| |
| |
| |
A.F.Th. van der Heijden
Het korset in de literaire salon
Bij de opening van literair café Schiller
Dames en heren, jongens en meisjes,
Een aantal jaren geleden, om precies te zijn in 1985, ontving ik aan de vooravond van het Nieuwe Seizoen - de tijd van het jaar waarin, zoals u weet, frisse ideeën, krankjoreme plannen en voorstellen te gek voor woorden het best gedijen - van de publicist John Müller, u allen welbekend als samensteller van de kloeke Bijenkorfbloemlezingen, een uitnodiging tot het bijwonen van de oprichtingsvergadering van een heuse literaire salon nieuwe stijl, elke twee weken op, ik meen, donderdagavond te houden in café Schiller aan het Rembrandtplein, toen nog Rembrandtsplein.
Een aardig idee. De laatste literaire salon in Amsterdam was denkelijk, zo rond 1950, die van mejuffrouw Coos Frielink aan de Valeriusstraat, waar maandelijks na afloop, althans volgens Harry Mulisch, dikke dames zich ontfermden over jonge dichters die opzettelijk de laatste tram gemist hadden ‘omdat jonge dichters ook wel eens op een dikke dame wilden zitten’. (Kom daar tegenwoordig nog eens om.) Over mejuffrouw Coos Frielink, een voormalig verpleegster, heeft een der vaste bezoekers van de salon, Simon van het Reve, later - tenminste als ik goed ben ingelicht en dit geen apocriefe historie is - als Gerard Kornelis nog een mooi kerstverhaal geschreven, getiteld ‘De Kerstavond van zuster Magnussen’, waarin bedoelde verpleegster door een roekeloos binnengelaten kerstman met een nylonkous wordt gewurgd. Ongetwijfeld heeft van het Reve met dit navrante slot het einde van het verschijnsel literaire salon in Nederland willen symboliseren. Hoe lofwaardig dus dat onze John ruim dertig jaar later, tegen de verdrukking van de moderne tijd in een geheel belangeloos, wat zeg ik, zuiver uit de
| |
| |
goedheid zijns harten, het fenomeen nieuw leven trachtte in te blazen.
Nu moet ik er meteen maar eerlijk bijzeggen dat ik met nogal prozaïsche verwachtingen naar die eerste aflevering van Müllers literaire salon nieuwe stijl ging. Deze onverslaanbare bloemlezer, namelijk, had zich enkele maanden tevoren door mij een fors aantal culinaire passages uit Nederlandse romans aan de hand laten doen, ten gebruike in een of ander literair kook- of eetboek. (Ik vond dat, bij voorbeeld, het diner van Lodewijk Stegman uit Ik heb altijd gelijk van Hermans - een restaurantbezoek dat zijn hoogtepunt vindt in het stukslaan van een aquarium - er beslist in moest.) Tijdens dit brainstormen, in café Bern, geraakte van pure sympathie jegens mij Johns borst in een zodanige zwelling dat zijn korset, hem door de artsen aangemeten wegens hernia of een weerspannige rib, ervan begon te knellen. Zo ingenomen was John met mijn suggesties dat hij mij bezwoer dat binnenkort bij hem thuis voor mij ‘de Champagnekurken tegen het plafond zouden knallen’. (U kent die uitdrukking wel; het zal u ongetwijfeld zijn opgevallen dat hij meestal gebruikt wordt door mensen die klein wonen en voor wie het openen van Champagneflessen voornamelijk tot het domein van het wensdenken behoort. De welgestelden immers zullen nooit op het idee komen dat een Champagnekurk, hoe krachtig ook gelanceerd, hun hoge plafond zou kunnen bereiken. Maar dit in parenthesis.) U voelt het al aankomen: de maanden gingen voorbij, de zomer verstreek, zonder dat er ook maar iets knalde, zelfs geen balein van dat korset. Nog had ik de moed niet opgegeven, en dat moet de prozaïsche reden van mijn gang naar die literaire salon in café Schiller zijn geweest: dat de organisator zijn Champagnebelofte alsnog gestand deed. Had de uitnodiging niet gewag gemaakt van een samenkomst ‘achterin’ het café, waar, zoals u met eigen ogen kunt zien, het plafond aanmerkelijk lager is dan voorin, uitstekend geschikt dus voor het opvangen van kurken?
Niets van dat al. De literaire salon bleek een chaos van heftige gebaren en luide stemmen, temidden waarvan Müller
| |
| |
zetelde in zijn korset - een imker gekleed in een bijenkorf met daarover een trui, verdomd! zo zag hij eruit. Het werd niks. Misschien had de imker het begrip literaire salon te ruim opgevat. Journalisten van diverse pluimage streden, drinkend, om het hoogste woord. Middelpunt van bewonderende aandacht was de in Amsterdam woonachtige Amerikaanse pianist Gary Goldschneider, die kort tevoren op een openluchtpodium aan het Leidseplein, in een soort pianistische marathon, achter elkaar alle pianosonates van Beethoven had gespeeld, in struikelstijl, waarbij ik iemand uit het publiek had horen opmerken: ‘Hoor je dat? Links! links! Rechts! rechts! Die man speelt met twee handen, als je begrijpt wat ik bedoel.’
Maar schrijvers? In geen velden of wegen. Ja, toch: na enig speuren trof ik achter het schijnbaar steeds breder wordende korset van de gastheer, een beetje bleek onder al dat journalistieke gedreun, collega Thomas Rosenboom aan. That made two of us. We gaven elkaar een hand. De literaire salon leek gered.
Mooi niet. De avond eindigde voor bijna iedereen in wanorde en dronkenschap. De Amerikaanse pianist, om maar iemand te noemen, besloot in de hitte van het moment zijn marathon nog eens over te doen, maar dan met alle 666 sonates van Scarlatti. Allemaal achter mekaar. Op het Rembrandtplein, toen nog Rembrandsplein, in de open lucht. Met slechts een pauze na de driehonderddrieëndertigste. Amerikanen denken in het groot. Kortom, totale, lallende verbroedering - maar van wie met wie, in godsnaam? Twee weken later traden, tijdens Müllers literaire salon nieuwe stijl tweede aflevering, van de oorspronkelijke zestig à zeventig deelnemers er nog zo'n vier of vijf aan, onder wie de organisator zelf, nog steeds in korset. Dat de rest definitief had afgehaakt, bleek weer eens twee weken later: men kwam eenvoudigweg niet meer opdagen.
Onthutsend raadsel. Hoe kon die trotse, zo schitterend ontworpen en onzinkbaar geachte literaire salon nog sneller op een fatale ijsberg lopen dan de Titanic had gedaan? Inmiddels meen ik de oplossing gevonden te hebben, die ik u geheel
| |
| |
belangeloos, zuiver uit de goedheid mijns harten, zal meedelen, opdat u er voor deze nieuwe, geheel verbeterde salon uw voordeel mee kunt doen.
Die eerste - en welbeschouwd enige - aflevering van Müllers literaire salon had, met al die borrelende journalisten, te veel weg van een persvoorstelling, maar dan een waarbij de spelers, om wie het toch allemaal begonnen was, verstek lieten gaan, of liever: een waarop men verzuimd had de spelers uit te nodigen. In een literaire salon wordt voorgelezen. Door schrijvers. Uit eigen werk. Op die donderdagavondsalon van 1985, die als een nachtkaars is uitgegaan, werd niet voorgelezen, uitsluitend gekletst. Het was in het geheel geen literaire salon, maar een coterie - van journalisten.
Zo, nu weet u precies wat u te doen staat om de vandaag gestarte salon voor de ondergang te behoeden. Aan de locatie zal het niet liggen. Schiller heeft zowat alles wat een café tot een literair café maakt. In de eerste plaats de naam. Verder is het noch een bruin, noch een wit café, maar een etablissement van, laten we zeggen, verrukkelijk bestorven chic. Schrijvers komen hier van oudsher. Op een zondagavond in 1977 zag ik hier aan de bar Remco Campert een gin ionic drinken, al kan het - de afstand voor een correcte observatie was te groot - ook een jonge borrel met seven-up zijn geweest. Maar laat ik me beperken tot de huidige cliëntele. P.F. Thomése hoef ik, na zijn voordracht, al niet meer te noemen. Wie hebben we nog meer? Voornoemde Thomas Rosenboom, romancier. De dichter en duinwandelaar Pieter Boskma. De dichter en prozaschrijver Henk Pröpper, die helaas voor een vrijwillige ballingschap in de Verenigde Staten schijnt te hebben gekozen. Verder: de dichter en romancier René Huygen. De literair angehauchte journalist en televisiemaker Ad Fransen. De duivelskunstenaar Joost Zwagerman. De strenge cultuurfilosoof en essayist en Nederlands recordhouder Ingezonden Brieven Uitlokken André Klukhuhn, ook wel de ‘Godfather van Schiller’ genoemd. En vele anderen. De dichtersgroep der Maximalen hebben we bij wijze van spreken aan de ene hoek van de bar zien ontstaan en op de
| |
| |
andere hoek weer ontbonden zien raken, maar onverminderd klinkt hun poëzie, en daar gaat het om. En komt Peter Andriesse, zogezegd het ‘Geweten van Schiller’, recht achter zijn bureau vandaan het café binnen, dan weten we dat elk moment het ‘laatste ronde’ kan schallen. (Ik moet hier onmiddellijk aan toevoegen dat café Schiller erg gunstig is gelegen ten opzichte van een doorzakcafé dat ik, ten einde de eigenaar en het personeel niet in opspraak te brengen, met het pseudoniem De Idolatrie zal aanduiden.) En ja, nou ja, laat ik mijn eigen licht maar niet zo vals bescheiden onder de korenmaat blijven houden: ikzelf kom ook nogal eens bij Schiller.
En vele anderen.
Ik zou u ook nog even willen wijzen op de in de wand verzonken, afsluitbare en verlichte vitrinekastjes, waarin te zijner tijd uw eigen uitgaven in boekvorm, mits u dan nog tot de cliëntele behoort, in hun volle glorie zullen worden tentoongesteld. Wat wilt u, geachte aanwezigen, wat wilt u nog meer?
De twee steunpilaren van Schiller, nog door geen drie Simsons te verwrikken, zijn Alex en Jéron. Van laatstgenoemde heb ik, tot mijn schaamte, jarenlang de naam verkeerd uitgesproken, niet opzettelijk, maar als gevolg van verkeerd verstaan door de tyfusherrie die hier kan heersen. In mijn mond bewoog de naamsverbastering zich langs een soort fonetische schaal van ‘Jeroen’ naar ‘Jerôme’ en weer terug, totdat Jéron zelf mij zijn naam, met de juiste klemtoon en al, op een briefje gaf. ik kan het niet genoeg herhalen: het is Jéron; ik zeg het ook in uw eigen voordeel: u wordt gewoon eerder bediend.
Ik zal u uit eigen ervaring, aan de hand van een anekdote waar geen letter opsmuk aan te pas hoeft te komen, een voorbeeld geven van hoezeer café Schiller de ware literaire geest ademt. In 1989 had ik een zware Boekenweek vol lezingen, die mij zelfs in plaatsen als Tilburg en Oisterwijk brachten. Hoe denkt u dat het voelt om in een geheel uit triplex opgetrokken handelsreizigershotel te zijn ondergebracht en midden in de nacht, wakker geworden door fel licht, te moeten toezien hoe een jou slechts vaag bekende dichter met maar anderhalf been,
| |
| |
vervaarlijk wiebelend op het enige dat tot op de grond reikt, in de wasbak staat te pissen? (Toegegeven, dit zijn geen geschikte genretafereeltjes om een literaire salon mee te openen, maar het is wel de waarheid.) De anderhalfbenige dichter bleek ook nog het bed naast het mijne te bewonen, want ‘de sleutel van kamer vier was zoek’. Als ik een dergelijke toon over hem aansla, dan is dat omdat hij zelf gruwt van alle sentimentaliteit aangaande ‘die stomp’. Van hem is ook de uitspraak: ‘Slecht ter been is in mijn geval een eufemisme.’ Enfin, dat onsentimentele kwam me goed van pas 's morgens, want toen hij opstond om zich te gaan douchen, moest dat nog zonder aangeschroefde prothese, wat maakte dat hij - zich overal aan vastgrijpend - zeer luid, met reuzesprongen, over de houten hotelkamervloer hinkte. Dat de ruiten bijna uit hun sponningen spatten, interesseerde me niet; het was mijn hoofd dat leed, want na de lezing was er natuurlijk weer veel te lang nagezeten. De dichter voelde zich niet beledigd dat ik wat vloeken en scheldwoorden losliet.
Kortom, de Boekenweek.
Aan de ontbijttafel vatten de dichter en ik enige norse sympathie voor elkaar op, en we zijn de hele dag, eerst in Oisterwijk en later in Den Haag, blijven praten, uiteraard van café naar café trekkend, want dat is goed voor de poëzie. Omdat mensen die een lichaamsdeel missen, en zulks waarschijnlijk vanwege de beperkte bloedsomloop, niet veel mogen drinken, was hij de eerste die sneuvelde. Het gebeurde in zijn woonplaats Den Haag, dus dat trof. In de trein naar Amsterdam merkte ik opeens hoezeer, na alle voorbereidende graafwerk door de drank, de honger bezit van mij had genomen. Bij aankomst op het CS scheen de Concertgebouwbuurt, waar ik toen woonde, mij, als het op de stilling van mijn honger aankwam, onbereikbaar ver weg. ik nam dus een taxi naar het Rembrandtplein, toen nog Rembrandtsplein, en liet me afzetten voor café Schiller, in de waan dat daar - het zal omstreeks tien uur zijn geweest - de keuken nog open was. Ik voelde me bijna beledigd dat het binnen niet stampte van vertier. Het was het dode uur tussen het dineren en het drinken.
| |
| |
Juist toen ik aan de bar, op het plaatsen van mijn bestelling (‘als het maar veel en warm is’), te horen kreeg dat ‘de kok al naar huis was’, trad Jéron uit de keuken met in zijn hand een aarden kom gevuld met het allerlaatste dagschotelrestje dat hij, nadat iedereen er zich ruimschoots aan had kunnen verzadigen, voor zichzelf nog bijeen had kunnen schrapen van de bodem van de pan. Er steeg een geur uit op die mij, na alle ontberingen van die dag, letterlijk het brakke water in de mond bracht. Ik moest dus ettelijke keren slikken, voordat ik kon vragen: ‘Is er niet ook nog wat voor mij?’
‘Nee,’ zei hij, maar aarzelde geen moment, en stond mij genereus zijn maaltijd af. Mijn honger was zo totaal dat mijn protest erg zwak moet hebben geklonken, maar van protest wilde mijn weldoener sowieso niets weten. In de kom zaten, geheel op smaak gebracht met dobbelsteentjes spek... in de kom zaten - u gelooft me toch niet, maar het is de zuivere waarheid - in die kom, dames en heren, jongens en meisjes, zaten... linzen. ‘Slurpen van dat rode, dat rode daar..!’ Zo onvast als ik op mijn benen stond, ik werd opeens weer bijbelvast. Ik voelde me meer de koning te rijk dan Ezau, want om te ‘slurpen van dat rode, dat rode daar’ had ik niet eens, bij voorbeeld, mijn geboortebewijs of mijn paspoort behoeven af te geven.
Deze anekdote is niet bedoeld om u, na het elders uitputtend verrichten van literair veldwerk, 's avonds laat nog bij café Schiller om een maaltijd te laten aankloppen, verre van dat; het is maar dat u weet dat u hier, als het om begrip voor de literatuur gaat, ‘goed terecht bent’.
|
|