De Denker. Deel 2 (1764)
(1765)– [tijdschrift] Denker, De– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
De Denker.
| |
[pagina 306]
| |
die uit 'er aart niet gevoelig zyn voor het vermaak, 't welk een verheeven gedrag in ons gemoed veroorzaakt, noch genegen om loflyk en edelmoedig te handelen, dit door geene redeneeringen of voorschriften worden kunnen. Dit, zeg ik, zyn misschien de oorzaaken, waarom 'er de H. Schriftuur niet regtstreeks op aandringt; dit zyn althans de blykbaare redenen, waarom men zo verward niet alleen, maar zelfs zo strydig over deze loflyke gesteldheid denkt, en dezelve, naar dat elk door verschillende hartstogten wordt gedreeven, tot pligten en handelingen uitstrekt, welken regelregt tegen elkanderen aanloopen. Terwyl deze, immers, zich door Edelmoedigheid verpligt waant, om de minste belediging door 't bloed van zyn party te wreeken; denkt een ander, op beter grond, dat het edelmoediger is de ontfangen verongelyking te vergeeven, en zich, door eene verheeven wyze van denken boven de kwaadaardigheid zynervyanden te verheffen. Terwyl deze een edelmoedig genoegen vindt in het voortzetten eener pragtige leevenswyze, die hem bederft, of in het bewyzen van weldaadigheeden, daar zyne kinderen by lyden; weigert een ander, door een gelyk beginzel genoopt, even verkeerdelyk belooningen aan te neemen, die hem zo regtmaatig toekoomen, als de voorzigtigheid hem ernstig aanraadt die te zoeken; met één woord, dezelfde drift, (als ik de Edelmoedigheid een Drift mag noemen) brengt niet slegts strydige uitwerkzelen voort, maar verzet zich ook, op verschillende wyzen, tegen de voorschriften van Reden en Godsdienst, daar ze altoos aan ondergeschikt behoorde te wezen. Maar, wat is dan Edelmoedigheid? en welke deugden leggen in deze voortreffelyke geaardheid opgeslooten? Eene gepaste opheldering hier van zal eene menigte misvattingen verbeteren, eene menigte dwaasheeden voorkomen, en kan dus niet anders, dan ten uitersten nuttig, zyn voor de meesten myner Lezeren. Zo veel te meer, om dat de Edelmoedigheid in genoegzaam alle bedryven en omstandigheeden van het leven te passe komt. Het verschilt ons weinig, wat Generosus in het Latyn betekene, of wat de Ouden door Magnanimus ver- | |
[pagina 307]
| |
stonden? Derzelver denkbeelden van Zedekunde waren gewisselyk niet geregelder, dan men dezelven tegenwoordig aantreft; en 't is uit den boezem der Reden zelve, dat een klaar begrip van zedelyke waarheeden moet geboren worden. Alles wat waaragtig, eerlyk, regtvaardig, rein, liefelyk en welluidend is, te betragten; zo daar eenige deugd, eenige lof, is, dat te bedenken; en dit byzonderlyk te doen uit aanmerking van de grootheid en voortreflykheid onzer redelyke Natuur. Ziet daar het denkbeeld van waare Edelmoedigheid, en het karakter van een edelmoedig mensch. Wy zyn allen, namelyk, zodanig van onzen Scheppper zelven gevormd, dat wy een soort van natuurlyke grootsheid, om zo te spreeken, eene inwendige begeerte hebben, om ons zelven en anderen te overreeden, dat wy verheeven schepzels zyn, en een aanzienlyken rang bekleeden in de orden van 't Heelal. Een mensch, hier van ten eenemaal ontbloot, is laag en veragtelyk in zyn eigen aart, onbekwaam tot loffelyke onderneemingen, en onvatbaar voor de zuiverste geneugtens, die onze menschelyke Natuur kan smaaken; terwyl zy, integendeel, aan welken eene ruime maate van deze redelyke grootsheid is ten deel gevallen, tot allerleie voortreffelyke bedryven bekwaaam, en geschikt zyn, om tevens de nuttigste, de agtenswaardigste leden der Maatschappy te worden, en het verhevenste genoegen in hun eigen hart te vinden, 't welk eenig sterveling kan genieten. Ja deze drift, zo dezelve wel wordt bestierd, spoort ons aan tot alles, wat in zig zelven uitmuntend, braaf, en edel is; en noopt ons, om het kwaad te laaten, niet uit vrees voor straf; het goed te betragten, niet op hoop van een stellig loon; maar alleen om het vermaak van wel te doen, van redelyk te handelen, en zig op eene loffelyke wyze van zynen pligt te kwyten. Maar byaldien de zelfde drift de overhand heeft in menschen van een bekrompen verstand, of wier geest door eene kwaade opvoeding een averechtsen draai gekreegen heeft, zo ontaardt dezelve gemeenlyk in Trotsheid, welke hier in van Edelmoedigheid verschilt, dat zodanige menschen hunne waare grootheid niet wel kennende, en gevolgelyk in verkeerde voor- | |
[pagina 308]
| |
werpen plaatzende, zig dwaasselyk verheffen op dingen, welken geen wezenlyk verband met hun zelven hebben, zig verhovaardigen op hunne schatten, eerampten, geboorte, en wat niet al byzonderheeden, welken zy toevallig bezitten, en welken de volmaaktheid eens redelyken wezens geenzins uitmaaken, naardien wy, zonder iets van dit alles, in ons zelven waarlyk groot, verheeven en beminlyk zyn kunnen. Naar maate wy aan de Godheid nader komen; naar maate 'er meer gelykheid is tusschen onzen redelyken Geest, en den oorsprong aller volmaaktheeden, zyn wy gewislyk voortreflyker, en hebben wy meer wettige reden om ons zelven hoog te schatten; maar deze verstandige waardeering van onze wezenlyke verdiensten, deze edelmoedige zugt om de Godheid naar te streeven, ziet men ligtelyk, is met eene verwaande Trotsheid ten eenemaalen onbestaanbaar. Eer ik deze algemeene beginzels op eenige byzondere handelingen toepasse, waarin de Edelmoedigheid al of niet te passe koomt; oordeel ik, in het voorbygaan, te moeten aanmerken, in welke dwaasheeden eene onbedagte Wysgeerte haar zelven zomtyds verloopt, en welke buitenspoorige wanbegrippen onze vadzigheid voortbrengt. De Zedekunde, zou men zeggen, moest hier voor beveiligd wezen; een pligt, dien de Schepper zelf in de harten zyner liefste kinderen heeft ingeprent; eene geaardheid, die hy den besten der stervelingen, ten algemeenen nutte, heeft gegeeven; ja eene Deugd, welke als het sieraad der Menschelykheid beschouwd kan worden, behoorde niet bloot te staan voor de aanvallen eener oppervlakkige Filosophie, die haar zelve in het doolhof haarer spitsvinnigheeden verwart, en in haare onkunde wapens zoekt, om eene onbetwistbaare waarheid vermetel te bestryden. 't Schynt, namelyk, eene mode geworden in onze dagen te beweeren, dat de Edelmoedigheid boven het bereik der Stervelingen, en meer heldhaftig, gelyk men spreekt, dan menschelyk, zy; 't schynt eene mode, dezelve voor eene enkele inbeelding en harssenschim te houden. ‘Wat de Grootmoedigheid betreft, zegt zeker Schryf- | |
[pagina 309]
| |
ster van deze eeuweGa naar voetnoot(*) ik weet niet waar ze te plaatsen; en ik twyffel zelfs of 'er wezenlyke Grootmoedigheid onder de Menschen kan plaats hebben.’ Beklaagelyke twyffeling! op de gewoone handelwyze van het bedorven Menschdom niet dan te veel gegrond; maar door het loffelyk gedrag van sommige verheeven zielen, en niet minder door eene onpartydige beschouwing van onze Redelyke Natuur, gelukkig wedersprooken. Door onze Redelyke Natuur wêersprooken, zeg ik; geen mensch immers, die eenig denkbeeld heeft van de waardy der Reden, en de voortreffelykheid zyner zielsvermogens; geen Mensch, wien het niet volstrektelyk onverschillig is, tot den rang van een vernuftig schepzel te behooren, kan zich zelven met eenigen aandagt gadeslaan, of hy gevoelt terstond eene loffelyke begeerte in zig geboren worden, om zig zelven en anderen van zyne waare grootheid te overreeden! Dit gaat zo ver, dat wy, zo lang wy van onzen edelen oorsprong niet t'eenemaal verbasterd, en ganschelyk bedorven zyn, geene veragting pynlyker voelen, dan welke de beschouwing van ons laag gedrag ons dwingt voor ons zelven op te vatten; wy wenden, in zulk een geval, onzen aandagt van onze eigen haatelyke zielsgesteldheid af, en sluiten met moeite de oogen van onzen Geest, om ons zelven niet in onze volle afgryslykheid te zien; ja de herinnering van iets schandelyks en onwaardigs, dat wy voor veele jaaren reeds gedaan hebben, doet ons niet zelden bloozen in onze eenzaamheid, en vervult ons met schaamte, zonder dat eenige getuigen ons dat misdryf verwyten kunnen. Dit doet veragtelyke zielen de eenzaamheid boven al ontvlieden, en in hunne afgezonderde binnenkameren het lastigste gezelschap aan zich zelven vinden; terwyl zy, die zich loffelyk gedraagen hebben, op 't herdenken daar van zich toejuichen over hunne voortreffelykheid, en deswegen eene vreugd gevoelen, die men gesmaakt moet hebben, om 'er zich een denkbeeld van te maaken. De Edelmoedigheid is dan geen harssenschim, en | |
[pagina 310]
| |
wy weeten dezelve zeer wel te plaatzen, in het hart, namelyk, van alle regtgeaarde stervelingen; in het hart van die verheven wezens, welken vatbaar zyn voor eene onbekrompen weldaadigheid, grootmoedige vergeeving van aangedaane beledigingen, en wyze bestiering hunner dierlyke driften; in het hart, eindelyk, van allen, die hun genoegen vinden, om 't genoegen van anderen te bevorderen, en de Godheid in zyn beminnelykst karakter na te volgen. Een edelmoedig mensch, namelyk, zich niet om zich zelven alleen, maar om 't Heelal geschapen rekenende, gelyk de Digter Lucanus weleer van den grooten Cato zong, merkt het belang van 't algemeen als zyn byzonder aan, en blaakt van verlangen, om aan zyne mede menschen zyne uitgestrekte goedhartigheid te doen blyken, den nood van anderen te verligten, de behoeftens van verlegenen te vervullen, elendigen by te springen, de regtzaak van weduwen en weezen te bepleiten, jammer en gekryt te weeren; met één woord, zich zelven als eene andere goeddoende Godheid op aarde te gedraagen, yder te verpligten, en daar voor geene andere belooning te vorderen, dan de inwendige voldoening, welke de bewustheid van zyn loflyk gedrag in zyn eigen boezem uitstort. Ziet daar het beminnelyk karakter van een edelmoedig mensch. De Schriftuur drukt het zelve met niet min duidelyke, als verheven, bewoordingen uit. Hy is allezins genadig en barmhartig - hy ontfermt zich, hy leent uit en beschikt zyne zaaken met regtGa naar voetnoot(*). Hy poogt de Elendigen te bevryden, die roepen, en den Wees, en den geenen, die geen helper hebben; de zegeningen des geenen, die verlooren gaan, komen op hem, om dat hy, namelyk, zyn best gedaan heeft om hen te helpen, en het harte der weduwen doet hy vrolyk zingen; hy bekleedt zich met geregtigheid; zyn oordeel is als een mantel en vorstelyke hoed. Den blinden is hy tot oogen, den kreupelen tot voeten en den nooddruftigen een vaderGa naar voetnoot(†). Het is 'er zo verre af, dat het edelmoedig zoude wezen, zich over ontfangen beledigingen te wreeken, gelyk eene woedende drift het blind Gemeen poogt te | |
[pagina 311]
| |
overreeden, dat niets strydiger met waare grootheid, niets meer onbestaanbaar met de verhevenheid van onze redelyke Natuur kan begreepen worden, dan zich door eene onstuimige hartstogt, welke, het gebit der reden op de tanden neemende, van de Ouden met regt eene korte razerny wierdt geheeten, tot buitenspoorigheeden te laaten vervoeren, daar een redelyk mensch naderhand even zeer over bloost, als elk 'er zich duizend en duizendmaalen over moet beklaagen. Hoe onbedenkelyk dwaas redekavelt onze woede! Men stelt zich als uitgehongerde beeren of tygers aan; men gedraagt zich veragtelyker, dan de verslindendste roofdieren, en men durft dit vermetel met den naam van Edelmoedigheid bestempelen; dat is te zeggen, men noemt het een gedrag, waar door wy de voortreffelykheid van onze redelyke Natuur vertoonen, en naar de weldoende Godheid zweemen. Hoe veel heerlyker vertoont zich dat beeld der Godheid in de handelwyze van een regt edelmoedig mensch, welke alle haat en agterklap veragt, alle vuurige flitsen van helsche lastertongen op zyn gerust geweeten afkeert, zich boven alle beledigingen verheft, alle verongelykingen vergeeft, en zyne haaters door de verhevenheid zyner handelwyze dwingt, om aan zyne verdiensten regt te doen. Wat dunkt u, myne Lezers, welke dier twee handelingen vertoont beter de verhevenheid van onze redelyke Natuur? welke past ons beter als verstandige wezens? Neen zwygt gy voortaan, Wraakzugtigen, van Edelmoedigheid, welke u niet dan by den blooten naam bekend is! En gy, Wellustigen, die, uwer dierlyke neigingen onderworpen, uw grootst vermaak in zinlyke wellust vindt, ontheiligt ook gy niet langer een naam, dien gy u met geen regt altoos kunt toeëigenen. Een edelmoedig mensch verheft zich, zo veel mogelyk, boven 't stof der aarde, en verslaaft zich, derhalven, niet aan geneugtens, welken als enkele middelen moeten dienen, om hem ter betragting van verhevener bedryven in staat te stellen; verslaaft zich niet aan hartstogten, welken hem slegts tot prikkels moeten dienen, om zyne pligten des te vaardiger te betragten, noch kluistert zyn edelen geeft in de schandelyke boeijens van een | |
[pagina 312]
| |
lighaam, daar dezelve over heerschen moest. Hy bedenkt gestaâg, dat hy een redelyk schepzel is; hy houdt zyn Goddelyken oorsprong steeds voor oogen, en zegepraalt dus over lusten, die hem onwaardig zyn. Ziet daar byna de geheele Zedekunde in de Edelmoedigheid begreepen! Zo is 't 'er inderdaad mede gelegen. Een mensch, die regt edelmoedig is, poogt alle zyne verpligtingen getrouwlyk te beleeven, poogt alleszins verstandig, altoos redelyk, altoos Godsdienstig te handelen. Maar hoe ongegrond zyn dan wederom de vooroordeelen van het gros der menschen, welken de Edelmoedigheid als in een soort van stryd en tegenkanting stellen met de gemeene pligten des burgerlyken leevens; vooroordeelen, welken ik niet voorby kan kortelyk aan te roeren, eer ik van dit onderwerp afstappe. Zullen wy het Edelmoedigheid noemen, dat iemand zyne eigen zaaken verwaarloost, om anderen uit hunne verwarringen te redden? Is het grootmoedig, dat men eene verteering en levenswyze voert, die onzen welvaart ondermynt, of onze kinderen voor het gevaar van eene kommerlyke armoede bloot stelt? Is het edelaardig en voortreffelyk, op zulk eene wyze zyne geboorte en staat op te houden? of is eene beredeneerde zuinigheid en naauwkeurig overleg in zyne uitgaven onbestaanbaar met de aangepreezen deugd? Een algemeen antwoord is op deze en andere dergelyke vraagen te geeven. Byaldien niets van dit alles onbestaanbaar is met het karakter eens redelyken wezens; byaldien het in geenerlei opzigt aanloopt tegen de voorschriften van het gezond verstand, in 't algemeen, en voornaamelyk van die edele zugt, welke wy ter bevordering van het belang der stervelingen in onze zielen koesteren, dan is het ook bestaanbaar met de aangepreezen deugd; maar stellen wy ons zelven door eenigen dier handelingen buiten staat, om het algemeene nut te bevorderen, dan is het zeker, dat onze begeerte, om als verheven schepzels te handelen, ons van deze dwaasen onvoorzigtigheid moet terug houden. Reden is het rigtsnoer der Goddelyke handelingen; Reden moet ook ons gedrag bestieren.
A.T. |
|