| |
| |
| |
List en bedrog in de moderne Nederlandse bibliofilie
Kees Thomassen
De stelligheid waarmee de redactie van De Boekenwereld mij uitnodigde om een bijdrage met een dergelijke titel aan dit themanummer te leveren, stond diametraal tegenover mijn onzekerheid of er op dit gebied veel te vinden zou zijn. Helaas klopte mijn indruk. Links en rechts verzocht ik terzakekundigen enige pregnante voorbeelden aan te leveren maar de respons was zo ongeveer nihil. Raadpleging van boeken als Maskerade der Muze. Vervalsing, namaak en letterdiefstal in eigen en vreemde letterkunde van Jan Grootaers (Amsterdam 1954) of Hans van Stratens ‘Opmars der plagiatoren. Handleiding voor de praktijk’ en ‘Plagiatoren trekken voorbij’ (Nieuwe Engelbewaarder 1 (1993), nrs. 3 en 3 ½) was onderhoudend maar leverde niet veel bruikbaars op. De Nederlandse bibliofiele drukkers en uitgevers zijn gewoon heel brave mensen!
Een degelijke behandeling van het onderwerp gelardeerd met spectaculaire voorbeelden zat er dus niet in, maar hopelijk zijn de hier losjesweg gepresenteerde staaltjes toch illustratief.
| |
De gelegenheid maakt de dief
In 1995 verscheen bij de Stichting De Roos een in rood fluweel gebonden bundeltje Priapaeën van Geerten Gossaert, het pseudoniem van F.C. Gerretson. Ze waren verlucht met vier etsen van Toussaint Essers en werden in een oplage van 175 genummerde exemplaren gedrukt. Het geheel wordt voorafgegaan door een inleiding van Hans van Straten, waarin hij schetst hoeveel moeite de oprichter van de stichting Chris Leeflang heeft gedaan om de priapeeën voor publicatie uit Gerretsons handen te krijgen. Dat deze zich met het vervaardigen van erotische verzen had beziggehouden, had hij publiek gemaakt tijdens een lezing in Amsterdam in 1956: ‘Ik denk zelf over het schrijven van priapeia zeer vrij. Ik heb zelf in jonge jaren zeer vrije verzen geschreven, die ik gaarne zou publiceren èn omdat ik ze tot mijn beste werk reken èn omdat ze het complement vormen van de verzen die in de Experimenten zijn gedrukt. Doch ik ben er nooit toe kunnen komen, niet omdat ik me daarvoor schaam, integendeel, maar omdat ik niet gaarne iemand, een kind, een jong meisje, zou kwetsen.’ Deze laatste bedenking bleef hem tot aan zijn dood ervan weerhouden Leeflang zelfs maar inzage in de gedichten te geven omdat ‘de ervaring met de Zilverdisteleditie der Experimenten me geleerd heeft dat er dan altijd afschriften genomen worden.’ Ook na het overlijden van Gerretson in 1958 bleef Leeflang jacht maken op de smeuïge kopij. Hij gaf het pas op toen in 1964 George Puchinger, de verzorger van de literaire nalatenschap en editeur van het Verzameld werk, hem liet weten dat de gedichten niet waren aangetroffen en waarschijnlijk kort voor zijn dood door de dichter waren vernietigd.
Uiteindelijk wist Joost van der Vleuten in 1981 nog wel in het Nationaal Archief drie handschriften op te duiken die aanzetten vormden tot iets wat een negen coupletten tellende priapee kon heten met als werktitel ‘Aan mijn boeltje’. Van dit gedicht waren twee coupletten bestemd om opgenomen te worden in de achtste druk van Experimenten uit 1943, maar Gerretson had ze op het laatste moment toch weer teruggenomen.
| |
| |
Deze vruchteloze queeste naar Gerretsons erotica bracht ‘twee jonge neerlandici’ op het idee het lot een handje te helpen. Zij vermeerderden de bijna gesanctioneerde versie van ‘Aan mijn boeltje’ met zeven andere gedichten en zo verscheen in het najaar van 1983 bij de Thalassa Pers te Groenendael volslagen onverwacht alsnog een bundel Priapaeën van Geerten Gossaert. En zij hadden hun best gedaan, want de verzen met titels als ‘De zelfbevlekker’, ‘Clitoris Clotildae’ en ‘Intacta’ kunnen zo in een bloemlezing berijmde erotica: ‘Een jammerklacht ontsteeg der sodomiets doorboorde / Toen 't vette zaad doorjoeg den rijpen drek der maagd, / Tot steunend, stootend, haar versmolten woord versmoorde: / “Ach Heer, heb dank dat Gij mijn reinheid dus ontzaagt!”’ De uitgave bij Stichting De Roos is in feite niet meer dan een herdruk van het bundeltje uit 1983 en eigenlijk is dat flauw. Het zou de stichting tot eer hebben gestrekt als zij op haar beurt het bestand van Gossaertpriapeeën met zeven even sprankelende had vermeerderd.
Deze bundel verscheen in 1983 in een oplage van 100 genummerde exemplaren
De toepasselijke prent van een anonieme kunstenaar in de Priapaeen-uitgave van de Thalassa Pers
| |
Zelf Reves maken
Roofdrukken kunnen weliswaar tot het thema ‘List en bedrog’ worden gerekend, maar vormen zo'n specifieke categorie dat ik ze hier terzijde laat. Het zijn weliswaar ‘onechte’ uitgaven, maar als het goed is bevatten ze wel degelijk ‘echte’ teksten van de auteur in kwestie. Juist bij roofdrukken is alertheid echter geboden, want autorisatie ontbreekt en de weg voor mystificaties ligt dan wijd open. Zo ook bij Nederlands meest misbruikte auteur
| |
| |
Gerard Reve. Het aantal ‘Reef’-drukken ligt momenteel vermoedelijk rond de 125. De door Uitgeverij Tranendal in 1993 te Westernieland in een oplage van 51 exemplaren uitgegeven bibliografie van roofdrukken van Gerard Reve Waarvoor? Geld? Roem? Eer? Waarvoor dan? boekstaaft vijf mystificaties, maar vermeldt bij twee al dat de beschrijvers aan het werkelijke bestaan ervan twijfelen.
Deze linosnede werd los meegeleverd bij Reves Zinkend Schip
Van de drie overige mystificaties is Zinkend schip zonder twijfel de aardigste. Dit in september 1984 door de ‘Erven Moeder & Zn.’ in 75 exemplaren uitgegeven boekje bevat vier gedichten, zogenaamd van Reves hand. Wordt de lezer al niet wantrouwig door de gedichten zelf (zo is het einde van het gedicht ‘Altaar’ wat al te jolig: ‘Ik kan niet weg van hier, al zoude ik willen, / ik heb mijn broek nog op de hielen.’), dan wekt de pseudowetenschappelijke verantwoording van de wijze waarop de gedichten zijn overgeleverd wel argwaan. Bijvoorbeeld bij hetzelfde ‘Altaar’: ‘Typoscript. Niet gedateerd. Met handschriftelijke correcties. In onbekend handschrift (J.S.?) toegevoegd: “Overgetypt naar het handschrift (probatio pennae?).”’ Alsof - met alle respect - Joop Schafthuizen de uitdrukking ‘probatio pennae’ in zijn vocabulaire heeft. De titel van het boekje refereert duidelijk aan het in 1984 mede door dezelfde Schafthuizen geredigeerde Schoon schip 1945-1984. Was deze uitgave een vergeefse poging om door het publiceren van een hoop kleingoed de Reve-roofdrukkers de wind uit de zeilen te nemen? Het boek bevat immers volgens het colofon ‘al het werk van Gerard Reve dat in de periode 1945-1984 verscheen in dagbladen, weekbladen, tijdschriften, publicaties in beperkte oplage, bibliofiele edities en uitgaven in eigen beheer, voor zover niet eerder gebundeld.’ Het lijkt wel of de samenstellers van Zinkend schip willen zeggen: ‘als de Reves op zijn maken we ze desnoods zelf!’ Maar dat Joop het dek wel heel slordig heeft gezwabberd, is inmiddels afdoende gebleken.
| |
| |
Het omslag van de nadruk van De duidelijke Dr of geharrewar met Zeydje
| |
Geharrewar rond Achterberg
Behalve een passie voor drukken heeft Jan Keijser van de Avalon Pers ook een passie voor het werk van Gerrit Achterberg. Dat deze twee heel goed te combineren zijn, bewijst de bibliografie van zijn pers: het aantal Achterberg-uitgaven zit al ver boven de twintig en het einde is nog niet in zicht.
Een opmerkelijke Avalon-uitgave in het kader van echt/onecht verscheen in december 1985: De duidelijke Dr of geharrewar met Zeydje. Het betreft hier een sonnet dat - zo blijkt uit het colofon - Achterberg zelf nimmer heeft gepubliceerd en waarvan het bestaan slechts aan enkelen bekend was. Omdat de drukker niet vooraf om toestemming tot publicatie had gevraagd en/of de kring van mensen die kennis van het gedicht hadden klein wilde houden, bleef de oplage beperkt tot 33 op naam gedrukte exemplaren. Een daarvan was voor Cathrien Achterberg-van Baak, die bovendien een lijst met de namen van alle overige ontvangers kreeg toegestuurd. Zij was not amused en zo kregen de ontvangers van het gedicht een kaartje toegezonden met de volgende tekst: ‘Enige dagen geleden ontving u een drukje van het gedicht “De duidelijke Dr of geharrewar met Zeydje”. Mevr. Achterberg betreurt de openbaarmaking van dit sonnet in hoge mate, omdat zij vreest dat Mevr. Gerhardt hierdoor onnodig wordt gekwetst. Zij verzoekt u daarom het drukje als persoonlijk aan u gericht te beschouwen en niet mee te werken aan verdere verspreiding zonder haar toestemming.’
| |
| |
Wat was het geval? In 1945 werd de Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs toegekend aan Ida Gerhardt voor haar bundel Het veerhuis. Een toekenning die tot een openlijk protest leidde bij Ed. Hoornik, Bertus Aafjes en M. Vasalis, die van mening waren dat Gerrit Achterberg bekroond had moeten worden. Het was bepaald niet de eerste keer dat deze prijs tot geharrewar leidde: de onverkwikkelijke toestanden rond het niet en wel bekronen van H. Marsmans Porta nigra in 1935 en 1936 waren nog niet uit het geheugen verdwenen. Dr. M.H. van der Zeyde en M. Mok namen de verdediging van Gerhardt op zich en deze pennenstrijd vormde het onderwerp van het gedicht (‘Hoornik en Aafjes moesten wijzer wezen: / in plaats van op caféterrassen / hun laatste guldens te verbrassen, / liever een vers van Ida Gerhardt lezen.’).
Het drukje van de Avalon Pers bleef ondanks de opzettelijk kleine oplage niet onopgemerkt en al in januari 1986 verscheen een nadruk die in het colofon pesterig vermeldde: ‘Eerste druk, december 1985: 33 exemplaren / Tweede druk, december 1985: 10.000 exemplaren / Derde druk, januari 1985: 11e tot 20e duizendtal’! Het sterke vermoeden bestaat dat het Hans van Straten is geweest die op deze manier zijn ergernis over de beperkte verspreiding van het sonnet heeft geventileerd.
Wie nu een exemplaar van de Verzamelde gedichten van Gerrit Achterberg ter hand neemt, zal ‘De duidelijke Dr of geharrewar met Zeydje’ echter vergeefs zoeken. Peter de Bruijn meldt in deel 3b van zijn monumentale uitgave van G. Achterberg, Gedichten (Den Haag 2000) zuinigjes: ‘de autorisatie van het gedicht is onzeker’, maar net als enige anderen heeft hij het sterke vermoeden dat dit gedicht van de hand van Jan Vermeulen is en door hem tussen andere getypte afschriften van Achterbergs gedichten is gefrommeld.
| |
Luiheid bestraft
Er is onder margedrukkers een zekere traditie ontstaan om een mededrukker die een mooi getal in jaren bereikt te verrassen met een verjaardagsdoos gevuld met bijdragen van collega's. Zo ontving ook Pim Witteveen van de Breukenpers in 1999 bij zijn vijftigste verjaardag een speciaal cadeau van het Genootschap ‘O salutaris hostia sacra’ (vernoemd naar het eerste product van zijn pers uit 1975). Het was een fraaie, door Cor Aerssens vervaardigde doos in de vorm van een negentiende-eeuwse schrijfcassette. Geroerd sprak de jarige bij de overhandiging dat hij zijn eeuwige dank op passende wijze tot uitdrukking zou brengen. En zo ontving men in april 2000, luttele dagen voordat de drukker opnieuw verjaarde, een in twee kleuren gedrukte uitgave van de eerste vijf regels van John Keats' Endymion, ‘A thing of beauty is a joy forever [...]’. De zending werd begeleid door een op briefpapier van Witteveen geprint en met de pen ondertekend schrijven waarin hij nogmaals zijn dank uitte.
Tja, het drukje was wel wat mager uitgevallen, maar vooruit. De zaak werd wat wonderlijk toen de drukker van diverse kanten voor het geschenk bedankt werd; hij wist van niets en bezat zelf niet eens een exemplaar! Toen kwam de aap uit de mouw. Een van de deelnemers was met het verstrijken van de maanden elk vertrouwen in een Witteveen-bedankje kwijtgeraakt, had diens briefpapier gescand, op dezelfde wijze het drukkersvignet van de Breukenpers in het uitgaafje gereproduceerd, een brief gecomponeerd en de pers laten draaien. Iedereen was er met open ogen ingetuind. De hele kwestie is op zich natuurlijk van weinig belang, maar het geeft wel aan welke ongekende mogelijkheden de moderne technieken bieden tot het maken van de meest listige mystificaties...
| |
| |
De keuze van het ornament mag bepaald geslaagd genoemd worden, jammer alleen dat die kapotte N niet is vervangen
| |
Te veel ijver is ook niet goed
Soms ontstaan er misverstanden door al te grote ijver van titelbeschrijvers. Zo maakte ik in oktober 2000 als herfstdruk voor de leden van de Nederlandsche Vereeniging voor Druk- en Boekkunst (nvdb) een vouwblad Aqua Haerens. Literair Nederland was in die tijd in rep en roer, want De geschiedenis van mijn kaalheid van Marek van der Jagt had de Anton Wachterprijs gewonnen, maar het was onbekend wie er achter die auteursnaam schuilging. Het leek mij aardig het drukje - dat vijf nonsensicale rijmpjes van een vroeger schoolvriendje bevatte - op naam van de grote onbekende te zetten. ‘Dat van der Jagt een aardige roman in de vingers heeft, weet sinds kort iedereen. Maar dat hij daarnaast kan bogen op een klein doch zuiver poëtisch oeuvre is zomin bekend als 's mans ware identiteit’, zo vermeldt het colofon. Het oeuvre was inderdaad klein, maar ‘zuiver poëtisch’?: ‘Op weg naar huis / kreeg ik bezoek / van vele regendruppels / maar die vertrokken weer / - later.’
Het gedicht onder de titel brengt de lezer alvast in de stemming voor wat komen gaat...
Een titelbeschrijver van de Koninklijke Bibliotheek zag mij het drukje bij het Depot van Nederlandse Publicaties inleveren en verzon spontaan dat ik dan ook wel de schrijver van de rijmpjes zou zijn. Vervolgens nam hij in het ggc (de centrale database waarin vrijwel alle grote Nederlandse bibliotheken hun titels catalogiseren) een verwijzing op dat ‘Marek van der Jagt’ een pseudoniem van mij was. Prompt ging een paar avonden later thuis de
| |
| |
telefoon. Sietse Meijer van Het Parool overviel me met de vraag of ik in Harlingen de Anton Wachter-prijs persoonlijk zou komen afhalen. De teleurstelling was groot toen ik moest bekennen dat zulks mij bepaald ongepast voorkwam.
| |
Een onbedoelde mystificatie
Bij ‘List en bedrog’ is lang niet altijd sprake van opzet. In 1938 publiceerde Ab Visser bij uitgeverij Daamen in ‘De kleine sleutelreeks’ een bloemlezing 25 jonge Franse dichters. Ondanks drie welwillende aankondigingen bleef het boekje vrijwel onopgemerkt en werd dus ook al niet het ‘sellertje’ waarop deze veelschrijver zijn hele leven vergeefs bleefhopen. Nu waren de aankondigingen niet van dien aard dat men genoopt werd naar de boekhandel te snellen. ‘H.M.’ beperkte zich in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 7 februari 1939 tot het overpennen van een deel van de inleiding, het vermelden van de namen van alle 25 dichters en de constatering dat de samensteller zich beter tot de echte toppers onder de debutanten had kunnen beperken, om te eindigen met de geruststellende observatie: ‘De vertalingen maken een zeer goeden indruk.’ Hoe ‘H.M.’ dat kon vaststellen zonder te beschikken over de Franse equivalenten, blijft duister. De recensent Marmelstein (= M. Premsela?) begint in de Stemmen des Tijds van april 1939 zijn bespreking als volgt: ‘Moet ik me verbazen ofbedroeven dat ik, gespecialiseerd in de Franse taal- en letterkunde, niet een van deze vijf-en-twintig jonge begaafden kende, noch dat ik, in al de handboeken die ik over de moderne dichtkunst van Frankrijk bezit [...] één van deze vijf-en-twintig namen heb kunnen identificeren?’ Hij legt zich neer bij de verzekering van de inleider/vertaler ‘dat zijn jonge bentgenoten, kalveren, noemt hij ze, tussen twintig en dertig lentes tellen. Maar toch...’ Als voorproefje citeert Marmelstein het gedicht ‘Herfstavond’ van ene... Louis Tricot! Het waren inderdaad wel héél jonge (lees: obscure) dichters die Ab Visser bijeengebracht had, want toen Hans van Straten jaren later ook eens een poging deed om ander werk
van de diverse auteurs te achterhalen, kon hij werkelijk niets vinden. Desgevraagd biechtte Visser op dat alle gedichten uit zijn eigen koker waren gekomen. Geen wonder dat de uitgave niet tweetalig was.
Hier was duidelijk sprake van opzet. Maar dan schrijven we 2004. Via bemiddeling van Gerben Wynia ontvangt de nvdb een gedicht van Albert Vigoleis Thelen, Herfst getiteld, en dus uitermate geschikt om als jaarlijks herfstdrukje onder de leden verspreid te worden. Een van de bestuursleden laat de pers snorren, ik maak als secretaris van de club de enveloppen verzendklaar en dan kruipen we bij elkaar om de drukjes in te steken. Een angstig voorgevoel overvalt mij als ik het gedicht onder ogen krijg en de laatste regel lees: ‘En aan een pijn waarvoor geen naam bestaat.’ Is dat niet de titel van het door M. Vasalis uitgesproken juryrapport ter gelegenheid van de uitreiking van de Hendrik de Vries-prijs aan Ab Visser in 1958? Er is geen tijd om het even snel na te kijken, de boel moet naar de post. En weten we niet van Meester Pennewip dat het mogelijk is dat eenzelfde gedachte in twee hoofden opkomt en dichters soms gelijkluidende versregels schrijven? Later blijkt helaas dat het foute boel is. Het betreffende gedicht is van de eerste tot en met de laatste letter van Ab Visser en onder de titel ‘Nocturne’ opgenomen in diens bundel Millennium, in maart 1946 als tweede deel van de reeks ‘Periscoop’ door De Bezige Bij uitgegeven.
Wat is er gebeurd? In 1988 organiseert de grote Thelen-promotor dr. Leo Fiethen in Viersen een tentoonstelling ter gelegenheid van de 85e verjaardag van de auteur. Hij ontvangt daarvoor een stapel doorslagen van gedichten en na afloop van de expositie laat Thelen weten dat Fiethen de papieren mag houden omdat het toch doubletten betreft. Fiethen stelt dat zeer op prijs en vraagt hem alle bladen te signeren, een verzoek waaraan
| |
| |
de 85-jarige voldoet zonder elk blad eerst weer nauwlettend te bekijken. En zo komt ook een handtekening te staan op het blad waarop Thelen het hem kennelijk aansprekende gedicht van Ab Visser heeft overgetikt. Gezien de afwijkende titel heeft waarschijnlijk een mij verder onbekende voorpublicatie in een letterkundig tijdschrift Thelen als bron gediend. Een onopzettelijke, maar zeer genante mystificatie dus. Het idee dat de bedrieger na bijna vijftig jaar zelf ook eens bedrogen wordt biedt echter een schrale troost.
| |
Wint de fictie het van de werkelijkheid?
Tot slot wil ik ook nog de aandacht vestigen op mystificaties en vervalsingen die slechts als fictie bestaan, want die zijn in de beste gevallen nog fascinerender dan de werkelijkheid. Het mooiste voorbeeld dat ik ken, is The Ross Forery van William H. Hallahan (in 1980 bij A.W. Bruna & Zoon in het Nederlands verschenen onder de titel De vervalsing van Edgar Ross). In dit boek wordt met veel kennis van zaken geschetst welke problemen de graficus Edgar Ross moet overwinnen om te voldoen aan de wens van zijn louche opdrachtgever: het maken van een unieke vervalsing die naadloos past in een corpus van bestaande vervalsingen van een en dezelfde pers. Met het resultaat van zijn werk zal dan een Amerikaanse verzamelaar van juist die vervalsingen tot waanzin worden gedreven omdat hij zal moeten leven met de wetenschap dat er aan zijn collectie altijd één parel zal blijven ontbreken. Wie in het thema geïnteresseerd is, zal de jacht op de juiste letter, het papier, de inkt en wat niet al met rode oortjes volgen.
Maar dichter bij huis zijn ook mooie voorbeelden te vinden. Bijvoorbeeld in Rein van der Wiels verhaal ‘Het monument’ in Gezicht op Haarlem (Amsterdam 1986), waarin een oude vrouw er uiteindelijk in toestemt ook de aan haar gerichte brieven van de in Nederland wereldberoemde Eduard van Bree af te staan voor een wetenschappelijke uitgave van 's mans correspondentie. Maar niet de originelen; wat zij uiteindelijk meegeeft zijn afschriften van haar hand waarin zij zichzelf heeft getransformeerd tot de enige, eeuwige en voor Van Bree onbereikbare geliefde...
Het mooiste Nederlandse voorbeeld is ‘De waarheid en mevrouw Kazinczy’ van Frans Kellendonk in Bouwval gevolgd door Achter het licht & De waarheid en mevrouw Kazinczy (Amsterdam 1977). Een promovendus weet een universiteitsbibliotheek over te halen om op een veiling bij Sotheby's een correspondentie tussen een zekere John Latham en de geleerde Gerhard Vossius aan te schaffen. De teksteditie daarvan zal zijn proefschrift vormen en hij weet zelfs een beurs in de wacht te slepen om in Londen aan de uitgave te kunnen werken. Tegen het einde van zijn verblijf bezoekt hij ook het Public Record Office, waar Lathams testament wordt bewaard. Tot zijn schrik leest hij daarin dat zowel Vossius' als Lathams brieven geheel door de laatste bij elkaar zijn gefantaseerd! Hij ziet uiteindelijk maar één oplossing: het testament zo natuurgetrouw mogelijk kopiëren met weglating van de belastende passage. Wat volgt is de zoektocht naar een contemporain stuk perkament en qua kleur geschikte inkt, en een hilarische jacht op een gans om veren te bemachtigen voor het snijden van pennen. Dan volgt nog de zenuwslopende verwisseling van origineel en vervalsing en de promovendus kan weer opgelucht ademhalen. Op een van de laatste dagen van zijn verblijf bezoekt hij de leeszaal van het British Museum. Hij kijkt wat verstrooid naar boeken in de open opstelling als plotseling zijn blik getrokken wordt door een dun boekje van Sir William Fitzmaurice met de titel A Choice Selection from the Wills of Our Eminent Men of letters. Daarin staat - u raadt het al - ook in extenso het testament van John Latham afgedrukt.
Zoiets geniaals kun je eigenlijk alleen maar verzinnen...
|
|