Nieuw Liedeken.
Voys: Belles Barsiters Jean Patro.
POliphenus aen de strande,
Sijn wreed hert in heete min,
Met een Zeyssen hy hem weerde,
Met zijn een Oog t' Zee-waert in.
Sevenmael sag hy rondomme,
Op een hoge Rots aen Zee,
Daer hy op sijn Ruys-pijp neurde,
Galathe heeft hy gesongen,
Poliphemus noyt sijn brant,
Met sijn Water-Nimph verkoelen,
Dat den Ethna my vermant.
Is een Zee-God onbevreest,
Voor Jupijn nog voor sijn donder,
Ben ik noyt vervaert geweest.
Galathe braveert de werelt,
Sy is blosender als Flora,
Klaerder als een Kristalijn.
Al haer schijnsel diese geeft,
Gy verdooft de Silvere Mane,
By haer schoonheyt en heeft.
Dus mijn schoonste Galathea,
't Geen de Cytlops bergen dekt,
En mijn koerts bedwingt de landen
Also wijd ons Landtschap strekt.
Ick heb (o Godin volwaerde)
Daer ik op mijn Pijp sal speelen,
Gy segt ick heb maer een Ooge,
Phebus heeft 'er ook maer een,
Sonder dien was Aerd' en Hemel,
Van de sterren noyt en scheen,
Noyt hiel hy sijn oog in 't Westen,
Dan ten lesten, keerde hy hem rasent om,
Om sijn Galathees beminde,
Gaf een ysselijck gebrom.
Van dit grouwelijck na botsen,
Galathea die teeg aen 't vlugten,
|
|