drukte hem als een steen het moment der vervreemding, één ogenblik, één gebeurtenis die, als ik de suggestie van de voorzichtige Hanssen goed begrijp, in zijn leven alles heeft bepaald.
Als Hanssen zich zet tot het schrijven van Ter Braaks biografie, mag hij van mij dit hoofdstukje, getiteld ‘Blik in de afgrond en drijfveer tot schrijven’ als de kern beschouwen: Welke blessure was er in Ter Braaks leven die hij zag als een ‘blik in den afgrond’ en waarover hij in Demasqué der schoonheid de prachtige regels schrijft: ‘Wie eenmaal verloren heeft, en wie bovendien het talent heeft, om te kunnen verliezen, die zal nooit meer geheel aan de bekoring van het verlies ontkomen, die zal nooit meer geheel opgaan in de tallooze maatschappelijke natuurlijkheden, die hem tusschen zijn achttiende en tachtigste jaar worden geboden?’ Had met zijn ‘blik in den afgrond’ zijn plotselinge breuk met Gerda Geissel - zij zouden op 9 april 1931 trouwen - iets van doen? Welke wond heeft heel zijn leven opengelegen, dat zij hem op 14 mei 1940 te pijnlijk werd, vraag ik mij af.
Vanaf 1930, zo constateert Hanssen, probeerde Ter Braak ‘gewoner’ te zijn en te doen, toonde hij zich optimistischer en meer zelfverzekerd. In een schets als deze kan Hanssen over die gewoonheid niet veel zeggen, maar het was natuurlijk wel een heel opzettelijke gewoonheid. In Hampton Court verraadt de schrijver zich genadeloos: ‘De mensen zullen niets meer aan mij merken, zo gewoon zal mijn ongewoonheid zijn,’ laat hij zijn alter ego zeggen. Maar ook anderen dan Hanssen hebben geconstateerd dat na Het Carnaval der Burgers Ter Braaks proza gewonnen heeft aan ‘helderheid, understatement, nuchter relativisme, zelfspot, en een droge - zij het dan vaak wat al te bewuste - humor.’