| |
Vertoog van 't verbond
Uitdrukkelyk met God te maken.
Toon: Psalm 2.
O Here God! myn Schepper! og! ik ben
In schult en smet ontfangen en geboren,
Door tal-loos quaat (dat ik voor u beken
Van my gedaan) gants magteloos verloren
Ik! dien gy hebt (met dat ik was gekomen
Uit Moeders schoot in dien van uwe Kerk)
In u verbond zo zigtbaar opgenomen,
En in den Doop verzegelt met u merk.
Helaas! Ik heb geleeft een lange stond,
Dood, zonder God, na dat ik nu was mondig
Van myn Verband uit kragt van myn Verbond,
Gelyk een kreng, gevoeloos en onkondig.
| |
| |
Maar eindelyk hebt gy, uit mededogen,
Door uwe Wet en Geeft, myn jammer-staat,
Myn schuld en straf, my zo gestelt voor ogen;
Dat ik, in angst der Hel, was buiten raad.
Doe hebt gy my den Hemel eerst ter deeg,
En aan myn hert geopent de voldoening,
En lossing, die gy hebt gebragt te weeg,
Door uwen Zoon, des werelds heil, en zoening:
Gy bood my uit genaden aan die schatten,
Mits dat ik die voor my aannemen wou,
En door 't geloov', in Jezus aan te vatten,
U tot myn God, en goet verkiezen zou.
Gy kwaamt my, zelfs op helle-straf, gebieden,
Te nemen dit u vry aanbieden aan;
En gaaft my last na Jezus toe te vlieden,
De Vrystad die gy my hadd' opgedaan:
Ja, na dat ik beleef, gy hebt alrede
Myn hert geneigt, na u al-oppermagt,
En dat gevormt voor Jezus, myne Vrede,
Ja agter hem, op 't heilwoort, uitgebragt.
Hebt gy my niet, ô levendige God!
Doen naderen tot u, dat ik u kuste;
En, zonder my bekent bedrog, of spot,
In uwe vry'aanbiedinge beruste?
Om dan aan Geest bevesting te geraken,
Die, tot myn, zy uw' genaden eer;
Kom ik met hert en mond dit zeker maken
Voor u gezigt, naar uwen will', ô Heer!
Nu dan! Ik, zo onwaardig als ik ben,
Doe hier voor u, Al om oog! dees verklaring:
| |
| |
Ik, ik geloof van herten, en beken,
Met open mont, uw heil-woorts openbaring:
Dat Jezus ('t kint der wonder-maget-moeder,
Die als een Vloek is te Jerusalem,
Aan 't kruis vermoord) Gods Zoon is, en behoeder
Van 't Mens geslagt, verloren buiten hem.
Ik, ik geloof dat klaar getuigenis,
't Welk gy, aan hem God Vader! hebt gegeven;
Dat voor de Mens in niemant anders is,
Was, nog zal zyn, als in hem, 't euwig leven:
Ziet, deze is myn Zone den beminde
(Zo riep gy van den Hemel met uw stem)
In welken ik myn welbehagen vinde,
Om Zondaars heil te geven, hoort naar hem.
Als hy tot Zoen, een offer voor de schult,
Zyn Lyf en Ziel zal hebben opgegeven,
Zal door zyn hand myn wel geval, vervult,
Voorspoedig zyn; hy zaat zien, en het-leven.
‘Met al myn hert neem ik te dezen dagen,
‘In uwen weg (van door Immanuël
‘Aan menschen heil te schenken) welbehagen,
‘'k Berust daar in; en antwoord: Ja 'k wil wel.
Myn gantsche Ziel ik aan hem toe vertrouw,
En maak' door hem, ô God! met u verzoening;
Ja, als myn God in hem ik u beschouw,
En neem u aan tot myne ziel voldoening.
ô Jezus! ik kies u, ja ik gelover,
Kies wat gy zyt, en wat u volgen mag:
Daar is myn hert, ô God! ik geef 't u over,
Al wat ik ben of hebb', op dezen dag.
Van alles wat gy haat, ik nu begeer
Ja zonder yet (myns wetens) uit te steken,
| |
| |
Te wezen af-gescheiden immermeer:
En heb niet voor dit ooit weer te verbreken;
Daar is myn hand, ey! reikt my d'uwe mede!
Al wat hier is zal voor getuige staan,
Dat ik, uit Jezus aangebonden Vrede,
Al wat ik ben, of ben geweest, neem aan.
Ik maak, ô God! met u, op dezen dag,
Een zoet-verbond, dat nooit werd weg-genomen:
En ik verhoop, dat, volgens dit verdrag;
Gy wederzyds zult alles voor doen komen,
Gy zegt: Ik zal u een nieuw herte geven;
Een nieuwe Geest, in plaats van 't stenen hert,
'k Zal maken dat myn Wet, daar in geschreven,
Door mynen Geest, van u gehouden werd:
Ja! Amen! Ja! myn God! en lieven Heer!
Ik bidd'er om met ernst (ja zo bezonder
Als ik van u myn Zaligheid begeer.)
Legg', sterke God! myn herte boosheid onder;
Buig onder u zoet jok myn hals, met lusten,
Op dat ik, wat gy aan of met my doet,
Tot zo een eind, in alles mag berusten,
Met een verheugt en vergenoegt gemoet.
Lof, Eer, en dank; ô Vader! zy uw naar,
Die zelfs dit heil van euwigheid beraamde,
Zo wonderlyk! zo heerlyk! zo bequaam!
Gelykerwys uw' wysheid dat betaamde,
Om u op 't hoogst' genadig en regtvaardig,
Gestreng en goed te tonen, hard en zagt;
Gy zyt meer als vierdubbel eere waardig
Vertonend' ook uw' waarheid en uw' kragt.
| |
| |
Hoe wonder breed! hoe lank! hoe diep! hoe hoog!
Straalt aan uw' kroon van Eere, zo beperelt,
Den Diamant der Liefde my in 't oog,
Waar me gy liefd' een hatelyke Werelt;
Zo, zo, zo lief ('t hoe lief is zonder weerga,
Des Vader woord' geen twede zo meer heeft)
Zo lief had God de Werelt ('k galm myn Heer, na)
Dat hy zyn Eengeboren Zoon haar geeft.
God, niet een Mens, geen Koning dezer aard',
Maar al Heer van Hel, Hemel, Zee, en Aarde
Zyn eigen Zoon, zyn Enige nier spaart,
Zyn Benjamin, zyn herts-liev' en zeer waarde!
God geeft, hy schenk, uit liefde tot de menschen,
De grootste gaaf die hy verteren kan;
Tot alles wat een Ziel zou konnen wenschen,
Ja boven wat kan denken enig Man!
Lof, Eer en dank, zy u, ô Godes Zoon!
Die God gelyk te zyn geen roof en agte,
Maar nederdaald' uit uwen hogen troon,
Veel lager als ons uiterste gedagte!
Gehoorzaam tot de kruis-dood aan u Vader,
Om op te doen langs uw' doorstoken zyd'
Ja Zielen Hel, zyn herte liefdens Ader,
Op dat die zee uitvloije breed en wyd.
Gy hebt alleen my door u eygen bloed,
Den toegang, die ik nu gebruik, verkregen;
ô Zoon! ô Zoen! ô Zee van overvloed!
Die my Gods Vloek verandert in Gods zegen.
Immanuël! die my (wel eer zo eenzaam,
Een vreemdeling, ja Vyand van myn Heer)
Vereenigt met u Vader zo gemeenzaam,
Dat hy my reikt zyn liefde ryks-staf weer.
| |
| |
Lof, Eer en Dank, zy u, ô Geest van God!
God van myn Geest! en leven van myn leven!
Die my getoont hebt myn gevaarlyk lot;
En my ontroert met schrikken en met beven!
Die my hebt opgedaan de deur der Hope,
En ook de deur van myn gesloten hert,
Zo dat ik na den starken toorn lope
Van Jezus Naam, daar ik behouden werd'.
Uw' inspraak heeft myn wild' hert ongekeert,
En overreet om Jezus te beminnen,
Als d'akkerschat, die ryk maakt; ja gy leert.
My, hoe ik nu zal dit Verbont beginnen?
My Davids Deel, en Abraham zyn Zegen,
Toe-eigenen, en mynen als myn lot;
Ja myne Ziel verzekeren ter degen,
Van Godes gunst, als euwig vrient met God.
Nu met myn Ziel een vollen herte lust,
Zo ver als strekt myn uiterste vermogen,
Ik in myn keus op dezen dag berust,
En neme voor, in uw', al merkend' ogen,
Van nu voortaan niet meer te zyn myn eigen,
Maar d'uw' alleen, Drie-ene ware God;
Die myne Ziel tot deze keus quaamt neigen;
Mariaas Deel verkies ik voor myn lot.
Ik neme voor, dat (als myn hooft en Heer)
Op u zal zyn, de zorge myner zaken?
Betuigende, met ootmoet, dat nooit weer
Aan myne kant, myn feilen zullen maken
| |
| |
't Verbont te niet: want zo hebt gy gesproken;
Niet dat ik ooit misbruiken wil u woort,
Ja zo veel meer (dus hout gy 't onverbroken)
Wil ik u vast aank leven van nu voort.
Ook weet gy, Heer! die hert en nieren proeft,
Wat ik ontrent myn vlees hebb' voorgenomen,
Op dat u Geest daar door niet werd' bedroeft;
Ik weet ook dat uw' kragt dat voor zal komen
In my, zo veel uw' wysheit goet zal vinden;
Ook moet (des noots) my vrystaan nu voort-an,
't Vernieuwen van dit onderling verbinden,
En 't nemen van een Afgeschrift daar van.
Als my de vrees of quaat vermoede quelt:
Als ik hier na in duisternis zal wand'len;
Als my 't gezigt van vele schult ontstelt,
Ligt in de door; dan zal my t'onderhand'len
Van dezen dag, versterken door t'herdenken,
Wanneer ik my daar op beroepen zal;
En gy, ô God! zult my een afschrift schenken,
Op myn verzoek, in allerlei geval.
Nu, 'k weet dat gy ook toestemt dit verbont,
Want uwe schrift doet myn daar van verklaring;
Ik hebbe niet van node tot myn gront,
Ook wagt ik geen nieuw' Hemel-openbaring,
Dus hebb' ik uw' aanbieding aangenomen
Op u beding, en zal van u beleit
Verwagten dat my 't goet hier toe zal komen,
En eindelyk uw' opper zaligheit.
Getrouwe God! al wat in dit myn doen
Gebrekkig is, vergeef dat, t'uwer ere,
En neem my aan in uwe Zoon, myn Zoen,
In wien alleen ik alles nu begere:
| |
| |
En om myn hert eens voor al t'openbaren,
Verzegel ik dat God waaragtig is,
In Jezus een verloßer te verklaren,
Die tot dit werk volkomen magtig is.
|
|