veranderen, als ik gesteld hebbe; ten zy ik ten minsten aanwyze, op welke manier dit waarschynelyk geschiede. Zie dan hier myne gedagten over dit stuk.
Ik neeme aan, volgens de Stelling van den Heer Bonnet in zyn Essai analytique sur les facultés de l'ame humaine, dat wy niet denken, dan door middel van zekere vezelen in ons brein. Dat deze vezelen zo geschikt zyn, dat ieder derzelve slegts door zekere voorwerpen in beweeging gebragt wordt. Dat eene vezel eens zynde bewoogen geweest, eene meerdere geschiktheid behoudt om op nieuws in beweeging gebragt te worden, en dat zy in dat geval eenigsins eene andere gewaarwording aan de ziel overbrengt, dan toen zy voor 't eerst bewoogen werd; het welk eigenlyk de oorzaak van 't geheugen en de herinnering is. Dat de vezelen naby malkanderen gelegen, aan malkanderen verbonden zyn, zo dat de eene bewoogen zynde, eene andere, en deeze weder eene derde, en zo vervolgens in beweeging brengen kan. Nu een mensch, dat oppervlakkig denkt, en van het eene voorwerp op het andere springt, brengt veele verscheidene vezelen te gelyk, of kort agter elkanderen, en dikwyls
| |
| |
dezelfde, in beweeging; hoe meer zy bewoogen worden, hoe meerdere gesteldheid zy bekomen om bewoogen te worden; en hoe meer verschillende soorten van vezelen bewoogen zyn geweest, hoe meer denkbeelden, en hoe schielyker deeze aan den geest voorkomen. Dit is de grond van de vlugheid des verstands, van de geestigheid. Gantsch anders is 't gesteld met iemant, die alles nauwkeurig overweegt. Zyne ziel houdt lang eene dezelve vezel in beweeging; veel minder' vezelen van zyn brein worden 'er dan bewoogen; minder' verscheidenheden van indrukselen zyn dan in zyne herssenen te vinden. 't Is dan geen wonder, dat zulk, een mensch min vlug, min geestig is. De lust die hy daarenboven heeft van alles grondig in te zien, doet hem by iedere voorkomende gelegenheid den grond van iedere zaak naspeuren; hy durft niets uiten, waar van hy de waarheid niet grondig doorzien heeft; en dit doet hem de gelegenheid verliezen, om eene gepaste aanmerking te maaken: want wanneer hy zyne aanmerking gereed heeft, is het gesprek al lang op een ander onderwerp gevestigd. Dit is, naar myne gedagten, de wyze, op welke wy onze manier van denken kunnen veranderen; en hoe wy, door nauwkeurig te willen zyn, onze leevendigheid, onze vlugheid, onze geestigheid verliezen, en hoe wy ons buiten staat brengen om te behaagen, en ons dus ongelukkig maaken.
Hoe verstandig handelen dan deeze jonge luiden,
| |
| |
die zig zorgvuldig wagten hun verstand door nauwkeurigheid van denken te bederven! Hoe verstandig handelt de jonge Rabula, die op de hooge school gezonden om zig in de studien te oeffenen, den dag liever in het koffi-huis dan op 't kollegie, den avond liever op de assemblée dan op zyn studeerkamer, en den nagt liever tusschen laken en deken dan in 't midden van de boeken doorbrengt! Hoe loffelyk is de handelwyze van de schoone Laetitia, die, om haare geestigheid niet te verliezen, haar katechizeerboek niet veel verder als tot wie heeft u geschaapen, inziet; en nooit iets anders als chansons of een Roman geleezen heeft! Een goede voorraad van airtjes, eenige couplets uit een opera; de naamen van ieder stuk van het vrouwelyk opschik; de kennis van whist, l'ombre, manille, cribbif, trente & un, pharon, en zo voorts; 't Fransch vlot te konnen spreeken, het schryven is zo noodig niet; te kunnen danssen, te paard ryden, schermen; zie daar weetenschappen genoeg om een fraai jong Heer te vormen; en hoe minder hy buiten dit alles weet, hoe zekerer hy is van zyn fraai verstand niet te verliezen. Een jonge Juffer is ook uitgeleerd, wanneer zy Fransch kan, weet te danssen, te zingen, te speelen, te borduuren, en te babbelen. Is het wel te verwonderen, dat onze Saletten zo geestig zyn, daar zy door lieden worden samengesteld, die gelukkiglyk geene andere weetenschappen bezitten, dan die ik, zo even heb opgenoemd? O gelukkige tyden van
| |
| |
myne jongelingschap, toen ik even als deezen aartig, geestig, vrolyk, en by gevolg bemind was! O konde ik u te rug roepen, dagen van myne onweetendheid!..... Maar ik weete niet wat zig tegen deeze wenschen in myne ziel verzet; het kan immers de Reden niet weezen.
Zie daar; Mynheer Denker, mynen beklaagelyken toestand. Gy begrypt zeer ligt, dat ik om myne voorgaande vrolykheid, geestigheid, en bevalligheid denkende, my bedroeven moet hier van gantsch verstooken te zyn. Dikwyls heb ik getwyffeld, of ik niet geheel gek geworden was; dog een ding heeft my vertroost. Naamelyk ik hebbe bemerkt, dat Gy my nog niet voor geheel en al gek moest houden, daar Gy bereids aan verscheide Vertoogen, door my U toegezonden, plaats in uw papier gegeeven hebt; en zo Gy deezen Brief waardig oordeelt het publiek medegedeeld te worden, zal my dit weder een nieuw bewys geeven, dat ten minsten één verstandig man myne redeneeringen goedkeurt; en door den Denker te worden goedgekeurd, is een treffelyke zaak voor iemant, die zig verbeeldt te denken. Ja ik kan U verzekeren, dat ik het met deezen uit de oudheid volkomen eens ben, die liever van Socrates alleen, dan van het gantsche volk van Athene, wilde gepreezen worden.
Ik ben, enz.
|
|