| |
| |
| |
Geobsedeerd door calorieën
Arie van der Zwans boek over Hirschfeld neigt naar karaktermoord
Robin de Bruin
Het optreden van Hans Max Hirschfeld, de enige secretaris-generaal die gedurende de gehele Tweede Wereldoorlog op zijn post bleef, is al tientallen jaren onderwerp van discussie. Onlangs heeft Arie van der Zwan aan Hirschfeld een biografische studie gewijd, die niet onweersproken mag blijven.
In de jaren dertig ging de Nederlandse overheid het tot haar taak rekenen onderdelen van de Nederlandse economie die als essentieel en in principe levensvatbaar werden beschouwd, door de crisis te loodsen. Invoerquota en -heffingen moesten het Nederlandse bedrijfsleven beschermen tegen de agressieve handelspolitiek (dumping) van handelspartners, zoals Duitsland. Corrigerend overheidsingrijpen kon niet op veel sympathie rekenen in Nederland, waar de vrijhandelsideologie sterk was. Tot de pleitbezorgers ervan behoorde Hans Max Hirschfeld (1899-1961), de jonge directeur-generaal op het departement dat de economische zaken behartigde. Hirschfeld was van Duits-joodse afkomst. In de loop van de jaren dertig nam hij steeds meer de bilaterale onderhandelingen met Duitsland voor zijn rekening. Hirschfeld vond dat goede handelsbetrekkingen met ‘het achterland’ geboden waren, zelfs al werd Duitsland na januari 1933 door een misdadig regime geleid. In nazi-Duitsland waren er volgens Hirschfeld binnen het staatsapparaat nog altijd functionarissen met wie te praten viel.
Kort voor de Duitse inval in Nederland op 10 mei 1940 werd Hirschfeld waarnemend secretaris-generaal van zijn departement, dat op dat moment Handel, Nijverheid en Scheepvaart heette. Tien dagen na het besluit tot capitulatie werd Hirschfeld tevens benoemd tot waarnemend secretaris-generaal van Landbouw en Visserij. Nu de ministers naar Londen waren uitgeweken, lag de eindverantwoordelijkheid voor de voedselvoorziening en de economische sector bij Hirschfeld. Net als de andere secretarissen-generaal was hij, conform de vooroorlogse ‘Aanwijzingen’ van de regering, bereid loyaal met de bezettingsautoriteiten samen te werken, zolang het belang van het Nederlandse volk daarbij meer gediend was
| |
| |
dan het Duitse belang. Na de Duitse inval viel een belangrijk deel van de Nederlandse import en export weg. In de maanden die op de inval volgden, was Hirschfeld medeverantwoordelijk voor adviezen aan het bedrijfsleven, die de opmaat waren van de inschakeling van een groot deel van de Nederlandse industrie bij de Duitse oorlogvoering. De Duitse orders zorgden tijdelijk voor een sterke economische opleving en voor enorme verruiming van de werkgelegenheid.
Deskundigen op het terrein van de voedselvoorziening in bezettingstijd, zoals de historici Gerard Trienekens en Hein Klemann, hebben geconstateerd dat Hirschfeld de voedselvoorziening van het Nederlandse volk boven alles stelde. In zijn studie Nederland 1938-1948. Economie en samenleving in jaren van oorlogen bezetting (2002) merkt Klemann op dat Hirschfeld zelfs bereid was zijn eigen reputatie hiervoor in de waagschaal te stellen. Tot september 1944 bleef de voorziening van het Nederlandse volk met betaalbaar voedsel op een acceptabel peil. Toen werd door de Nederlandse regering in Londen vanwege operatie Market Garden een algehele spoorwegstaking uitgeroepen. Reichskommissar Arthur Seyss-Inquart reageerde hierop met een embargo: levensmiddelen en brandstof mochten niet naar het westen van het land vervoerd worden. Onder druk van Hirschfeld gingen de bezettingsautoriteiten ermee akkoord dat er een overheidsrederij werd opgericht, die met schepen voedsel over het IJsselmeer naar het westen van het land transporteerde. Daardoor werd massale sterfte voorkomen. Iedereen die het dagboek doorleest dat Hirschfeld in het laatste oorlogsjaar bijhield (bij het niod berust een kopie), zal zien hoezeer hij gedurende de Hongerwinter was geobsedeerd door de aantallen calorieën die naar het westen van Nederland werden getransporteerd. Hirschfeld vreesde dat de hongerende bevolking zou verdierlijken, en een ‘concentratiekamp-mentaliteit’ zou ontwikkelen.
Hirschfeld was de enige secretaris-generaal die gedurende de gehele bezettingstijd op zijn post bleef. Door zijn samenwerking met de bezetter kwam hij al tijdens de bezetting onder vuur te liggen van de illegale pers. Ook de regering in Londen oefende steeds meer kritiek uit op de door haar aangewezen ambtelijke plaatsvervangers en gaf steeds vaker blijk van sympathie voor de illegaliteit. Wel kon Hirschfelds beleid rekenen op de steun van enkele vooraanstaande katholieke politici. De katholieke werkgeversvoorman en advocaat L.G. Kortenhorst roemde Hirschfeld, zonder diens naam te noemen, in zijn brochure Was samenwerking met den vijand geoorloofd?, die aan het einde van de bezetting clandestien en onder pseudoniem verscheen. Kortenhorst prees de ‘moed van het verstand’ en stelde dat de door de regering in Londen steeds sterker aangemoedigde ‘politiek van de chaos’ uiteindelijk de ondergang voor de zwakken en ouden van dagen zou hebben betekend.
Na de bevrijding werd Hirschfeld aan een zuiveringsprocedure onderworpen. Een commissie publiceerde in januari 1946 haar eindrapport, waarin ze concludeerde dat vooral door Hirschfelds zelfbewuste optreden het Nederlandse productieapparaat in stand was gehouden, zodat vrijwel iedere Nederlander tot het najaar van 1944 een redelijke basis van bestaan gehad had. Of zijn nut voor de Nederlandse bevolking groter was geweest dan zijn nut voor de bezetter, zou men volgens de commissie nooit met
| |
| |
zekerheid kunnen vaststellen. Hirschfelds beleid noopte, volgens de commissie niet tot ontslag. Daarentegen noopte zijn houding daartoe wel. De commissie schreef dat Hirschfeld geen oog had gehad voor de geestelijke waarde van het verzet, en voorts dat hij ‘door de wijze van uitvoering van zijn taak den geestelijken weerstand van ons volk meer [had] geschaad dan [...] noodzakelijk was’. Een tweede commissie, die een oordeel moest geven over de redelijkheid van Hirschfelds eventuele ontslag, achtte het slechts oorbaar hem naar ambtelijke maatstaven te beoordelen: het werd onjuist gevonden om van iemand die voor de materiële positie van het volk verantwoordelijk was, ook geestelijke leiding te verwachten. De regering werd geadviseerd Hirschfeld niet te ontslaan. Het kabinet-Schermerhorn/Drees was verdeeld, maar besloot uiteindelijk tot eervol, maar ongevraagd ontslag over te gaan. Hirschfeld ging hiertegen bij de Raad van State in beroep. Die droeg het besluit van de ministerraad ter vernietiging voor bij de Kroon. Het kabinet-Beel, dat in juli 1946 aantrad, vernietigde Hirschfelds gedwongen ontslag in november bij Koninklijk Besluit. Vervolgens werd Hirschfeld per 1 januari 1947 op eigen verzoek en met dankbetuiging voor zijn diensten ontslagen als waarnemend secretaris-generaal van Economische Zaken en van Landbouw. Binnen een week volgde zijn aanstelling als ‘Regeeringscommissaris in algemeenen dienst’. Zijn eerste opdracht was de vormgeving van de naoorlogse politiek van Nederland ten aanzien van het door de westelijke geallieerden en de Sovjet-Unie bezette Duitsland.
| |
In de ban van de macht
Eind verleden jaar verscheen de biografie H.M. Hirschfeld. In de ban van de macht, van Arie van der Zwan. In dit boek wordt gezocht naar een verklaring voor het volgens de auteur weinig voor de hand liggende en weinig succesvolle economische beleid dat Nederland in de jaren dertig terzake van nazi-Duitsland voerde. Bovendien vraagt Van der Zwan zich af waarom de nazi's iemand ‘van joodse afkomst’ tijdens de bezetting toestonden aan te blijven. Hij betoogt dat Hirschfeld als directeur-generaal in de jaren dertig de drijvende kracht was achter een eenzijdig op Duitsland georiënteerd economisch beleid, dat meer in het Duitse dan in het Nederlandse belang was. Volgens Van der Zwan hadden in Groot-Brittannië en de zogenaamde Oslo-staten - een verdrag tussen Noord-Europese kleine landen ter opruiming van handelsbelemmeringen - alternatieven voor de handel met Duitsland kunnen worden gevonden; een mogelijkheid die afketste op onwil van Hirschfeld. Ook stelt Van der Zwan vast dat Hirschfeld belangrijke informatie doorspeelde aan zijn Duitse gesprekspartners. In zijn verklaring komt Van der Zwan tot de conclusie dat Hirschfelds vader activiteiten moet hebben ontplooid ten behoeve van de Duitse Abwehr, de militaire inlichtingendienst van de Wehrmacht. Dit stempelt Hans Max Hirschfeld zelf volgens hem nog niet tot agent van de Abwehr, ‘maar het betekent wel dat hij niet vrij stond tegenover de Duitse instanties die bekend waren met dat deel van zijn achtergrond. Hij kon ermee gechanteerd worden’. Hierom, en vanwege zijn ‘joodse afkomst’ moet Hirschfeld volgens Van der Zwan voor en tijdens de be- | |
| |
zetting bescherming hebben genoten van invloedrijke groeperingen in nazi-Duitsland. Van der Zwan denkt daarbij aan de zogenaamde Keppler-Kreis rond Heinrich Himmler, waartoe de Hamburgse reder Emil Helfferich behoorde. Via dit en ander door Van der Zwan aangevoerd circumstantial
evidence werkt hij toe naar de hypothese dat Hirschfeld, met steun van de katholieke minister M.P.L. Steenberghe, in mei 1940 samenwerkte met de Duitsers. Dit om Nederland en de Nederlandse economie ongeschonden in de handen van de Duitsers te brengen.
Om tot zulk ‘samenspel’ over te gaan moet je wel een bepaald type mens zijn, en dat was Hirschfeld, concludeert Van der Zwan. Aan de hand van de karakterologische verwantschap die Hirschfeld zou hebben gehad met de beruchte Franse minister van politie Joseph Fouché, een politieke overlever, wordt op de laatste pagina gesteld dat Hirschfeld wellicht het beste zou kunnen worden begrepen via de analogie met de dubbelspion die geheimen overbrengt naar buitenlandse mogendheden om zodoende bij hen nog waardevoller inlichtingen te verkrijgen. Daarbij kwam volgens Van der Zwan voor Hirschfeld nog het element van zijn joodse afkomst. Gesuggereerd wordt dat Hirschfeld dit ontkende, waarmee hij de kern van zijn leven zou hebben aangetast. In de slotregel van het boek wordt gesteld dat mensen die op de vlucht gaan voor zichzelf en hun eigen innerlijk, soms overgaan tot verraad.
Hoewel Van der Zwan op bijna iedere pagina de suggestie wekt dat Hirschfeld een verrader was, beweert hij dit nergens in zijn boek zonder een slag om de arm te houden. De meeste lezers zullen dat voorbehoud echter over het hoofd zien. Recent werd in Socialisme & Democratie al gerept van de ‘uit joods-Duitse ouders geboren [...] Göring-vertrouweling H.M. Hirschfeld’. Van der Zwan zelf gaat in de media trouwens ook verder dan in zijn boek. In een interview in Elsevier van 20 november 2004 stelt hij onomwonden dat Hirschfeld een collaborateur was, en dat hij optrad als informant van de Duitsers, ten nadele van de Nederlandse positie. Hij herhaalt dat Hirschfelds rol tijdens de Duitse inval in de richting van verraad wijst, en concludeert opnieuw: ‘Wie zijn eigen innerlijk aantast door zich als jood te laten verleiden tot een zo nauwe samenwerking met de nazi's, pleegt een vorm van verraad aan zichzelf. Dat kan je rijp maken voor ander verraad.’ In de ban van de macht is dus meer een boek à these dan een biografie. De naoorlogse Hirschfeld, die een belangrijke rol gespeeld heeft bij de verdeling van de Marshall-hulp en de dekolonisatie van Indonesië, komt in het boek in het geheel niet aan bod, en ook in de beschrijving van Hirschfelds activiteiten vóór mei 1945 zijn er grote lacunes. Aan zijn hierboven beschreven inspanningen ten behoeve van de voedselvoorziening tijdens de Hongerwinter besteedt Van der Zwan bijvoorbeeld nauwelijks aandacht. Terloops wordt wel de indruk gewekt dat Hirschfelds zorg voor de voedselvoorziening tijdens de Hongerwinter moet worden verklaard uit de zorg voor zijn eigen hachje, nu de Duitse nederlaag onafwendbaar was geworden.
| |
Maniakale geldingsdrang
Van der Zwan wekt ten onrechte de indruk dat er geen persoonlijk archiefmateriaal van Hirschfeld bewaard is gebleven. Diverse voor iedereen toegankelijke archieven,
| |
| |
Hirschfeld, ‘het slangenmens’, wringt zich in bochten voor Hitler en de Amerikaanse president Harry S. Truman. De communistische pers probeerde na de bevrijding via Hirschfeld het opportunisme van het ‘grootkapitaal’ aan te tonen. Uit: De Waarheid, 17 december 1949.
| |
| |
bronnenpublicaties en artikelen van en over Hirschfeld lijken niet door hem te zijn bestudeerd. Desalniettemin staat hij zichzelf toe uit de losse pols te filosoferen over de ontwikkeling van Hirschfelds karakter. Deze zou als zoon van een joodse zakenman, afkomstig uit een eenvoudig immigrantenmilieu, een maniakale gedrevenheid aan de dag hebben gelegd om de weg omhoog van zijn vader voort te zetten. Ten behoeve van zijn intellectuele prestaties zou hij zijn behoefte aan menselijk contact hebben verdrongen. Volgens Van der Zwan was een tweede bepalend element in Hirschfelds karakter zijn extreme statusgevoeligheid. Uit niets zou blijken dat Hirschfeld zich rekenschap gaf van iets anders dan ‘macht, invloed en prestige’.
Zich baserend op de informatie dat Hirschfeld gedurende zijn studie aan de Handels-Hoogeschool te Rotterdam stond ingeschreven op adressen op de Waalsdorperweg en in de Juliana van Stolberglaan te Den Haag, concludeert Van der Zwan dat Hirschfeld ‘spoor-student’ was. En dat terwijl zijn ouders op steenworp afstand woonden van de Handels-Hoogeschool. Van der Zwan oppert de mogelijkheid van een bewuste keuze van Hirschfeld voor afzondering van zijn medestudenten om zich volledig op zijn opleiding te kunnen concentreren. Dat past bij de in het boek vaker terugkerende constatering dat Hirschfeld een cerebrale instelling had, en een groot talent voor verdringing en rationalisatie. Hirschfeld woonde tijdens zijn studie echter helemaal niet in Den Haag, maar in Rotterdam. Waarschijnlijk heeft Van der Zwan de bij de Handels-Hoogeschool geregistreerde correspondentieadressen van de alumnus Hirschfeld aangezien voor zijn woonadressen tijdens zijn studie. Hirschfeld is pas in de jaren dertig, toen hij allang directeur-generaal was, naar de Waalsdorperweg verhuisd. In zijn Herinneringen uit de bezettingstijd schrijft hij dat deze woning beschadigd raakte als gevolg van het Duitse bombardement op de Alexanderkazerne in de nacht van 9 op 10 mei 1940. Pas begin 1944 betrok hij een woning in de Juliana van Stolberglaan, die op 3 maart 1945 beschadigd raakte door het geallieerde bombardement op het Bezuidenhoutkwartier. In 1925 vertrok Hirschfeld naar Nederlandsch-Indië, waar hij in Batavia bij de Javasche Bank ging werken, totdat hij in 1931 gevraagd werd voor de functie van directeur-generaal op het departement voor de economische zaken. De biograaf vraagt zich af waarom een jongeman het volgens Van der Zwan redelijk liberale Nederland van de jaren twintig met haar tamelijk vrije seksuele moraal voor het bekrompen, voor de ‘joodse’ Hirschfeld gesloten milieu van Nederlandets in
Indië verruilde. Voortbordurend op zijn verdringingsthese interpreteert Van der Zwan dit vertrek als een stap die voor Hirschfelds persoonlijk leven van beslissende betekenis was: hij maakte zijn persoonlijke ontplooiing ondergeschikt aan zijn beroepsleven. Van der Zwan vermoedt dat hier een zekere angst voor het aangaan van intieme relaties aan ten grondslag lag. Dit valt weliswaar niet uit te sluiten, maar voor Hirschfelds vertrek naar Indië zijn ook heel andere verklaringen te geven. In de ingenieurstechnocratie die de Nederlands-Indische samenleving was, werd meer waarde gehecht aan betere openbare werken dan aan rechtvaardiger wetten. Dit zal de social engineer die Hirschfeld was, ongetwijfeld hebben aangesproken. Van Hirschfeld ging bovendien het gerucht dat hij homoseksueel was. Indien
| |
| |
dat gerucht op juistheid berust, zou dat zijn vertrek naar Indië mede kunnen verklaren. In tegenstelling tot de door Van der Zwan geconstateerde bekrompenheid bestond er voor homoseksualiteit van oudsher een verhoudingsgewijs grote tolerantie, waaraan in 1938 tamelijk abrupt een einde zou komen, na een geruchtmakend zedenschandaal. Er zijn geen aanwijzingen dat Hirschfeld in Indië een nare tijd gehad heeft. In een artikel in Maandschrift Economie van maart 1947, dat Van der Zwan niet bestudeerd lijkt te hebben, heeft hij naar aanleiding van het overlijden van L.J.A. Trip, oud-president van de Javasche Bank, geschreven dat hij ‘met weemoed’ terugdacht aan het Indië van tussen de Wereldoorlogen.
Overigens is het merkwaardig dat Van der Zwan niet de vraag stelt waarom Hirschfeld, indien hij zo op status gefixeerd was, niet méér zijn best gedaan heeft om een geschikte huwelijkskandidaat te vinden. Hirschfelds ‘bachelorschap’ was naast zijn afkomst immers een tweede groot nadeel bij het verwerven van posities buiten zijn eigen departement, iets waarvan Hirschfeld zich zelf goed bewust was, blijkens een brief die hij in 1950 als Hoge Commissaris van de Nederlands-Indonesische Unie in Jakarta aan premier Drees schreef. In die brief liet hij Drees voorts weten dat de functie van Hoge Commissaris hem niet erg beviel: waar het voor ‘andere naturen’ misschien erg aantrekkelijk was ‘om “sociaal” [...] nummer 1 te zijn’, stuitte het hem tegen de borst om almaar lunches en diners te moeten geven. Dit wijst niet op een buitensporige hang naar ‘prestige’.
| |
Drijvende kracht
Het boek van Van der Zwan bevat geen adequate literatuur- en bronverwijzingen. Daardoor ontgaat het de niet-ingevoerde lezer dat aan het boek geen uitgebreid, systematisch bronnenonderzoek ten grondslag ligt, maar dat het sterk leunt op een klein aantal gegevens, ontleend aan de bestaande literatuur. Nergens blijkt bijvoorbeeld dat Van der Zwan het hierboven genoemde dagboek uit 1944/45 bestudeerd heeft. De details over Hirschfelds vermeende eenzijdige economische oriëntatie op Duitsland zijn grotendeels ontleend aan Ger van Roons gedetailleerde, maar eenzijdige studie Kleine landen in crisistijd. Van Oslostaten tot Benelux, 1930-1940 uit 1985. Ook details over vermeende dubieuze contacten van Hirschfeld met ‘spionnen’ van Helfferich zijn afkomstig van Van Roon. Voor de beschrijving van de eerste bezettingsjaren ontleent Van der Zwan veel informatie aan Joggli Meihuizens belangwekkende dissertatie Noodzakelijk kwaad. De bestraffing van economische collaboratie in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (2003). Voor de karakterschets in het slothoofdstuk plukt hij selectief uit het materiaal van Lou de Jong.
Van Roon beweerde in 1985 al dat Hirschfeld na de Machtergreifung door de nazi's in januari 1933 de drijvende kracht was achter die eenzijdige Nederlandse oriëntatie op Duitsland. Wie dat beweert, moet aantonen dat Hirschfeld heel andere opvattingen had over de handelspolitieke koers dan zijn politieke en ambtelijke omgeving. Van Roon verwijst daarom naar een brief van Trip, toen president van De Nederlandsche Bank, aan Hirschfeld van 20 februari 1933. Trip drukte Hirschfeld hierin op het hart
| |
| |
aan de Britten te laten doorschemeren dat de economische verhouding met Duitsland moeilijk zou worden. De Britten zouden het mogelijk als hun belang zien als handelspartner van Nederland de plaats van Duitsland in te nemen. Volgens Van Roon blijkt uit de brief kritiek op de ‘eenzijdige oriëntatie op Duitsland’. Hij verzwijgt dat Trips brief juist een reactie was op de mededeling van Hirschfeld - na besprekingen in Berlijn - dat de handelsrelatie met Duitsland problematisch zou worden, nu de nazi's er aan de macht waren gekomen. Dat Trip de kans niet erg groot achtte dat de Britten zich bereid zouden tonen de handel met Nederland op te schroeven, blijft bij Van Roon eveneens onvetmeld. Van der Zwan lijkt zich uitsluitend op Van Roons weergave van de brief te hebben gebaseerd, en wekt de indruk dat hij de tekst van de brief, te vinden in de bronnenpublicatie Documenten betreffende de buitenlandse politiek van Nederland 1919-1945, niet zelf onder ogen heeft gehad. Volgens hem zou uit de brief blijken dat de pro-Duitse lobby in Nederland het ten onrechte deed voorkomen alsof Engeland zich economisch van Nederland had afgekeerd. Trip tuinde volgens Van der Zwan niet in deze valse voorstelling van zaken, omdat de objectieve handelscijfers heel andere taal spraken. De brief vormt het enige in Van der Zwans boek aangevoerde controleerbare ‘bewijs’ voor de stelling dat Hirschfeld in de eerste helft van de jaren dertig ‘rechtstreeks aanstuurde’ op een economische toenadering tot Duitsland.
De veronderstelde eenzijdige economische oriëntatie op Duitsland wordt door deskundigen als Hein Klemann bestreden. Wél komt Klemann in zijn dissertatie tot de conclusie dat de Nederlandse politiek verantwoordelijk was voor een Nederlandse keuze van nazi-Duitsland als belangrijkste handelspartner. De Nederlandse politiek wilde de landbouw ondersteunen, en in Duitsland was een rendabele afzet van landbouwproducten nog mogelijk. Vergroting van de export van landbouwproducten naar het Verenigd Koninkrijk was lastig vanwege de Britse imperiale voorkeurspolitiek en de harde gulden. Maar de confrontatie met deze visie wordt in Van der Zwans boek uit de weg gegaan.
In een volgende passage, eveneens op het werk van Van Roon gebaseerd, in In de ban van de macht beweert Van der Zwan dat Hirschfeld verantwoordelijk was voor de handhaving van de door zijn toedoen ingezette ‘pro-Duitse’ koers. Omwille van goede contacten met Duitsland zou hij verdieping van de Oslo-samenwerking met succes hebben gesaboteerd. Premier Hendrikus Colijn had de Oslo-staten opgeroepen om te onderzoeken in hoeverre de handelsbarrières geslecht konden worden. In het buitenland werd enthousiast gereageerd op de oproep, wat uiteindelijk zou leiden tot een congres van de Oslo-staten. Volgens Van der Zwan wist Hirschfeld zich in de rol van voorzitter te manoeuvreren, en gaf hij de besprekingen zo'n draai, dat de overeenkomst niets meer om het lijf had. Van der Zwan doet Hirschfelds houding af als onzakelijk, en verklaart deze uit de wens de Duitsers niet voor het hoofd te stoten. Onvermeld blijft dat de samenwerking van de Oslo-staten voor de afzet van agrarische producten van marginale betekenis was, en dat Colijns oproep bovendien een heet hangijzer was voor ‘vrijhandelaars’ en ‘protectionisten’. Het Tweede-Kamerlid voor de rksp Kortenhorst (ook volgens Van der Zwan allerminst eenzijdig Duits-georiën- | |
| |
teerd) schreef in reactie op de uitlatingen van Colijn bijvoorbeeld in het Maandschrift Economie: ‘Voor ons land is op dit oogenblik een gecombineerd stelsel van verhoogde invoerrechten en contingenteeringen [importquota] onmisbaar. Wanneer het oprakelen van den gestorven geest van Oslo een beletsel of zelfs maar een belemmering zou vormen om te doen, wat noodig is, dan zou het interview van Dr. Colijn niet alleen nutteloos, maar zelfs schadelijk kunnen worden.’
Van het archiefmateriaal dat hij wél heeft bestudeerd, lijkt Van der Zwan de portee niet altijd goed te begrijpen. Toen de Nederlandse ministers na de Duitse inval in mei 1940 naar Hoek van Holland uitweken voor de overtocht naar Engeland, bleven alleen minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart M.P.L. Steenberghe en minister van Landbouw en Visserij A.A. van Rhijn nog korte tijd in Den Haag achtet. Hirschfeld heeft in 1955 tegenover riod-medewerker Hans van der Leeuw verklaard dat minister-president D.J. de Geer bij zijn vertrek naar Hoek van Holland de tekst van een regeringscommuniqué over de capitulatie van de Nederlandse regering had achtergelaten. Daarna besloten Hirschfeld en Steenberghe dit ‘kladje van De Geer’ te verbranden. Van der Zwan ziet hier een bewijs in dat beiden het gezag van de wettige regering aan hun laars lapten, en gebruikt dit gegeven in een op speculatie berustende voorstelling als zouden Steenberghe en Hirschfeld in mei 1940 de macht naar zich toe hebben willen trekken. Van der Zwan lijkt niet te beseffen wat het onderscheid is tussen de regeringscapitulatie waarvan in het communiqué gerept werd, en de militaire capitulatie, waartoe Nederland op 15 mei formeel overging. Als dit kladje van De Geer gepubliceerd was, zou van een verplaatsing van de regeringszetel naar Engeland formeel natuurlijk geen sprake meer zijn. Het Nederlandse grondgebied buiten Europa zou formeel in Duitse handen zijn gekomen. Van der Zwan heeft niet begrepen dat Hirschfeld en Steenberghe de Duitsers allerminst een dienst bewezen door het briefje te vernietigen. Hij vermeldt niet dat het kladje van De Geer ook aan de orde is geweest in de parlementaire enquête naar het regeringsbeleid 1940-1945. P.J.A. Idenburg, in 1940 hoge ambtenaar in Indië, verklaarde voor de enquêtecommissie via via te hebben gehoord dat A.M.S. Snouck Hurgronje, de gezaghebbende
secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, een briefje door De Geer in handen was gestopt dat een regeringscapitulatie vervatte. Nadat De Geer en Snouck Hurgronje dit tijdens hun verhoor door de enquêtecommissie beiden hadden ontkend, verdween de zaak van tafel. Hirschfeld en Steenberghe zijn door de enquêtecommissie nooit over deze zaak ondervraagd.
| |
Bescherming
Van der Zwan blijkt er niet van op de hoogte dat het misverstand, ontstaan door een persrichtlijn van de nazi's uit 1939, dat Hirschfeld drie joodse grootouders had, door Lou de Jong is ontzenuwd. Met uitzondering van de eerste druk van deel 4 van De Jongs Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog wordt in Het Koninkrijk consequent gesproken over twee joodse grootouders. Hirschfeld voldeed niet aan aanvullende criteria om door de nazi's als jood te worden bestempeld. Hij gold als ‘halfjood’, en als zodanig zou hij, anders dan Van der Zwan diverse malen
| |
| |
suggereert, ook zonder Duitse bescherming niet direct persoonlijk gevaar hebben gelopen tijdens de bezetting.
Dat laat onverlet dat de vraag gerechtvaardigd is of Hirschfeld bescherming genoot van hooggeplaatsten in nazi-Duitsland, en zo ja: van wie? Dat hij overal in nazi-Duitsland een warm onthaal kreeg, zoals Van der Zwan beweert, is een mythe. Van der Zwan vermeldt het niet, maar al in februari 1933, dus net na het aan de macht komen van de nazi's, kreeg Hirschfeld te horen dat op het Duitse ministerie van Landbouw een hetze tegen hem gevoerd werd. Later lag Hirschfeld onder vuur van het Aussenpolitisches Amt van de nsdap, dat in een voortdurende competentiestrijd was verwikkeld met het Auswärtige Amt, het ministerie van Buitenlandse Zaken. De acceptatie door het Auswärtige Amt van een ‘halfjood’ als gesprekspartner was een wapen in die strijd. En tijdens de bezetting, in 1941, wilden de bezettingsautoriteiten Hirschfeld laten vervangen door Meinoud Rost van Tonningen, de exponent van de ss-richting in de nsb. Hirschfelds geestverwant Herman Woltersom, belast met de organisatie van het bedrijfsleven, werd door Seyss-Inquarts Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft Hans Fischböck gevraagd mee te denken over een ‘ehrenvoller Abgang’ voor Hirschfeld. Woltersom vreesde dat het met de rust in de economische sector gedaan zou zijn wanneer een maniak als Rost van Tonningen deze sector in handen zou krijgen. Omdat Berlijn rust op economisch vlak verlangde terwille van een ongestoorde productie, zou het ontslag volgens Woltersom uiteindelijk niet door de bezettingsautoriteiten zijn aangedurfd.
Van der Zwan noemt dit laatste weinig geloofwaardig, en spreekt het vermoeden uit dat het niet doorzetten van het ontslag de instemming had van de ss-leiding, zoniet door deze werd geïnstigeerd. Hij vermoedt dat Hirschfeld door kringen rond Himmler en in het bijzonder door Helfferich werd beschermd. Maar uit een brief van Rost aan Himmler van eind 1944, afgedrukt in de het tweede deel van de Correspondentie van Mr. M.M. Rost van Tonningen (1993), blijkt dat Rost zelf Fischböck beschouwde als degene die ‘den Halbjuden Hirschfeld’ steeds maar weer de hand boven het hoofd had gehouden. Merkwaardig genoeg verzuimt Van der Zwan in zijn boek te vermelden dat Woltersom de namen noemde van degenen die hij ter bescherming van Hirschfeld inschakelde, nadat Fischböck hem had benaderd. In het archiefstuk waarop Van der Zwan zijn lezing baseert zegt Woltersom namelijk dat hij na het gesprek met Fischböck contact had opgenomen met Geheimrat A. Kreuter en de machtige, met Hirschfeld bevriende industrieel August Diehn, de General-Direktor van het Deutsche Kalisyndikat. Kreuter was daarop met spoed naar Berlijn gereisd, ‘waar hij o.m. bij het Auswärtige Amt, nog wel iets hoopte te kunnen bereiken’. Op aanraden van Kreuter werd vervolgens omstandig aan Fischböck duidelijk gemaakt dat Hirschfeld de steun genoot van Philips, Unilever en enkele andere grote bedrijven. Daarop had Fischböck de zaak laten rusten.
Het valt niet uit te sluiten dat ook het Auswärtige Amt zich met de zaak bemoeid heeft. Hirschfeld heeft zonder meer bescherming genoten van Ministerialdirektor Emil Wiehl en kon erg goed overweg met zijn Duitse sparring partner Felix Benzler. Van der Zwan suggereert ten onrechte dat beiden overtuigde nazi's waren. Figuren als
| |
| |
Benzler, Wiehl en Kreuter waren conservatieven die nog met één been in het wilhelminische Duitsland stonden. Overigens had de poging van Fischböck om van Hirschfeld af te komen waarschijnlijk au fond minder te maken met diens joodse afstamming dan met pogingen nsb'ers op hoge posities te brengen, om later een nsb-regering te kunnen vormen. Toen het onmogelijk bleek Hirschfeld terzijde te schuiven, probeerde Fischböck hem er tevergeefs toe te bewegen zelf deel te nemen aan zo'n nsb-regering.
| |
Verraad?
In tegenstelling tot Van der Zwan ben ik van mening dat het erg onwaarschijnlijk is dat Hirschfeld agent was van invloedrijke groeperingen in nazi-Duitsland. In elk geval moet worden vastgesteld dat hij als zodanig niet veel waard was. In 1939 was hij namelijk betrokken bij de geheime aankoop van een grote partij uraniumoxide - ‘Yellowcake’ - in België, die in opdracht van Colijn in het geheim werd bemachtigd om te voorkomen dat ze in handen van de Duitsers zou vallen. De partij bleef tijdens de bezetting voor de Duitsers verborgen. Als Hirschfeld de Duitse Wehrmacht van dienst had willen zijn, zou hij inlichtingen over deze partij hebben verstrekt, die een belangrijke steun in de rug zou zijn geweest voor de ontwikkeling van een eigen atoombom voor Duitsland.
Mijn opsomming van gebreken en missers is niet volledig, maar het zal duidelijk zijn geworden dat in In de ban van de macht boude uitspraken worden gedaan die zijn gefundeerd op flinterdunne en in veel gevallen ondeugdelijke bewijsvoering. De auteur lijkt zich van die gebreken bewust, getuige de systematische inkleding van zijn stellingen als suggesties en vermoedens. Het is jammer dat hij niet nog een stapje verder gegaan is. Als dit boek als Tomas Ross-achtige faction gepresenteerd zou zijn, dan zou In de ban van de macht niet beoordeeld hoeven te worden aan de hand van de criteria die gelden voor wetenschappelijke geschiedschrijving. Nu het boek als biografie is verschenen, is er maar één kwalificatie mogelijk: dit werk neigt naar karaktermoord.
| |
Literatuur
R.J. de Bruin, Duitsland, de basis van onze welvaart. Hans Max Hirschfeld, zijn visie op Duitsland, en zijn invloed op de formulering in januari 1947 van de grondslagen van de Nederlandse naoorlogse politiek ten aanzien van Duitsland (Amsterdam, doctoraalscriptie Vrije Universiteit 1998) |
Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945. Verslag deel 2 c ('s-Gravenhage, Staatsdrukkerij en Uitgeverijbedrijf 1949) |
H.M. Hirschfeld, Herinneringen uit de bezettingstijd (Amsterdam/Brussel, Elsevier 1960) |
Jaap van Splunter, Kernsplijting en diplomatie. De Nederlandse politiek ten aanzien van de vreedzame toepassing van kernenergie, 1939-1957 (Amsterdam, Het Spinhuis 1993) |
|
|