Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 79
(1965)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Drie redevoeringen van Bonaventura Vulcanius over de stichting van de Leidse universiteit
| |
[pagina 388]
| |
In de aanhef van zijn eerste oratie verklaart Vulcanius zelf hoe het kwam dat hij deze redevoeringen uitsprak. Tot dan toe was het de gewoonte, dat bij gelegenheid van een publieke promotie de voorzitter, de rector magnificus dus, een toepasselijke toespraak hield. Nu promoties steeds veelvuldiger voorkwamen was alleen het voorzitten ervan, ook zonder een toespraak, al een zware opgave geworden. Volgens besluit van de senaat zou de oratie daarom in het vervolg worden toevertrouwd aan de professoren uit de literaire en filosofische faculteit, bij toerbeurtGa naar voetnoot1. Ook de structuur van deze redevoeringen werd aangeduid. In de eerste plaats zou men iets zeggen, dat de studenten kon inspireren tot ijverige beoefening van de studie - d.i. de ‘studia literarum’ (f0 60). Vervolgens zouden er woorden van lof worden gesproken over de promovendus, die tenslotte aan de voorzitter werd overgegeven om met de doctorale waardigheid bekleed te worden. Een lang leven was deze nieuwe instelling niet beschoren: op 12 februari 1593 ging de senaat tot afschaffing over. In het vervolg zou de rector zelf weer enkele woorden tot de jonge doctor richten (f0 73). Dat Bonaventura Vulcanius als eerste werd aangewezen om bij een publieke promotie een redevoering te houden, is niet verwonderlijk. Hij was, nadat hij reeds enkele jaren eerder een toezegging in die geest gekregen had, in augustus 1581 aangesteld als professor in het Grieks en Latijn, welke vakken hij afwisselend zou doceren; en hij mocht dus bij uitstek bekwaam worden geacht om als orator op te treden. In de universitaire gemeenschap, waar hij ook vóór 1581 lang geen onbekende was, nam hij een bijzondere plaats in. Een maand na zijn benoeming tot hoogleraar werd hij secretaris van de senaat, welke functie hij tot in hoge ouderdom bekleedde. Naast de elkaar opvolgende rectores vertegenwoordigde hij een element van continuïteit in het dagelijks bestuur van de universiteit, en in de documenten vindt men dan ook telkens weer de naam van VulcaniusGa naar voetnoot2. De eerste redevoering werd gehouden bij de publieke promo- | |
[pagina 389]
| |
tie van Henricus Wyntgis, zoon van een Arnhems burgemeester. Zijn inschrijving staat gedateerd op 25 januari 1591, dus slechts ruim twee maanden voor zijn promotieGa naar voetnoot1. Dit was echter een tweede inschrijving, en Vulcanius spreekt met lof over zijn vroegere juridische studie te Leiden. Na vervolgens enige buitenlandse universiteiten bezocht te hebben wenste Wyntgis tenslotte te promoveren in Leiden, waar hij zijn studie ook begonnen was. Daaraan zal de overweging, dat een Leidse titel de beste kansen zou bieden voor een succesvolle carrière in de jonge republiek, niet vreemd zijn geweest, wat Vulcanius heel elegant insinueert in ‘ad praestandum patriae Reipublicae uberem laborum suorum fructum aspiraret’ (f0 68v)Ga naar voetnoot2. Wyntgis' disputatie - die, zoals gebruikelijk, enige tijd aan de publieke promotie voorafging - wordt gekwalificeerd als ‘magna cum laude’Ga naar voetnoot3. De tweede redevoering - Vulcanius viel toen in voor Justus Lipsius - werd uitgesproken bij de promotie van de Utrechter Antonius Hagenow. Deze was op 4 juni 1583 ingeschreven als student in de theologie; in feite studeerde hij echter rechtenGa naar voetnoot4. Hij disputeerde enkele malen onder Everardus Bronckhorst, met als onderwerpen De Testamentis Ordinandis en Theses quaedam Controversae ex Σϱωτοις Pandectarum desumptae, respectievelijk op 19 december 1587 en 3 februari 1590Ga naar voetnoot5. De promotie - op Theses de CompensationeGa naar voetnoot6 - lijkt geen onverdeeld succes te zijn geweest. Professor Bronckhorst, die deel genomen had | |
[pagina 390]
| |
aan de voorafgaande publieke disputatie, deed dit met weinig animo, waarvoor hij zich naderhand excuseerde bij de promotor, Julius BeymaGa naar voetnoot1. Ook de aanhef van Vulcanius' redevoering op 26 september 1591 wijst in die richting. Hij vreest, zegt hij, dat de breedsprakigheid van de promovendus de wetenschappelijke honger van de toehoorders oververzadigd heeft, en hij zal zijn eigen toespraak dus maar zo kort mogelijk maken (f0 70). Aan het slot, waar hij nog eens op tijdnood terugkomt, vermeldt hij, dat Hagenow de eerste Leidse promovendus was, die de hoogste academische titel bereikte via een baccalaureaat, zoals dat aan andere universiteiten gebruikelijk wasGa naar voetnoot2. Vulcanius noemt dit een navolgenswaardig voorbeeld, maar men ontkomt niet aan de indruk, dat er spot in zijn woorden klinkt. De kandidaat, meent hij, zal wel geen andere woorden van lof van hem verwachten; mocht dit wel het geval zijn, voegt Vulcanius er weinig zachtzinnig aan toe, dan zal hij in die verwachting teleurgesteld worden (f0 72v). De derde oratie is van 6 juli 1592, toen er twee promoties in de medicijnen plaats vonden, nl. van de Bruggenaar Balduinus Hame en de Antwerpenaar Laurentius Brant. Beiden waren ingeschreven als student in de letteren, respectievelijk op 28 april 1586 en 29 november 1583Ga naar voetnoot3. Hame disputeerde op 12 juli 1589 onder Heurnius De PhtisiGa naar voetnoot4 en promoveerde op Theses de Dysenteria proprie dictaGa naar voetnoot5. De promotie van Laurentius Brant op Theses de ApoplexiaGa naar voetnoot6 had een voorgeschiedenis en op 22 juni 1592 was aan deze kandidaat zelfs een aparte vergadering van de senaat gewijd geweest. Vijftien dagen eerder had men hem toegelaten tot de doctorale disputatie in de medicijnen, maar professor Pauw verzette zich daartegen op grond van Brants kwade roep en onvoldoende kennis. Bonaventura Vulcanius werd nog op de dag van de senaatsvergadering naar de stadsmagistraat | |
[pagina 391]
| |
afgevaardigd om te informeren of er inderdaad termen aanwezig waren om Brant niet tot de promotie toe te laten. Dit onderzoek betrof natuurlijk het gedrag, niet de wetenschappelijke kwaliteiten, van de kandidaat. De stadspensionaris Hogerbeets antwoordde de volgende dag, dat de magistraat weinig op Brants gedrag had aan te merken. Nadat verschillende meningen naar voren waren gebracht, werd besloten, dat de disputatie kon doorgaan op de reeds vastgestelde datum. De professoren in de medicijnen Bontius en Pauw stelden daarbij als voorwaarde, dat hun collega Heurnius de kandidaat geschikt achtte. Deze voldeed aan die voorwaarde en presideerde de publieke disputatie op 30 juniGa naar voetnoot1. Maar de medische hoogleraren vonden, dat Brant ‘satis frigide et jenune’ antwoordde en men discussieerde daarna nogmaals over de toelating tot de publieke promotie. Sommigen meenden, dat men er de conditie aan moest verbinden van nog een jaar studeren, anderen stelden voor hem wel toe te laten maar hem intussen de ernstige vermaning te geven ook later, op eigen gelegenheid, de medicijnen te blijven bestuderen. Tot het laatste werd beslotenGa naar voetnoot2.
Er komen in de redevoeringen verschillende themata voor, die de aandacht waard zijn. Vulcanius toont zich voortdurend de humanistische geleerde met een supreme minachting voor de middeleeuwen - ‘barbaro illo seculo’, ‘rudi illo barbaroque aevo’ (f0 56). Hij weidt uit over de betekenis die academici voor het maatschappelijk leven hebben en verzuimt niet te noteren, dat ook omgekeerd academische titels - speciaal die der juristen en medici - de weg openen tot aanzien en welstand (f0 72). Voorts spreekt hij over de diepgaande invloed die de wetenschapsbeoefening op de mensen heeft, waarbij hij in het bijzonder aan de studie der letteren denkt (f0 60-61), en wijst hij op het nut van de universitaire gemeenschap (f0 61). Een enkele maal vlecht hij persoonlijke wensen in zijn tekst in, zoals het verlangen naar copieën van Griekse handschriften uit Italiaanse bibliotheken (f0 58). | |
[pagina 392]
| |
Het meest interessant echter zijn de passages over de Leidse universiteit. Vulcanius geeft duidelijk te kennen, dat hij de naam van koning Philips II in de stichtingsacte louter als een formaliteit ziet (f0 56). Wanneer hij de redenen bespreekt die Oranje bewogen hebben de universiteit juist binnen Leiden te vestigen, wijst hij natuurlijk op de betoonde dapperheid en de doorstane ellende tijdens het beleg. Maar uitvoeriger gaat hij in op een hele reeks voortreffelijke eigenschappen van de stad Leiden en haar bewoners, waardoor deze plaats verre de voorkeur verdiende boven andere plaatsen in Nederland (f0 63v-64). Ook de vergelijking met buitenlandse universiteitssteden kan Leiden gemakkelijk doorstaan. (Deze overwegingen, bijzonder vleiend voor Leiden, heeft Vulcanius ook elders neergeschrevenGa naar voetnoot1, en dezelfde gedachten vindt men bij Janus DousaGa naar voetnoot2.) Het is Vulcanius bekend, dat sommige landgenoten neerzien op de Leidse universiteit, vergeleken bij buitenlandse academies, vooral omdat zij nog zo jong is. Maar juist in dit nieuwe ziet hij een groot voordeel (f0 56); bovendien heeft de ervaring intussen geleerd hoe grote weldaad een eìgen universiteit is (f0 68). Wanneer Vulcanius spreekt over de speciale voorrechten van de Leidse academieburger wil hij niet ingaan op details, al vermeldt hij, dat de vrijheden van belasting niet overmatig groot zijn, wat wel eens aanleiding tot klachten heeft gegeven. Het voornaamste privilege acht hij echter de vrijheid van geweten, die elders maar sporadisch te vinden is (f0 58). Voor ons het belangrijkst zijn de beschouwingen die Vulcanius wijdt aan het oorspronkelijke doel van de Leidse academie. Oranje begreep, dat de oorlog tegen Spanje van lange duur zou zijn. De wapenhandel zou een verruwende invloed hebben op de Nederlandse jongelingschap, tenzij er als tegenwicht een cultureel centrum zou bestaan. Verwaarlozing van de wetenschapsbeoefening, met alle consequenties van dien, zou de ondergang van de jonge staat met zich brengen. Dergelijke overwegingen inspireerden hem tot het stichten van een universiteit ‘ad Reip. Ecclesiaeque usum’ (f0 63v). Op deze gedachtengang uit de eerste redevoering komt Vulcanius in de derde nog eens terug. De oprichting van de Leidse academie geldt daar als een van de grootste verdiensten van de Prins, die als een ‘togatus Mars’ niet alleen het land met de wapenen beschermde, maar het ook | |
[pagina 393]
| |
een hecht fundament gaf door met vooruitziende blik en wijsheid een universiteit te stichten. Een middelpunt voor wetenschap en cultuur wordt nogmaals duidelijk gesteld als een geestelijk tegenwicht voor de rampen van de oorlog (f0 56v-57). Waar Vulcanius de vruchten van de Leidse universiteit bespreekt, geeft hij impliciet ook zijn zienswijze op het doel van de stichting te kennen. Leiden heeft Holland, de andere gewesten, ja zelfs heel Europa, uitmuntende wetenschapsmensen en bekwame regenten geschonken - ‘viros omni doctrinae genere praestantes, et rebus publicis administrandis societatique hominum tuendae idoneos’ (f0 68v) - die hun hoge functies met vrucht en met ere bekleden. In de tweede redevoering spreekt Vulcanius over juristen en medici, die aan de nog jonge universiteit van Leiden hun titel behaalden en nu hun beroep uitoefenen: er is bijna geen stad van betekenis in het land waar zij niet een vooraanstaande plaats innemen; en ook in het buitenland, met name in Engeland, staan de alumni van Leiden in hoog aanzien (f0 72). Over de Leidse theologen weet hij niet veel te zeggen, behalve dat zij in niet weinig Hollandse steden werkzaam zijn en zich onderscheiden door vroomheid en kennis. Heel diplomatiek verklaart hij tenslotte, dat het aanzien van de theologen groter zal zijn indien zij met een academische titel hun bediening aanvaarden (f0 72). Bonaventura Vulcanius houdt zijn oraties bij een drietal publieke plechtigheden, namens de rector en tot de Leidse civitas. De gelegenheid wordt aangegrepen om doel en functie van juist deze academie samen te vatten en in een historisch perspectief te plaatsen. Waarschijnlijk vertolkt Vulcanius daarom het officiële standpunt wanneer hij duidelijk laat merken, dat de Leidse universiteit niet gesticht werd om in de eerste plaats protestantse theologen op te leidenGa naar voetnoot1. Hij herhaalt hoe vanouds drie takken van wetenschap noodzakelijk werden geacht: de theologie die het zieleheil behartigt; de medicijnen voor het lichamelijk welzijn; en de rechten om de rust in de staat te garanderen (f0 71). Hij noemt Leiden een ‘Ecclesiae Reipublicaeque seminarium’ (f0 57). Maar in zijn uiteenzettingen komt onweerlegbaar naar voren, dat hij in de theologische faculteit niet het zwaartepunt van de universiteit ziet. De Leidse academie is voor hem en voor haar oprichters een centrum van veelzijdige en vrije | |
[pagina 394]
| |
bestudering der kunsten en wetenschappen, een ‘domicilium Musarum, omniumque bonarum artium et scientiarum mater et nutrix’ (f0 68). De betiteling ‘Musarum domicilium’ wordt meermalen op Leiden toegepast (f0 56v, 57), met ‘tutissimum hoc Musis asylum’ (f0 56v) of ‘haec Musis sedes’ (f0 57) als varianten. Vulcanius, die de ontwikkeling van de Leidse universiteit uitstekend kende en die nauw betrokken was bij het dagelijks bestuur, zag haar dus als een instituut waar kunst en wetenschap in humanistische geest werden beoefend, en waar een geletterde, zelfstandig denkende, intelligentia werd gevormd die, als juristen en medici en theologen, de leidende functies in de jonge republiek zouden gaan bekleden. Het was de opvatting die ook Oranje voor de geest had gestaan - en die ook nu, in tal van jonge staten, tot de oprichting van nieuwe universiteiten geleid heeft. | |
[pagina 395]
| |
I. De Academiarum Institutione Oratio, 4 april 1591Ga naar voetnoot*[60] Usurpatum fuit hactenus apud nos, Auditores, ut quotiescunque titulus honoris candidato alicui publice conferendus esset, praeses disputationis de re aliqua loco et tempori accommodata orationem haberet. Nunc vero cum promotiones istae publicae frequentiores posthac sint futurae, visum est Senatui Academico, hoc praesidendi munus satis per se laboriosum et grave, etiam ab altera hac dicendi molestia immune. Placuit itaque ut posteriore hac onere Praeses in posterum levaretur. Idque subiret ex iis professoribus qui aut linguas aut philosophiam docent aliquis, suo quisque per vices ordine. Partes huius futurae sunt, ut apposite aliquid quod ad excitandam inflamandamque ad studia literarum iuventutem faciat, dicat: deinde, ut ex more institutoque aliarum Academiarum, nonnulla quae ad laudem commendationemque candidati pertinere videbuntur delibans; eum publico totius Senatus Academici nomine Praesidi offerat, Doctoratus insignibus publice decorandumGa naar voetnoot1. Cum autem mihi primo has dicendi partes Collegii huius authoritas imposuerit, quam defugere nec potui, nec volui: circumspicienti ecquod potius argumentum tractandum sumerem, nullum occurrit vel loco vel tempori accommodatius, quam si cum de laudibus artium ac scientiarum quae in Academiis traduntur multi antehac in hoc amplissimo consessu dixerint; ego de Academiarum ipsarum dignitate et eorum qui eas constituerunt gravissimo prudentissimoque consilio aliquid dicerem; quod quidem ita faciam ut primum de Academiis generatim, deinde speciatim de hac Academia Leydensi nonnulla quae ex uso vestro [60v] fore iudicavero, breviter exponam. Usum vero habebit uti spero, non exiguum, si Academiarum dignitas atque utilitas plenius ab omnibus intelligatur. Partim ad beneficia quae in iis pleno sinu offeruntur, obviis quod aiunt ulnis amplectendum, tum vero ad earum authores debito amore et cultu prosequendos. Literarum itaque, hoc est, optimarum artium ac scientiarum et linguarum quarum monumentis eae posteritate sunt commendatae, maxima semper apud potentissimos omnis aevi Reges | |
[pagina 396]
| |
ac principes fuit authoritas, qui et eas sua cognitione semper dignissimas iudicarunt, et earum doctores maximo semper in precio habuerunt, amplissimisque praemiis decorarunt. Videbant enim literarum ope regna optime constitui, augeri atque conservari; neque sine illis ullam omnino civitatem recte administrari. Homines enim imperiti, et doctrinae omnis expertes, parum omnino ab immanibus bestiis differunt. Adeo ut moenia civitatum, e quibus exulat doctrina, et literarum peritia, nihil aliud videri possint, quam septa quaedam et caveae quibus efferi illi greges includuntur. Doctrina vero, praeceptisque optimarum artium ac scientiarum deponitur illa feritas animorum, et salutaris quaedam ingenii ac morum temperies induitur. Quid enim aliud sibi vult ursa illa Daunia, magnitudine horribili, feritate formidabili, quam cum, uti memorant, Samius ille iuventutis magister, Pythagoras inquam, blande ad se vocasset, manu permulsit, domi habuit aliquandiu, pane aluit et pomis, mox dimisit, adiurans ne quod animal post id attingeret: Illa vero in montes suos et sylvas abiit mitis, neque animantium deinceps [61] obfuit cuiquamGa naar voetnoot1. Quid etiam bos ille Tarentinus, cui idem hic Pythagoras in aurem diutule locutus, persuasit ne fabaceam segetem viridem adhuc morsu truncaret? Quid, inquam, aliud hisce symbolis innuitur, quam magnum illum Sapientiae professorem, homines (neque enim illi ullum cum brutis | |
[pagina 397]
| |
animantibus, ut Seraphico illi nugatoriGa naar voetnoot1 erat commercium) ab ursina feritate, et bovina stupiditate, ad lenitatem animorum et doctrinam Sapientiae praeceptis transtulisse. Accedunt huc innumerae aliae ad communis vitae societatem tuendam commoditates, quae non nisi ab optimarum artium ac scientiarum cognitione peti possunt. Adeo ut hominibus earum non minus quam aquae et ignis usus sit necessarius. Quod cum veteres illi summa potentia pariter et prudentia praediti reges exploratissimum haberent, nobilissimas quasdam celeberrimasque regnorum suorum civitates studiis literarum dicarunt atque consecrarunt; amplissimisque praemiis propositis, quos per universum orbem doctrinae gloria celebratissimos esse cognoverunt, in eas convocarunt, ut ad eas veluti ad splendidissimum artium ac scientiarum mercatum cuivis scientiae cupido liber esset accessus. Publicos vero hos studiorum causa conventus esse voluerunt; quod scirent veritatis indagandae sapientiaeque studiosos, quamplurimos habere debere eiusdem studii socios atque adiutores. Idem in studiis optimarum artium quod in venatu evenire persuasi. Quemadmodum enim si quis feram solus vestiget, is eam vel nunquam, vel aegre admodum deprehendet; qui vero alios sibi venatores advocet atque adiungat, facile ad ipsum cubile perveniet: ita in omni prorsus [61v] studiorum ratione ac quasi venatione scientiae, loca abrupta confragosaque sunt plurima, quae lustrare solus nequeas. Haec itaque publicis docentium discentiumque coetibus destinata loca primum Leschas a veteribus Graecis vocatas comperio. Testis mihi vetustissimus philosophus HieroclesGa naar voetnoot2, qui libro Philosophicorum primo, author est Leschas olim vocatas fuisse cathedras et conventicula in quibus quae ad sapientiam pertinent disputari solent. Hinc et ἔλλεσχα vocavit Herodotus, quae in doctorum hominum conventibus frequenter agitabantur. Hesychius etiam MilesiusGa naar voetnoot3 Lescheum exegetem, id est, doctorem obscurarumque rerum explanatorem interpretatur. Unde et Apollinem, quem Plutarchus Graecorum Exegetem vocat, quod in rebus dubiis veritatem explicaret, Leschenorium, | |
[pagina 398]
| |
tanquam Lescharum praesidem, verisimile est dictum fuisse. Hinc et ἀδολεσχίας veteribus vocatas fuisse comperio Exercitationes literarias quae cantu fiebant. Quod et ipsa nominis ratio satis indicat. Harum vero ἀδολεσχιῶυ ut et λεσχῶν usus a Cretensibus primum fluxisse videtur; quorum imperio ut nullum fuit, teste Thucydide, apud Graecos vetustius, ita illorum disciplinae summa fuit, ut ex Platone constat apud veteres admiratio. Apud hos, authore AeleanoGa naar voetnoot1, Senatusconsulto cautum fuit, ut pueri primum leges patrias cum suavi quadam cantus modulatione ediscerent, deinde hymnos deorum, tertio fortium virorum laudes recitarent. Quae quidem illi in Leschis, hoc est publicis omnis aetatis hominum conventibus, ut et Aurea Pythagorae carmina et Homeri Rhapsodias decantabant. Atque haec quidem Lescharum origo fuit, atque ita publici studiorum causa conventus primum vocati. [62] Sed cum postea nomen λεσχῶν etiam ad loca quaedam publica fuerit translatum ad quae otiosum vulgus confabulandi causa ventitabant, δειπνιστήρια etiam in quibus publica convivia agitabantur ita vocitata fuerint, factum est ut prior λεσχῶν appellatio dignitatem suam amiserit, ut et ἄδολεσχιῶν. Usurpatum enim est postea ἀδολεσχίας vocabulum, pro garriolitate, cui conventicula illa publica solent esse obnoxia. Attici deinde publicos studiorum causa conventus scholas vocarunt. Quod in iis studio literario vocaretur. Eiuscemodi scholis floruerunt olim nobilissimae illae Athenae, et a variis illius urbis locis varias etiam, Academiae scilicet et Lycei apellationes sunt nactae. Ex hac veluti opulentissimo quodam Sapientiae emporio, merces literariae in Italiam sunt transvectae. Cum vero Romani ad armorum gloriam literarum quoque et doctrinae laudem coniungendam putarent, ex omnium gentium quas bello superarant florentissimis Academiis artes, viros, libros, ut author est Valerius Max.Ga naar voetnoot2 Romam transtulerunt, ut ea omnibus praeclaris et liberalibus studiis ornatissima haberetur, atque adeo sola in orbe floreret. Cum vero in constituenda stabiliendaque re literaria certatim praestantissimi quique Romanorum reges laborarint, tum vero praecipue | |
[pagina 399]
| |
Julii Caesaris cura enituit, qui post bellum civile in Italiam reversus, cum se ad ornandum Imperium Romanum totum convertisset, ut quod tantis laboribus pararat in pace diu feliciterque conservaret, nulla ratione commodius id fieri posse arbitratus est, quam si eam bonis literis ornaret, augeretque viris [62v] sapientibus. Adduxit ergo ex Aegypto insignes Mathematicos, et author fuit, ut Mathematicae disciplinae in Italia colerentur. Amplissimas denique Graecas et Latinas bibliothecas, veluti quaedam rei literariae armamentaria instruxit. Nihil denique quod ad decoranda amplificandaque optimarum artium studia pertineret omisit. Quid de Augusto, quid de Nerva, quid de Adriano quid de Constantino illo magno quid de Theodosio iuniore dicam, quorum omnium illustre exstitit in Academiis constituendis studium et insignis in bonarum artium ac scientiarum professores liberalitas. Qui certe omnes cum sint aeterna laude dignissimi quod tantopere in constituendis, stabiliendis ornandisque Academiis laborarunt: tum vero admiranda etiam exstitit posterioris aetatis principum ac regum munificentia, qui collapsa saepenumero partim longinquitate temporum partim variis bellorum tumultibus studia literarum instaurarunt; novas Academias instituerunt, multoque amplioribus quam veteres illi privilegiis immunitatibusque decorarunt. In quibus cum CarolusGa naar voetnoot1 ille vere magnus facile principem locum obtinuerit, celeberrimis illis Parisiensi et Papiensi Academiis constitutis, tum vero subsequuti sunt tametsi longo post tempore alii qui praeclaris suis in rem literariam meritis aeternam nominis sui famam reliquerunt. Nulla enim unquam aetas de Alfonsi Neapo-[63]-litani regis, nulla de Francisci Valesii Francorum regis, nulla de Cosmae MedicesGa naar voetnoot2 laudibus conticescent, qui immensis sumtibus ac | |
[pagina 400]
| |
premiis celeberrimos quosque per universam Europam viros ad se evocarunt regna sua omni artium ac disciplinarum cultu florentissima redderent. Quorum exemplum secuti alii atque alii principes certatim quisque sese ad ornandam amplificandamque rem literariam contulerunt. Adeo ut Academiarum celebritate frequentia et laude nostrum hoc seculum cum veteri illo merito possit contendere. Atque haec quidem de Academiis in genere dicta sufficiant. Superest ut de hac Leydensi Academia aliquid dicam. Quam ad rem revocanda nobis est in memoriam imago illius temporis quod inaugurationem huius Academiae proxime praecessit. Neque enim erit iniucunda anteactorum laborum et malorum quae tanta excepit felicitas commemoratio. Cum Hispanus urbe Harlemo longa durissimaque obsidione ad deditionem compulsa populabundus per universam provinciam grassaretur, ferro et flamma omnia misceret, propugnacula passim lacubus, fluviis, pontibusque iniecisset, tristissimum omnibus servitutis iugum intentantia, Leidas denique ipsas cor Bataviae validissimis omni ex parte castris ita arcte obsessam teneret, ut, si humanas rationes spectes, nulla omnino spes solvendae obsidionis appareret: per illa tempora immenso divini numinis beneficio oblatus est gubernandae huic provinciae veluti Hercules quidam ἀλεζιχάχος incomparabilis fortitudinis ac prudentiae heros, illustrissimus inquam ille gloriosae memoriae princeps, Guilielmus a Nassou Auraniae princeps, qui civium [63v] animos ad fortiter sustinendam obsidionem confirmaret donec ipse inauditam omnibus seculis eius solvendae rationem invenisset; quam cum ipse felicissime cum ingenti et ignominiosa Hispanorum strage perfecisset, videbat facile magnus ille princeps, non hic substituros immanes hostium conatus; sed ad explendam insatiabilem suam ex florentissimarum harum provinciarum oppressione, direptione vastationeque avaritiam maiore vi progressuros. Contra cum videret Hollandos felicissimo hoc successu elatos, maiores deinceps animos ad Hispanicae tyrannidis rabiem propulsandam accepturos, fierique aliter non posse quin in multos annos atrocissimum istud bellum protraheretur: animadvertite quaeso Auditores quam prudens quamque salutare | |
[pagina 401]
| |
universae Hollandiae consilium togato huic Marti in mentem venerit. Videbat optimus ille prudentissimusque princeps ex diuturno assiduoque armorum usu efferandam esse paulatim Cyclopica quadam immanitate iuventutem Batavicam, si nullus esset domi locus animorum cultus destinatus. Quam quidem feritatem cum literarum doctrinaeque neglectu coniunctam, horrenda quaedam barbaries atque ignorantia, summa denique rerum omnium confusio, manifestam Reip. ruinam secum trahens esset subsequutura. Summa itaque cura in hoc sibi incumbendum putavit, ut aliquod publicum veluti seminarium constitueretur, in quo nova soboles Batavica optimarum artium ac scientiarum studiis exculta ad Reip. Ecclesiaeque usum succresceret. Quod quidem suum praeclarum consilium, cum Amplissimis Hollandiae Ordinibus facillime probasset, visa est omnibus haec urbs [64] prae ceteris huic rei idonea. Cum enim maioribus placuerit, ut Academiae in celeberrimis provinciae cuiusque urbibus constituerentur, quae et salubres insuper et amoenae quietaeque essent, et ab omni strepitu ac iniuria vulgi remotae. Ubi etiam summa alimentorum, aliarumque rerum quae ad otium literarium requiruntur copia ubertasque suppeteret; hospitia etiam essent commoda, civesque ipsi ingeniis ac moribus placidis; iisque nominibus urbs Leidensis maxime esset commendabilis; tum vero civitatis Leidensis virtuti et constantiae quae in sustinenda diuturna illa gravissimaque obsidione emicuit, hoc veluti πρεσβεῖον debebatur, ut eorum tutelae ac fidei Musae commendarentur. Instituta itaque est in hac urbe, auspiciis ductuque magni illius atque immortali memoria dignissimi Principis Auraniae, et amplissimorum Hollandiae Ordinum liberalitate Academia, ad quam maximis praemiis propositis vocati sunt viri omnium artium, scientiarum, linguarumque peritia clarissimi, qui et eas publice profiterentur, et studiosam iuventutem omni genere doctrinae informarent atque excolerent. [64v-67v, zie Inleiding, p. 387]. [68] Quod quidem Illustrissimi principis beneficium, quam gratum Senatui populoque Leydensi fuerit, Publica totius urbis laetitia octavo die februarii anni MD[LXXV] qui huic Academiae fuit natalis prolixe declararunt, cum non cives tantum sed ipsa etiam tecta prae gaudio exsultare viderentur. Quotidie vero magis ac magis beneficii huius magnitudinem magistra rerum experientia edocti persentiscunt. Vident enim quantis antea sumtibus quantoque interdum etiam periculo ipsorum liberi in peregrinas regiones ad doctrinae scientiaeque mercatum | |
[pagina 402]
| |
mittendi essent, unde frequenter si fortassis eruditione instructiores, non raro insignibus aliquot exterarum nationum vitiis imbuti redibant. Nunc iuventus Leydica in conspectu amplexuque parentum, citra ullum fere sumtum, citra ullum etiam perigrinandi laborem ac periculum, omnia quae ad insignem divinarum humanarumque rerum scientiam pertinent, domi consequitur; neque, quod dum peregre mittit frequenter usuvenit, addiscit dediscenda; quo fit ut dum in parentum oculis versantur, quorum et quotidianis exemplis exhortationibusque in officio continentur. Tum vero ad virtutis doctrinaeque studium ita excitantur, ut plus uno triennio domi, quam quinquennio foris, proficiant. Merito itaque felicissima iudicanda est urbs Leidensis, cui ad veterem fortitudinis constantiaeque laudem, ingloriae cumulus accessit [68v] quod domicilium Musarum, omniumque bonarum artium ac scientiarum mater et nutrix sit effecta. Quaeque deinceps non ipsa tantum doctissimos cives sit habitura, sed et universae Hollandiae finitimisque provinciis, imo universae Europae viros omni doctrinae genere praestantes, et rebus publicis administrandis societatique hominum tuendae idoneos suppeditatura. Quales cum antehac ex hac Academia non pauci prodierint, qui confecto studiorum suorum curriculo, et summis honorum titulis ab ea donati splendidissimis in Republica muneribus magno civitatum bono, summaque sua cum laude funguntur. Tum vere etiam hic ornatissimus doctissimusque iuvenis Henricus Wyntgis Arnhemius Cl. V. consulis Arnemensis filius cum ad hanc ipsam metam indefessis laboribus sibi contendendum esse patuisset. Et annos aliquot in hac Academia assiduam Jurisprudentiae studio operam navasset, in qua singulare pietatis modestiaeque exemplum aequalibus suis praebuisset, diligentiam etiam industriamque suam prolixe professoribus probasset, egregio denique in Juris studio progressus fecisset, alias etiam sibi Academias visendas duxit. Cumque iam confecto studiorum suorum curriculo, ad praestandum patriae Reipublicae uberem laborum suorum fructum aspiraret, committere noluit ut ab alia Academia titulum honoris peteret, quam ab ea cui primam institutionem, et praecipuos in Juris studio profectus debebat. Quam ad rem cum nulla illum necessitas cogeret; laudanda tamen [69] est et praedicanda eximia haec grati animi erga doctores per quos primum profecit testificatio. Cum itaque hic Juris candidatus com[m]uni Senatus Academici | |
[pagina 403]
| |
consensu ad publicam de Jure disputationem fuerit admissus, in qua ita praeclare se gessit ut eiusdem Collegii iudicio dignissimus habitus sit cui amplissimi ob insignem Juris peritiam honores conferantur, eum tibi Magnifice D. Rector Thoma Sosi Vir Clarissime communi totius Collegii Academiae nomine offero, utque eum Doctorem Juris pronunties, omniaque in ipsum iura quae amplissimo Doctoris titulo debentur conferas (quod et ipsi honorificum inprimis, Reip. vero salutare sit), rogo. | |
II. De Gradibus Oratio, 26 september 1591[70] Tametsi vereor, Auditores, ne Candidatus hic noster orationis suae dapsilitate orexim vestram ita explerit; ut nihil minus quam novas dapes expetatis. Cum tamen mihi ex Collegii nostri authoritate, quam defugere nec potui nec volui aliquid omnino apponendum sit, dabo operam ut hoc ipsum brevitate conditum, quam minimum fieri possit fastidii vobis adferat. Cum itaque nuper de Academiarum instituto, dignitate, utilitateque nonnihil dixerim: non abs re mihi facturus sum visus, si de honoribus qui in Academiis conferri solent, aliquid nunc temporis dixero. Fuit hoc ab omni aevo in omni hominum societate non omnino barbarorum usitatum, ut qui virtute, fortitudineque aliis antecellerent, iis amplissima praemia publicique honores decernerentur. Plena est exemplis Graecorum, plena Romanorum historia. Quid enim coronae civicae, murales, obsidionales, quid statuae, quid cippi, quid Inscriptiones, quid alia atque alia praemiorum genera publice a veteribus conferri solita sibi volunt, quam ut et viri fortes debito honore afficerentur, et alii honoris cupiditate accensi ad imitandum eorum exemplum incitarentur. Honoris enim [70v] spes praecipuum est virtutis elementum. Qua sublata virtutis studium langueat necesse est. Neque vero ulla Respublica quantumvis potens atque opulenta, beata dici potest, in qua boni et mali fortes et ignavi nullo, ut poetae verbis utar, discrimine habentur, hoc est ubi nulla virtuti ac fortitudini honoris praerogativa defertur. Quod cum optime intelligeret princeps ille et fons omnis scientiae Homerus, Achillem Graecorum omnium citra controversiam fortissimum, hoc unum indignissime ferentem, acerbissimeque Agamemnoni principi exercitus Graecanici obiicientem inducit quod et ipsius fortitudinem non tanti atque debebat aestimaret, neque ipsius | |
[pagina 404]
| |
labores et pericula quae Graecorum nomine subibat, debito honore prosequeretur et compensaret. Ita enim eum IA nono de Agamemnone conquerentem facit 'Ἐν δ(ε) ἰῆ τιμῆ ἠμὲν ϰαϰος ἠδὲ ϰαι εσϑλόςGa naar voetnoot1. Fortis et ignavus nullo discrimine habentur. Cui subiicit Οὐδέ τιμοι περίϰειται, ἑπεὶ πὰϑον ἄλγεα ϑυμῳ Αἰὲι ἐμὴν Ψυχὴν παραβαλλόμενος πολεμίζεινGa naar voetnoot2. Nulla mihi honoris aut praemii praerogativa defertur (hoc enim significatum vult [71] Homerus per το περίϰειται, hoc est οὐδὲν περιττον ἐμοι ϰεῖται) cum tamen ego, inquit Achilles, totum belli onus sustineam; et nullum non laborem aut periculum pro salute Graecorum libens adeam. Iustissima profecto fuit haec Achillis querimonia et aequissima cum Agamemnone expostulatio. Neque enim Virtus ullam aliam mercedem laborum periculorumque desiderat, praeter unam hanc laudis gloriae et honoris: qua detracta quid esset, ut praeclare ait Cicero cur se quisquam in hoc tam exiguo vitae curriculo et tam brevi tantis in laboribus exerceret?Ga naar voetnoot3 Atque haec quidem de honore qui ab omni aevo virtuti fortitudinique delatus fuit. Eadem vero causa quae veteres illos movit, ut eos quorum prae aliis virtus et fortitudo emicuisset, praemiis honoribusque afficerent; movit etiam maiores nostros ut eos qui in aliqua arte vel scientia doctrinae laude aliis eiusdem studii et professionis hominibus antecellerent, amplissimo etiam honoris Academici titulo insignirent. Cumque viderent prudentes illi Christianique principes tria studiorum genera humanae societati tuendae maxime esse necessaria, Theologiam, qua saluti animarum, Medicinam, qua sanitati corporum, Jurisprudentiam qua tranquillitati publicae quam optime consuleretur, [71v] voluerunt sanxeruntque ne quis omnino vel ad docendas vel ad exercendas hasce artes ac scientias accederet, qui non post multorum annorum operam in iis positam publico alicuius Academiae testimonio, hoc est communi multorum doctissimorum virorum, easque ipsas artes ac scientias publice profitentium iudicio digni iis docendis exercendisque essent iudicati; eamque ad rem honorifico Doctoris aut Licentiati titulo ab Academia aliqua essent insigniti. Qua in re illi ipsi inquam posterioris aetatis principes satis declararunt, se hisce titulis non tantum eorum | |
[pagina 405]
| |
quorum excellens doctrina id mereri videretur honori dignitatique quam optime consultum esse voluisse, verumetiam, quod multo amplius est, publicae civium suorum utilitati securitatique; cum nimirum quisque sibi persuaderet, se tuto citraque ullum periculum iis qui eiuscemodi Academicis honorum titulis insigniti essent, animarum, corporum, fortunarumque suarum curam committere, et in eorum fide ac quasi tutela conquiescere posse. Sunt itaque Academici isti tituli non tantum iis qui eos consequuntur, honorifici, verum etiam publico utiles atque adeo salutares. Iam vero si honoris Academici dignitas privata etiam utilitate est metienda; quis non videt quantus quamque amplus campus quam denique planus [72] atque apertus ad splendidissima in Republica munia, ad principum amicitias sibi conciliandas, ad opes et reliquas quae in hac vita contingere possunt commoditates comparandas aditus pateat iis qui ex Academico stadio honoris lauream reportarunt; cum et vulgatus ille versiculus. Dat Galenus opes, dat Iustinianus honoresGa naar voetnoot1,
et quotidiana exempla id abunde testentur ac doceant.
Videmus enim, et quidem magna cum voluptate, quot haec ipsa civitatis Leydensis Academia paucis aliquot a natali suo annis Iuris et Medicinae doctores dederit, qui iam magna sua cum laude, et utilitate publica, neque minore suo emolumento passim Ius exercent et Medicinam faciunt. Nam ut de exteris qui ab hac Academia honoris titulum adepti, in Anglia aliisque provinciis magno apud principes et civitates sunt loco: nulla fere est in Batavia illustris civitas, in qua non aliquis honorifico ab hac Academia Leydensis doctrinae titulo ornatus illustrem aliquem locum vel iure dicundo, vel Medicinam faciendo teneat? Quid de Theologis dicam?Ga naar voetnoot2 Quos cum haec ipsa Academia non | |
[pagina 406]
| |
paucos civitatibus Hollandiae pietate et doctrina praestantes suppeditet, tum vero maiorem eos apud vulgus authoritatem habituros dubitari non potest, si et ipsi Doctoratus, aut certe Magisterii titulo ab Academia ornati ad ministerium verbi divini accederent. [72v] Sed o felicem te, Candidate (neque enim temporis angustia longiorem de re instituta Orationem patitur) felicem, inquam, te cui candidus iste dies illuxit, qui tibi amplissimum hunc qui ab Academia conferri potest honorem est adiecturus. Ad quem (quod etiam in non vulgari laude ponendum duco) per Baccalaureatum, (qui honos praeterquam a te hactenus in hac Academia petitus est a nemine) veluti per gradum quendam conscendendum tibi putasti. Quo quidem consilio, si modestiam tuam aequalibus tuis testatam esse voluisti reliquisti profecto illis exemplum imitatione non indignum. Secutus enim es morem in aliis probatissimis Academiis receptum, neque nobis temere improbandum. Alias laudes tuas credo non postulare te ut tibi occinam. Nec si feceris, fecerim. Σεσιγαμὲναι enim illae οὐ σϰαιότεραι agnoscis fortasse Dircaei illius cygniGa naar voetnoot1 suavissimam vocem et omnino abunde magna laus est quod te amplissimo huic Professorum ordini probaris. Quorum quidem publico nomine ego (quum J. Lipsium V. Cl.Ga naar voetnoot2 ad quem hic dicendi ordo pervenerat, fortuna tibi proxenetam inviderit) Clarissimo viro Doctori Julio Beimae Doctoratus titulo insigniendum offero, atque adeo ut Homerico verbo utar ἐγγυαλιζω. | |
III. De Laudibus Academiae Leidensis Oratio, 6 juli 1592[56] Cum de Academiarum origine, progressu, dignitate atque utilitate, deque titulis honorum qui in iis conferri solent alias generatim dixerim; et nunc ordinariae dicendi vices ad me redierint: consectaneum mihi visum est, ut particulatim de huius nostrae Academiae dignitate et laudibus aliquid hoc tempore dicerem. Neque enim parum studiosae iuventutis interesse censeo, ut cognitis semel perspectisque bonis quibus in ea fruitur, velit, quod veteri proverbio monemur, τὰ παρόντα | |
[pagina 407]
| |
στέργειν, neque temerariis quorundam de externis aliis academiis iudicio ita animos suos praeoccupari patiatur, ut de hac minus honorifice sentiat. Quae quidem sive sinistra sive minus aequa opinio si altius in animis studiosorum iuvenum radices egerit, incredibile dictu est quantopere interdum profectui studiorum officiat; quantum e contrario honorifica conducat. Dicturo itaque mihi de huius Academiae praestantia, ante omnia scrupulum quendam qui multorum animis insedit eximendum censeo. Video enim esse non paucos, qui Academiarum dignitatem e vetustate aestimantes, hanc ut nuperam novitiamque elevent. Ego vero hanc vel praecipuam eius laudem esse duxerim quod recens sit, quod nova. Aliae enim iam olim barbaro illo seculo institutae, vietae iam caducaeque fathiscunt. Haec in tanta doctissimi huius seculi luce splendoreque nata atque efformata, vegeta succique et vigoris plena, magnum quotidie accipit incrementum. Aliae, senio labefactatae ad ruinam propendent. Quod tamen non ita a me dictum velim interpretemini Auditores, tanquam antiquitatem damnemus (multa enim sunt a maioribus nostris recte ac prudenter etiam rudi illo barbaroque aevo instituta) sed ut declarem, multa nunc rectius quam olim ad universam studiorum rationem pertinentia, in tanta praestantissimorum ingeniorum iudiciorumque qualia haec nostra aetas fert, frequentia institui posse. De qua merito verbis pauculis in contrarium sensum mutatis illud Horatii quadret: Aetas parentum maioravis tulit. Nos doctiores, mox daturos Progeniem ingeniosioremGa naar voetnoot1. [56v] Superest itaque, cum vetustati nihil magis sit affine quam fatuitas, quam etiam ipsam Graeci ἀρχαιότητα vocant iuvenilem hunc Academiae nostrae vigorem non solum ei vitio verti non posse, sed in magna imo potissima eius laude poni debere. Exemto itaque semel hoc scrupulo qui nonnullos torquebat, veniamus ad ea quae ad Academiae alicuius commendationem faciunt. Sunt autem quae praecipue in considerationem cadere solent: Primum Conditoris ipsius dignitas. 2. Urbis sive loci quem Academiae destinavit securitas, salubritas, amoenitas, commoditas, tranquillitas. 3. Privilegiorum et immunitatum magnitudo. 5. [!] Collegia publica et privata. 6. Curatores Aca- | |
[pagina 408]
| |
demici. 7. Professorum copia et praestantia. 8. Exercitia publica et privata. Quod ad Conditorem attinet, tametsi diploma ipsum quo privilegia immunitatesque variae huic Academiae tribuuntur, Philippi II Hispaniarum regis nomen ac titulum praeseferat (quo certe nullum habuit Orbis universus ex quo stetit Regem potentiorem) praecipuam tamen eius conditae, auctae, atque ad hunc splendorem dignitatemque evectae gratiam Illustrissimo gloriosae memoriae principi Guilielmo Nassovio Aurangiae principi debemus. Qui tametsi ob innumeras res fortiter ac praeclare abs te gestas Magni cognomen vere est meritus, tum eo praecipue nomine quod difficillimis illis temporibus, cum hic omnia atrocissimi belli incendio flagrarent, tutissimum hoc Musis asylum constituit. Admiranda fuit et prope singularis in eo principe prudentia, qui cum belli illius quod adversus potentissimum hostem gerebatur diuturnitatem prospiceret, ne longa assiduaque armorum tractatione Batavica Iuventus non tam efferretur quam efferaret, eximium hoc Musarum domicilium excogitavit, in quo militaris animorum ferocia, salutarum humaniorum artium ac disciplinarum temperamento retunderetur, et ad aequabilitatem quandam revocaretur; utque ita Batavia sua non tantum viris qui bellica fortitudine patriam tuerentur, sed qui consilio etiam et prudentia stabilirent, abundaret. Quemadmodum enim fit fere ut vis consilii expers mole ruat suaGa naar voetnoot1. Ita optima, et Reip. in primis salutaris est armorum cum literis societas quod innuere volentes Poetae, hoc est, veteres illi sapientissimi viri, Palladem armatam, Aegide hastaque terribilem finxerunt. [57] Quod quidem cum optime intelligeret fortissimus ille prudentissimusque princeps Auraicus, ille inquam, quem Martem togatum merito nominaverimus, hanc nobis Academiam condidit in qua Batavica iuventus ad innatam sibi atque a maioribus acceptam fortitudinem, animorum quoque culturam et optimarum artium ac scientiarum cognitionem domi citra ulla peregrinationis incommoda sumptus et pericula sibi adiungeret, et ad patriae suae decus utilitatemque conferret. Immensum profecto beneficium quo non indigenas et αὐτοχϑονας tantum qui nec ipsi nec universa eorum posteritas grato satis unquam animo predicabunt, sed et exteros, qui ad hunc veluti quendam omnigenae doctrinae mercatum ex variis mundi plagis certatim confluunt cumulatissime affecit. | |
[pagina 409]
| |
Sed quam obsecro ex tot illustribus Hollandiae urbibus, Musarum domicilio constituendo delegit? Leydas, quarum et fides et fortitudo cum multis aliis in rebus tum in diuturna illa obsidione, et inaudita atrocissimae famis et pestilentiae tolerantia maxime enituerat; quasque Deus ipse in summa fere salutis desperatione crudelissimi hostis faucibus miraculose ereptas Ecclesiae suae Reipublicaeque seminario destinatas praeservarat. Et omnino praeterquam quod tantum beneficium Leidensis civitatis fortitudini et praeclaris in Remp. meritis debebatur, tum vero urbis ipsius securitas, amoenitas, salubritas, mundities, tranquillitas hoc ipsum suo quodam iure postulare videbatur, ut haec Musis sedes dicaretur. Cum enim aliae Hollandicae urbes hostilibus excursionibus obnoxiae minus sint securae, vel ob maris et lacuum viciniam minus salubres vel ob hortorum tam intra quam extra moenia raritatem parum amoenae, vel ob nautarum, coctorum cerevisiariorum opificumque frequentiam et strepitum parum tranquillae, vel ob platearum immunditiem minus nitidae, vel annonae ubertate inferiores: Leydensis urbs harum omnium rerum palmam sibi vendicat. Adeo ut quemadmodum olim Athenae ἑλλὰς ἑλλάος hoc est Graecia Graeciae fuerunt dictae, ita Leydae, meritissimo Batavia Bataviae vel, si ita malimus, Flos Hollandiae appellari possit. [57v] Quis enim non videt eas iusto a mari spatio seiunctas in meditullio fere Hollandiae sitas, et non munitissimis tantum omni ex parte urbibus cinctas, sed ipsam et urbem validissimis propugnaculis, amplissimis profundissimisque fossis praeditam ac propre inexpugnabilem. Has exterius Rhenus non ille taurinum in modum ut alibi, impetuosus, et ripas cum suis arboribus abripiens, sed leni alveo coercitus circumfluit, intus duobus majoribus alveis quibus per mediam urbem labitur in quamplurima dividicula sertis incredibilem incolis et commoditatem et voluptatem adfert. Quis non admiretur insignem platearum etiam in media bruma nitorem, aedium incredibilem munditiem, hortorum summam et copiam et amoenitatem eximiae aurae temperiem et salubritatem, annonae praestantiam atque ubertatem? tantam denique in tanta exterorum hominum turba tranquillitatem? quibus rebus omnibus cum reliquis Hollandiae urbibus facile antecellat. Tum vero ad haec tanta commoda accedit etiam summa civium placiditas, eximia gravissimi magistratus humanitas, et singulare erga bonas literas studium, quis non videat hanc urbem Illustrissimo illi et incomparabili Principi merito dignissimam Academia fuisse visam? | |
[pagina 410]
| |
Possem vero facile huius urbis commoditates quas enumeravi, cum aliis Christiani orbis Academicis urbibus conferendo illustriores facere: In aliis enim amoenitatem, in aliis salubritatem requiras, in aliis te platearum spurcities cloacarum graveolentia offenderit, in aliis nimiam civium austeritatem, in aliis levitatem, in aliis nequitiam et perfidiam merito damnaveris; in aliis annonae rerumque omnino ad vitam tuendam necessariarium nimiam caritatem: facerem, inquam, hoc facile; nisi mihi propositum esset nostrae potius Academiae bona praedicare, quam aliarum vitia taxare, turpitudinemque detegere. Ad reliqua itaque quae ad Academiae alicuius commendationem pertinent, veniant, Privilegia nimirum et Immunitates, quae tertio loco consideranda posui. Ac Privilegia quidem huius Academiae tametsi non sigillatim omnia in Legibus et Statutis quae quotannis publice recitantur, exprimuntur: eadem tamen esse intelliguntur quae studiosis omnibus in quacunque Academia degentibus Iure scripto debentur. Ego vero illud [58] Privilegiorum omnium potissimum privilegium censuerim, summa illustrium Hollandiae Ordinum benignitate huic Academiae indultum, Conscientiae nimirum libertatemGa naar voetnoot1. Paucae enim admodum sunt hodie Academiae in quibus non solemni aliqua Iureiurandi formula proposita atque adeo extorta aliqua conscientiae vis inferatur. Immunitates, si fortassis hic quam alibi contractiores tantae tamen sunt quantae a provincia immensis gravissimi belli sumtibus gravata, iuste postulari queant, quibus si semel sese illa (quod ardentissimis votis Deum precamur) exsolverit; dubium non est quin ab Illustribus Hollandiae Ordinibus et amplissimo Civitatis Leydensis magistratu ampliores impetrari possint, neque tum officio suo defuturi sunt Nobilissimi clarissimique Academiae nostrae Curatores qui (nam et de iis quarto loco dicendum venit) nihil praetermittunt quod ad eius dignitatem uti- | |
[pagina 411]
| |
litatemque pertinere videntur. Testatur id Collegium publicumGa naar voetnoot1 quod ut ipsorum opera et vigilantia amplis, splendidisque auditoriis est instructum; ita iamdudum ab iis maximo sumtu atque apparatu instituitur Bibliotheca Academica, omni excellentium librorum genere locupletissima futura. Neque minore sumtu apparatur locus iis libris in publicum Academicorum usum exponendis. Quo quid dici aut fingi possit juvandis studiis accommodatius?Ga naar voetnoot2 praecipue si (quod non diffido aliquando etiam impetrari posse [)] ex illustribus Italiae bibliothecis (quod a Fuggeris, aliisque magnis viris magna sua cum laude factitatum fuit) veteres codices Graecos MSS. transcribi curentGa naar voetnoot3. Nihil enim fieri ab ipsis posset vel ipsorum dignitati honorificentius, vel Academiae utilitati conducibilius. Quid dicam de Theatro quod exhibendis publice corporum humanorum dissectionibus eadem Amplissimorum Curatorum opera apparatur? Quid de Horto Medico in quem erudiendae in re herbaria iuventuti, omne genus herbarum tam patriarum quam peregrinarum, quarum praecipuus est in Medicina usus est conferendum?Ga naar voetnoot4 Habentne haec tam praeclara studiorum adminicula aliae Academiae? Certo ex iis quas mihi videre contigit, vidi autem non paucas, nulla. Quid quod cum non utilitati tantum sed et commoditati oblectationique studiosorum quam optime consultum cupiunt, de Porticu etiam deambulatoria in ipsa Collegii publici area extruenda cogitant? [58v] Venio nunc ad Collegium privatum, quod et ipsum eorundem Curatorum simul et Consulum Leidensium singulari erga Academiam studio acceptum referre debemus. Quippe quiGa naar voetnoota Illustribus Hollandiae Ordinibus splendidi huius Prytanei | |
[pagina 412]
| |
exaedificandi, et amplissimo reditu annuo dotandi authores impulsoresque esse non destiterunt, in quo Juvenes ad literarum et doctrinae decus enitentes, quorum honestis conatibus obstat Res angusta domi publica liberalitate alantur atque instituantur. Quo quidem beneficio cum optime sint de Academia meriti illustres illi quos dixi Hollandiae Ordines (sunt enim omnino Privata haec et Collegia Nervi Academiarum) ita aliis provinciis confoederatis illustre beneficentiae signum erexerunt, et praeclarum ad imitandum exemplum proposueruntGa naar voetnoot1. Iam ut ad studia quae in hac Academia vigent, et publica privataque exercitiaGa naar voetnoot2 quae in ea habentur me convertam, cum in aliis Academiis una aliqua ars vel scientia praecipue floreat, reliquae neglectae incultaeque iaceant; in hac omne genus artium ac disciplinarum ita viget ut singulae inter se de principatu contendere videantur. Neque hic, quod in plerisque Academiis fieri videmus ex turbidis lacunis, sed ex limpidissimis fontibus hausta singularum artium praecepta studiosis proponuntur. Ad praelectiones exercitiaque publica quod attinet, nulla est iis diebus quibus docetur, hora, a lectionibus vacua nullus fere dies feriatus quo non aliqua disputatio publice habeaturGa naar voetnoot3. Ut interea de privatis tam lectionibus quam disputationibus nihil dicam, quae et frequentes admodum sunt, neque minus quam publicae utiles. De Professoribus quos in amplissimo hoc consessu coram intuemini, quid attinet multa dicere? Scio enim non passuram ipsorum modestiam ut publice suam cuique laudem occinamGa naar voetnoot4. | |
[pagina 413]
| |
Hoc unum dicam neminem ex iis esse qui non munus suum in quavis etiam celebriore Academia cum dignitate tueri possit, neminem qui aliis aliarum Academiarum professoribus in sua quisque arte doctrinae laude cedat, [59] adeo ut qui eorum ductu in omnium artium ac scientiarum adyta non penetraverit, is frustra sibi maximis sumtibus molestiis, et periculis quas secum adfert peregrinatio, alios in aliis Academiis duces quaesiverit. Quocirca cum tanta sint in hac Academia ad maximos in omni studiorum genere progressus faciendos adiumenta, ut maiora ne optari quidem possint. Arripite quaeso mordicus praeclaram hanc occasionem Nobiles ornatissimique quotquot huic Academiae nomen dedistis adulescentes, et in hoc aetatis vestrae flore velis quod aiunt remisque contendite, ut superate semel omnium laborum et molestiarum scholasticarum salo in optatissimum honoris et gloriae portum devecti maximo parentibus vestris gaudio, patriae ornamento adjumentoque esse possitis. Incitet vos, quantumvis currentes, aequalium vestrorum, Balduini inquam Hamaei et Laurentii Brant exemplum, qui emenso tandem vasto hoc studiorum mari, maximum hodie iucundissimumque laborum suorum fructum sunt percepturi. Cum enim hi Me[di]cae artis peritiam quam multis laboribus assiduoque studio sibi compararunt, toti Collegio Academico probarint ego eos publico eiusdem Collegii nomine tibi Magne Domine Rector, Doctor Joannes Heurni ut (quod felix faustumque ipsis Reipublicaeque sit) Medicinae doctores renunties et crees, offero et rogo. |
|