Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden. Deel 92
(1977)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Een onderzoek naar het beoefenen van de industriële archeologie in België
| |
[pagina 70]
| |
en na de industriële revolutieGa naar voetnoot6.. Deze nuance schijnt echter toch aanleiding te geven tot verwarring, aangezien nog onlangs M. Bruwier beweerde dat het Nationaal Centrum voor industriële archeologie te Brussel de industriële archeologie beschouwt als de archeologie van de beschaving die in de achttiende eeuw met de industriële revolutie begonnen isGa naar voetnoot7.. Te Antwerpen pleitten een aantal historici voor uitbreiding van het terrein van onderzoek tot de periode vóór de industriële revolutie, wat ons inziens het voordeel biedt dat men zo de long run bewegingen kan volgenGa naar voetnoot8.. Ook in Nederland rees verzet tegen het uitsluitend beklemtonen van achttiende- en negentiende-eeuwse processenGa naar voetnoot9.. Uiteindelijk zijn beide standpunten een weerspiegeling van eenzelfde gang van zaken als zich in Groot-Brittannië heeft voorgedaan, waar de meeste gezaghebbende stemmen zich nu uitspreken ten gunste van een formulering die totaal los staat van de industriële revolutieGa naar voetnoot10.. Een tweede discussiepunt betreft het object van de industriële archeologie. Nagenoeg alle Britse auteurs spreken over de studie van materiële overblijfselen of monumentenGa naar voetnoot11.. In de eerste plaats gaat hun aandacht uit naar de gebouwen. Ze rekenen hiertoe niet enkel de fabrieken, de werkplaatsen, pakhuizen en kantoorruimtes, maar ook de woningen der arbeiders, die in de bedrijven werkzaam warenGa naar voetnoot12.. De studie van de gebruikte bouw- | |
[pagina 71]
| |
materialen en hun invloed op de bouwstijl komt er als vanzelf bij aanleunenGa naar voetnoot13.. De onderzoekers identificeren en beschrijven modellen of bestaande typen van machines en werktuigen, leggen de klemtoon op de vervoersinfrastructuur, spoorwegen, bruggen, stations, kanalen, haveninstallaties en dergelijke, bestuderen de sector van de dienstverlening, winkels, galerijen, water-, gas- en electriciteitsvoorzieningGa naar voetnoot14. en betrekken uiteindelijk ook het hele landschap in hun onderzoeksterrein. Alhoewel het object soms vanuit verschillende standpunten benaderd wordt - Raistrick gaat uit van de grondstoffen, Buchanan van een typologie van de industrieën - kan de volgende classificatie dienen om de afbakening te schetsen hoe de Britten deze discipline begrensd willen zien. Ze onderscheiden vijf sectoren: 1. Basic materials (brandstoffen, bouwmaterialen, mijnwezen, non-ferrometalen, chemicaliën); 2. Farming, fisheries, manufacturing (onder andere textiel, voedingsnijverheid, scheepsbouw); 3. Transport (havens, kanalen, spoorwegen etc.); 4. Trade and commerce (winkels, stapelhuizen, markten etc.); 5. Other services (bijvoorbeeld communicatie, vermaak)Ga naar voetnoot15.. In België is men het met deze voorstelling van zaken vrijwel eens. Twee opmerkingen nochtans. Persoonlijk zouden we bij de omschrijving van het object der industriële archeologie de term ‘getuigen’ verkiezen boven ‘materiële overblijfselen’. Deze kan namelijk ook archiefbronnen en mondelinge overleveringen insluitenGa naar voetnoot16.. Vele Britse publikaties zijn te uitsluitend gericht op wat vandaag nog als industrieel monument aanwezig is. Archiefstudie en iconografie betekenen een noodzakelijke aanvulling en leveren soms de enig bewaard gebleven getuigenissen. Verder staat het buiten kijf dat het in wezen gaat om de materiële overblijfselen van industriële activiteiten. In Groot-Brittannië zijn enkele vorsers trouwens ook tot deze bevinding gekomen. Uit de catalogus, die naar aanleiding van een te Brussel gehouden tentoonstelling werd uitgegeven, blijkt duidelijk dat men in België voor een zo ruim mogelijk bronnenmateriaal heeft geopteerdGa naar voetnoot17.. In de tweede plaats constateren wij bij het overzien van de Britse publikaties dat daarin de problemen van de industriële vormgeving praktisch niet aan bod komen. De industriële archeologie kan echter voor de ontwikkelingsgeschiedenis van de industriële vormgeving (het herkennen van een continue lijn in de vormentaal) nieuw materiaal leverenGa naar voetnoot18.. Tot voor kort be- | |
[pagina 72]
| |
schreven de kunsthistorici immers nagenoeg uitsluitend voorwerpen uit sacrale, burgerlijke of adellijke milieus. De dagelijkse banale gebruiksvoorwerpen - in de rage van de ‘brocanterie’ nu ook door antiquairs ontdekt - zijn in de grote musea en verzamelingen slechts in bescheiden mate aanwezigGa naar voetnoot19.. De studie van de methodes die bij het ontwerpen der voorwerpen gevolgd zijn en het opsporen van producten die in de periode van de industrialisering hun vorm direct ontleenden aan het materiaal, wachten op een systematische aanpak. H. Lindinger heeft het over drie hoofdmotieven bij het ontwerpen van gebruiksgoederen, namelijk het initiatief, het motief van de bestemming en het esthetisch motief. Hoe hebben deze drie zich in de negentiende eeuw en het eerste kwart van de twintigste eeuw tot elkaar verhouden? De geschiedenis van het industrieel ontwerp is een goed voorbeeld van de parallelie van sociale evolutie en techniek en vormgeving. Het opsporen en het bestuderen van de vorm van industriële producten uit het verleden betekenen een verrijking voor wie zich bekommert om de ontwikkeling van nieuwe vormen. We kennen de producten van het industrieel verleden niet. Voor haar methodes zal de industriële archeologie een beroep kunnen doen op archeologische technieken. Zelfs wanneer foto's of tekeningen van industriële monumenten zijn bewaard gebleven, vereist de historische kritiek dat aandacht wordt besteed aan het gebouw zelf. Daarenboven is dit gebouw meestal aan vele wijzigingen onderhevig geweest. De prospectie (fieldwork) van werktuigen, gebouwen en landschappen, het opmeten van de vindplaats, de beschrijving op steekkaarten en de kartografische verwerking behoren in dit kader tot de voornaamste werkzaamheden. Interdisciplinaire samenwerking is voor een vruchtbaar beoefenen van de industriële archeologie een noodzaakGa naar voetnoot20.. De ingenieur zal zijn kennis aanbrengen voor het identificeren en het beschrijven van modellen of bestaande typen van machines en werktuigen. Hij kan deze ontmantelen, restaureren en weer in bedrijf stellen. Zijn beoordeling zal anderen toelaten zowel de bedrijfsefficiëntie ervan te meten als de weerslag op de mens (werkomstandigheden) te bestuderen. De architect is onontbeerlijk voor het onderzoek, het opmeten en waarderen van gebouwen en landschappen. Zijn schetsen en tekeningen zijn onmisbaar bij het aanleggen van dossiers of het voorbereiden van publikaties. Hij is uitstekend in staat om door hun stijl waardevolle bedrijfsgebouwen als zodanig te herkennen en ze door het geven van een nieuwe verantwoorde bestemming te bewaren. De industriële vormgever kan helpen uitmaken welke voorwerpen verdienen bewaard te worden. De geograaf brengt zijn wetenschap aan bij de bestudering van de invloeden die de industrie heeft uitgeoefend op het landschap. Zowel in de stad als op het platteland komen industriële vindplaatsen voor. Niet alleen de zware industrie, maar ook de ambachtelijke en semi-industriële sectoren komen voor onderzoek in aanmerking. Denken we maar aan de vele voorbeelden van typische kleine huisindustrie. De functies van de industriële archeologie zijn door de reeds genoemde Britse auteurs duidelijk omschreven op een wijze die in België algemeen aanvaard is. Buchanan noemt | |
[pagina 73]
| |
ze investigating, surveying, recording, preservingGa naar voetnoot21.. Voor wij deze theoretische beschouwingen kunnen afsluiten wensen we de aandacht te vestigen op het ontbreken van een breder perspectief bij de Britse beoefenaars van de industriële archeologie. Een aantal vorsers in Vlaanderen is inderdaad van oordeel dat het Britse onderzoek, hoe interessant en waardevol op zichzelf ook, in het beschrijvende stadium is blijven stekenGa naar voetnoot22.. Ze pleiten daarom voor een meer fundamentele aanpak en brengen de industriële archeologie in verband met de geschiedenis van de materiële cultuur. Wat doen we immers met machines en gebouwen zonder de mens? De uiteindelijke zingeving van de industriële archeologie, haar eigen specifieke inbreng, berust in het leggen en verklaren van relaties tussen machines, werkplaatsen, voorwerpen, productietechnieken etc. en de mens, zowel als individu als deeluitmakend van een groep. De industriële archeologie kan dus bijdragen tot de kennis van de levensomstandigheden in het verleden en door inzicht in de productiemethodes tot een beter begrip van sociale betrekkingen en menselijke gedragingen komenGa naar voetnoot23.. Samenvattend zou men kunnen zeggen dat de industriële archeologie een hulpwetenschap van de geschiedenis isGa naar voetnoot24., die haar methodes grotendeels ontleent aan de archeologie en die in interdisciplinaire samenwerking, door het opsporen, beschrijven, verklaren en zo nodig klasseren van getuigenissen uit het industriële verleden, voornamelijk een bijdrage levert tot de materiële geschiedenis van een samenleving. Sinds mei 1973 werd op initiatief van een aantal belangstellenden, die elkaar hadden ontmoet op een door de rijksuniversiteit te Bergen (Henegouwen) georganiseerd colloquium, te Brussel een vereniging zonder winstoogmerk ‘Centrum voor industriële archeologie’ opgericht en onder het voorzitterschap gesteld van G. van den Abeelen. De maatschappelijke zetel werd ondergebracht in de Koninklijke Bibliotheek, afdeling Kaarten en Plans. De statuten verschenen op 13 februari 1975 in het Staatsblad en in hetzelfde jaar werd gestart met de uitgave van een informatiebladGa naar voetnoot25.. Een der voornaamste doelstellingen is de studie der industriële archeologie op nationaal vlak te stimuleren en te coördineren. Mede door de financiële steun van het Gemeentekrediet van België en de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid konden twee wetenschappelijke medewerkers (één voor Wallonië en één voor Vlaanderen), met het oog op de voorbereiding van een tentoonstelling over industriële archeologie worden aangeworven. Zodoende kon de vereniging direct een aanvang maken met het opstellen van een systema- | |
[pagina 74]
| |
tische lijst van verzamelingen van voorwerpen en een repertorium van gebouwen en landschappen. In een eerste fase beperkt dit repertorium zich tot de kantons Charleroi en GentGa naar voetnoot26.. Op regionaal vlak vermelden we de ‘Werkgroep industriële archeologie’ van het Seminarie voor nieuwste geschiedenis aan de rijksuniversiteit Gent, onder leiding van H. Balthazar, die zich bekommert om de inventarisatie en beschrijving van industriële monumenten te Gent. De groep overweegt een cursus over industriële archeologie op te zetten, die voor iedereen open zou staanGa naar voetnoot27.. In oktober 1971 werd aan de Universitaire Faculteiten St.-Ignatius te Antwerpen door ons het initiatief genomen tot het oprichten van een centrum voor bedrijfsgeschiedenisGa naar voetnoot28.. Een eerste taak was gelegen in het veilig stellen van de bedrijfsarchieven, die in het bijzonder voor de provincie Antwerpen en voor de negentiende-twintigste eeuw slechts zeer sporadisch bewaard zijn. In navolging van onder andere het Economisch-historisch archief te 's-Gravenhage en van het Rheinisch-Westfälische Wirtschaftsarchiv te Keulen wordt een tijdrovende enquête uitgevoerd bij die ondernemingen, waarvan bekend is dat ze reeds een aantal decennia in bedrijf zijn. De archieven die het centrum aldus verwerft worden geklasseerd en geïnventariseerd. Dit schept ook de mogelijkheid om een lijst aan te leggen van bedrijven die hun eigen archief beheren en bereid zijn wetenschappelijke vorsers daar in toe te laten. Daarnaast werkt het centrum aan de opbouw van een documentatieafdeling. Deze legt zich toe op het aanleggen van dossiers, het bijhouden van een bibliografie van werken aangaande de geschiedenis van het bedrijfsleven en een zo volledig mogelijke collectie van publikaties uitgegeven door particuliere ondernemingen (bedrijfs- en personeelsbladen, jaarverslagen, gedenkschriften). Logischerwijze voegde zich in 1973 in het verlengde van deze activiteiten hier de studie van de industriële archeologie bijGa naar voetnoot29.. Sindsdien verzamelt het centrum foto's en tekeningen van industriële monumenten op beschrijvende steekkaarten, maakt het reportages over bedreigde vindplaatsen en zet het zich actief in voor het bewaren van een aantal monumenten. Tenslotte verzorgt het publikaties in verband met de geschiedenis van het bedrijfsleven. In Wallonië verrichten vooral de hoogleraren M. Bruwier (te Bergen), J. Stiennon (te Luik)Ga naar voetnoot30., L.F. GénicotGa naar voetnoot31. en J. Mertens (Université catholique de Louvain) zeer verdienstelijk werk. De activiteiten van deze centra en het optreden van een aantal vorsers door middel van lezingen, artikelen in kranten, weekbladen en tijdschriften, radio- en televisieuitzendingen, | |
[pagina 75]
| |
hebben in hoge mate bijgedragen tot het bewustmaken van een deel der publieke opinie. Dit blijkt ten overvloede uit het feit dat de onlangs te Brussel gehouden tentoonstelling meer dan honderdduizend bezoekers heeft getrokken. De inventarisatie, het beschrijven en klasseren van industriële monumenten is er sterk door gestimuleerd. Verschillende verenigingen, heemkundige kringen en privépersonen werken thans in overleg met de bestaande centra samenGa naar voetnoot32.. Het Centrum voor industriële archeologie te Brussel gebruikt voor de inventarisatie een genormaliseerde meldingsfiche, die veel gelijkenis vertoont met het Britse voorbeeld. Op deze kaart komt vooreerst een exacte omschrijving van de ligging van de vindplaats voor, waarbij vooral het kadastraal perceelnummer belangrijk is. Vervolgens wordt het type van industriële activiteit vermeld en een korte historische beschrijving gegeven. Getracht wordt, eventueel bij benadering, de bouwdatum op te geven. De eigenlijke omschrijving omvat onder andere de oppervlakte, de naam van de architect, de toestand waarin het gebouw zich bevindt, de voornaamste constructiematerialen, een schets-plan met afmetingen. Een afzonderlijke ruimte is voorbehouden voor de beschrijving van machines en werktuigen, die in het gebouw voorkomenGa naar voetnoot33.. Aldus werden reeds enkele honderden steekkaarten verzameld, die betrekking hebben op monumenten die voornamelijk in de kantons Charleroi en Gent gelegen zijn, maar die tendele ook verspreid liggen over het hele land. Het is echter de vraag of deze verzameling op een systematische wijze voltooid kan worden, aangezien de financiële toestand van dit centrum niet heeft toegelaten de twee daar werkzame medewerkers in dienst te houden. De basis voor een nationaal steekkaartensysteem is echter gelegd. De enige uitweg uit de impasse lijkt ons de oprichting van regionale werkgroepenGa naar voetnoot34.. In Vlaanderen is deze organisatie ver op dreef. De resultaten van de afzonderlijke groepen zouden gecoördineerd kunnen worden in een commissie voor Vlaanderen, die dan een exemplaar van de steekkaarten kan overmaken aan Brussel. Het ministerie van Nederlandse Cultuur verzorgt de publikatie van een inventaris van het cultuurbezit in Vlaanderen. Voor de architectuur verscheen kort geleden een tweede deel, gewijd aan Vlaams-Brabant, Halle-VilvoordeGa naar voetnoot35.. Hierin worden voor het eerst monumenten met een industrieel-archeologisch karakter beschreven. Hoewel deze gegevens deel uitmaken van een groter geheel, betekenen ze een waardevolle hulp bij de totstandkoming van een specifiek industrieel-archeologische gids. In afwachting daarvan biedt deze inventaris de enige systematische wegwijzer voor industrieel-archeologische monumenten in Vlaanderen. Terzelfdertijd is in België een aanvang gemaakt met het klasseren van een aantal merkwaardige industriële gebouwen. De Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen adviseert de minister van Cultuur, die de procedure voor de rangschikking kan | |
[pagina 76]
| |
inzetten. Door een koninklijk besluit van 13 december 1968 werd deze commissie gesplitst in een nederlandstalige en een franstalige dienst. Daarenboven is op 1 juni 1972 een Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg opgericht, die afhangt van het ministerie van Nederlandse Cultuur. Een zelfde organisatie werd voor Wallonië ingevoerd. Deze dienst heeft tot taak lijsten aan te leggen, inventarissen op te maken en te publiceren, toe te zien op het bewaren en beveiligen van de monumenten en op hun onderhoud en eventueel hun restauratieGa naar voetnoot36.. Deze diensten zijn tot het inzicht gekomen dat het beschermen van industriële monumenten en landschappen een waardevolle aanwinst betekent voor het cultuurpatrimonium. In de Nederlandse Cultuurraad zal door een decreet de procedure voor klassering versoepeld worden, waardoor schadelijk tijdverlies voorkomen kan worden. In Vlaanderen zijn reeds verscheidene dossiers ingediend. We vermelden onder andere de ijzeren hangbrug over de parkvijver van het kasteel ‘Wissekerke’ te Bazel. Deze brug geldt als de oudste in zijn soort voor België (1820-1825)Ga naar voetnoot37.. Te Hasselt werd het voorstel tot klassering van de jeneverstokerij Theunissen betekendGa naar voetnoot38.. Te Antwerpen is het Centraal Station op kaart gezet en het zeer interessante stapelhuis St.-Felix met hydraulische takels volgt. Tevens zijn verscheidene typen van oude soorten walkranen van de vernietiging gered. Voor wat betreft de Rupelstreek is de bescherming van een steenbakkerij te Boom en een steenovenlandschap in voorbereiding. Ook voor Gent zijn initiatieven genomen ter bescherming van onder andere een aantal typische arbeiderswoningen en hofjes. Voor Henegouwen is de procedure tot klassering van de werkhuizen en typewoningen van de arbeiderswijk van Grand Hornu aangevat, alsmede van het industriecomplex van Bois-du-Luc te Houdeng-Goegnies, bij La Louvière, en van de kolenmijn van Flénu. Hetzelfde geldt voor de industriegebouwen van de kristalfabrieken van Val-Saint-Lambert, in de provincie Luik, en voor de leigroeve te Vielsalm, in Luxemburg. Voor de klassering gaat men er van uit dat de monumenten getuigen zijn van een deel onzer regionale industriële geschiedenis en dus in situ bewaard moeten blijven. Het hoofdprobleem ligt in het vinden van een zinvolle bestemming. Interdisciplinair overleg en samenwerking met alle betrokken diensten moet hier, in navolging van Britse en Scandinavische voorbeelden, een uitweg bieden. Architecten zijn de aangewezen personen om nieuwe functies te bedenken voor industriële gebouwenGa naar voetnoot39.. In principe horen machines en werktuigen thuis in de werkplaats van een fabriek. De meesten bezitten echter niets meer. Het vergaat deze voorwerpen zoals archieven. Wanneer zij eenmaal hun praktisch nut hebben verloren worden ze vernietigd, overigens zijn verrassingen niet uitgesloten. Zo | |
[pagina 77]
| |
vonden we in de Rupelstreek bij een steenbakker een prachtige en vrijwel volledige verzameling houten gereedschap voor de vervaardiging van baksteen en pannen. Een eigenlijk industrieel-archeologisch museum bestaat in België niet. Zo'n museum zou inzicht moeten geven in de evolutie van het productieproces, waarin mens, machine en product in hun onderlinge relaties worden voorgesteld. Zo'n evocatie van menselijke arbeid en arbeidsvoorwaarden zou door de bezoeker dan niet alleen bekeken maar ook begrepen kunnen wordenGa naar voetnoot40.. Wel bestaan in Vlaanderen en Wallonië een aantal musea binnen de industriële regio die ze willen voorstellen, en die door eigen initiatief en inbreng van buiten mooie collecties gereedschappen, machines en maquettes hebben verworven. Voor Antwerpen vermelden we het Nationaal Scheepvaartmuseum, gelegen aan de Schelde, waar zowel de technologie in de scheepvaart als werktuigen met betrekking tot de havenactiviteiten aan bod komen. De aanpalende negentiende-eeuwse loodsen worden reeds gebruikt als opslagruimte, op de kaaien zijn een aantal oude kranen geplaatst en nu ligt er ook een binnenschip dat als tentoonstellingsruimte dienst doet. Wereldvermaard is museum Plantin-Moretus, het museum voor volkskunde bezit waardevolle gebruiksvoorwerpen, enz. Het provinciaal diamantmuseum en het provinciaal museum voor kunstambachten Sterckshof te Deurne, met onder meer een unieke collectie fototoestellen en voorwerpen uit de GevaertfabriekenGa naar voetnoot41., mogen niet onvermeld blijven. Ook elders in Vlaanderen zijn verschillende musea aan te wijzen, zoals het Nationaal Vlasmuseum te Kortrijk, het museum voor de Geschiedenis der Wetenschappen en Techniek van de rijksuniversiteit te Gent, het Museum voor Folklore en Locale Geschiedenis te Ronse, enz.Ga naar voetnoot42.. Voor Wallonië werden indertijd enkele waardevolle initiatieven genomen die onder andere geleid hebben tot het oprichten van het Museé du Fer et du Charbon te Luik, onder bescherming van de NV Cockerill-Ougrée-Providence et Espérance Longdoz, en het Musée de la Vie Wallonne te Luik, dat naast voorwerpen ook een schat aan documenten beheert. We denken ook aan het Musée du Fourneau Saint-Michel te Saint-Hubert en het Musée du Verre te Charleroi. Daar al deze musea een specifieke sector vertegenwoordigen, doet zich herhaaldelijk het probleem voor waar voorwerpen die niet direct in een bepaald museum zijn onder te brengen te conserveren. Te Antwerpen werd een voorlopige oplossing gevonden door deze voorwerpen op te bergen in de stadsmagazijnen, waar ze een reserve vormen voor de stedelijke museaGa naar voetnoot43.. Een tweede mogelijkheid vormt de diversiteit en de verspreiding van deze musea en andere bewaarplaatsen. Alleen het opstellen van een degelijke beschrijvende gids met overzichtelijke aanduiding der vindplaatsen kan deze voorwerpen voor de wetenschap bruikbaar maken. | |
[pagina 78]
| |
Gebouwen en voorwerpen kunnen ook door middel van foto's of film vastgelegd worden. Het Centrum voor industriële archeologie te Brussel, de werkgroep te Gent en het Centrum voor Bedrijfsgeschiedenis te Antwerpen leggen foto- en diareeksen aan, waarbij de aandacht in eerste instantie uitgaat naar bedreigde complexen en landschappenGa naar voetnoot44.. Daarenboven bezitten verschillende musea, bibliotheken en archiefinstellingen uitgebreide iconografische verzamelingen. Meestal betreft het hier oude afbeeldingen. In vele gevallen vormt deze prentenverzameling de enig beschikbare getuigenis en verrijkt ze op een gelukkige wijze het bronnenmateriaal der industriële archeologie. Het Antwerpse scheepvaartmuseum bezit alleen reeds meer dan vijfduizend foto's. Schilderijen, tekeningen en prentbriefkaarten verschaffen eveneens waardevolle inlichtingen. Ook hier echter blijft vooralsnog tijdrovend opsporingswerk gebodenGa naar voetnoot45.. Ook archieven en bedrijfspublikaties kunnen bronnen zijn voor industrieel-archeologisch speurwerk. Wat de archieven betreft mag de vorser zich verheugen in enkele recente overzichten van algemene aard, naast detailstudies van een bepaalde sector of één type bronGa naar voetnoot46.. Hij mag niet voorbij gaan aan enkele algemene studies, die hem op het spoor kunnen brengen van nieuwe bronnenGa naar voetnoot47.. Bedrijfsbladen kunnen insgelijks informatie bevatten voor de industriële archeologie. Daar deze moeilijk consulteerbaar waren, heeft het Centrum voor bedrijfsgeschiedenis te Antwerpen tot op heden een 320 dossiers betreffende bedrijven en allerlei aspecten van het bedrijfsleven samengesteld. Het Centrum is ook in het bezit gekomen van een tweehonderd gedenkschriften en een tachtigtal bedrijfs- en personeelsbladen van Belgische ondernemingen. Wij mogen wel zeggen dat ongeveer de gehele georganiseerde bedrijfspers (aangesloten bij de beroepsvereniging van bedrijfsjournalisten) het centrum haar publicaties toestuurt. Wij willen er nog op wijzen dat bij ontstentenis van geschreven | |
[pagina 79]
| |
bronnen door het centrum mondelinge getuigenissen worden verzameld, door interviews met oude bedrijfsleiders en werknemers op de band vast te leggen. De vraag of er voor België reeds monografieën bestaan die tot het terrein der industriële archeologie behoren, moet genuanceerd beantwoord worden. Er zijn vooreerst een aantal studies te vermelden die men geheel of gedeeltelijk als industrieel-archeologisch onderzoek ‘avant la lettre’ kan bestempelen. Andere daarentegen zijn doelbewust vanuit deze belangstelling geschreven en veelal gegroeid uit de drie colloquia die tot nu toe in België werden georganiseerdGa naar voetnoot48.. Zonder verder op dit onderscheid te willen ingaan, kunnen wij stellen dat alle publikaties betrekking hebben op de gebouwen (werkplaatsen, arbeiderswoningen, pakhuizen)Ga naar voetnoot49., de zware industrieGa naar voetnoot50., de textielnijverheidGa naar voetnoot51., de sector van de dienstverleningGa naar voetnoot52. en de problemen rond de technologische innovatiesGa naar voetnoot53.. | |
[pagina 80]
| |
Het is nu mogelijk te voorspellen in welke richting de industriële archeologie in België zich zal ontwikkelen. Wat betreft de theoretische benadering kunnen wij concluderen dat men het in België eens is omtrent wezen en doelstellingen van de industriële archeologie, met dien verstande dat men in Vlaanderen de chronologische beperking tot de periode der industriële revolutie wil opheffen en het onderzoek tevens plaatst tegen de achtergrond van de geschiedenis der materiële cultuur. De fase van bewustmaking is nu duidelijk achter de rug. Dit vergemakkelijkt een regionalisering, die in volle uitbouw is en die de nodige steun zal moeten verlenen aan het nationale centrum te Brussel. De inventarisatie is aan de gang. Haar succes is echter afhankelijk van de werking der regionale centra. Ze heeft bovendien het voordeel van verschillende zijden uit te gaan, maar dit vereist wel dat in de onmiddellijke toekomst een betere coördinatie tot stand komt. Daarna zullen bijvoorbeeld per provincie de nodige werkinstrumenten, gidsen, repertoria en inventarissen gepubliceerd moeten worden. Deze zijn, zoals wij kunnen constateren in Groot-Brittannië, een hefboom voor uitgebreider wetenschappelijk onderzoek. Een aantal auteurs heeft, vóór er in België van industriële archeologie sprake was, op voorbeeldige wijze industrieel-archeologische bronnen in hun studie betrokken. De afgelopen drie jaar valt echter een voortdurend toenemende frequentie van industrieel-archeologische publikaties waar te nemen. Wij menen nochtans dat alleen wanneer, opnieuw naar Brits voorbeeld, de industriële archeologie in het universitair onderwijs voldoende aandacht kan krijgen, het wetenschappelijk onderzoek ter zake goed uit de startblokken zal komen. Ondertussen activeert de industriële archeologie de belangstelling voor de materiële geschiedenis, in het bijzonder die van de menselijke arbeid. Deze confrontatie werkt heilzaam in een massamaatschappij waarin de mens het contact met het recente verleden heeft verloren. Doordat de ambachtelijke en industriële getuigenissen bewaard blijven en hem onder ogen komen kan hij de arbeid en de werkomstandigheden van vorige generaties beter begrijpen en waarderen. Alleen reeds hierdoor heeft de beoefening van de industriële archeologie haar rechtvaardiging gekregen. |
|