Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap. Deel 75
(1961)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10*]
| |
Het Plantijnse huis te Leiden
| |
[pagina 11*]
| |
zonder al te grote kleerscheuren doorheen de eerste krisisjaren te worstelen. Hij sloeg zelfs verleidelijke aanbiedingen af van de Franse koning en van de hertog van Savoie, die poogden hem naar hun staten te lokken, verklarend Antwerpen trouw te willen blijven. Dat Antwerpen zou hij niettemin - zij het dan tijdelijk - ververlatenGa naar voetnoot1. Op 3 november 1582 werd voor de schepenen van Leiden een acte verleden waarbij jonkvrouw Diewer van der Laen, weduwe van jonker Henricus van Assendelft, verklaarde te hebben verkocht aan Christoffel Plantin, voor de som van 3000 gulden ‘zeeckere huysinge, ende erve... aende Breedestraete op ten houc van de Vrouwensteege met twee huyskens ende haeren erven daer achter aen gelegen’. Op 29 april 1583 liet Plantin zich inschrijven in het Album Civium Academicorum van de Leidse universiteit; op 1 mei daaropvolgend begon hij zijn functie als ‘ordin. drucker van de voorsz. universiteit’ aan een jaarwedde van 200 gulden. Waarom heeft Plantin Antwerpen verlaten voor Leiden? In een document van 31 december 1583Ga naar voetnoot2 geeft de drukker een uitvoerige motivering van zijn handelswijze: overmand door financiële zorgen en ondermijnd door ziekte, had hij besloten zich een tijdlang terug te trekken uit de zaken om nieuwe krachten te winnen en tegelijkertijd van op afstand gade te slaan hoe de twee schoonzoons belast met het bedrijf, Jan Moretus en Frans Raphelengius, zich zonder zijn steun uit de slag trokken. Daarom ging hij uitrusten in Holland ‘chez ung de mes meilleurs et familiers amis’, nml. de grote filosoof Justus Lipsius, die sedert 1579 aan de Leidse Alma Mater doceerde. De bedoeling was slechts enkele maanden incognito in de Sleutelstad te verblijven (‘d'y demeurer quelques mois comme incogneu’). Doch van dat incognito kwam niet veel terecht: Plantin werd onmiddellijk erkend en zag zich van alle kanten gepraamd om te Leiden te blijven. De meest ver- | |
[pagina 12*]
| |
leidelijke lokazen werden hem voorgehouden, tot hij tenslotte bezweek. Deze twee hoofdmotieven - de vriend die hem had uitgenodigd, en het bevel van de geneesheren om van lucht te veranderen - vinden we, met allerlei varianten, terug in de brieven door Plantin geschreven na de terugkeer te Antwerpen aan zijn Spaanse en Spaansgezinde vrienden om zich te verontschuldigen voor zijn tijdelijk overlopen naar het Leidse calvinistische broeinestGa naar voetnoot1. Doch in die latere brieven is een motief bijgekomen: Plantin onderstreept dan keer op keer dat de Leidse drukkerij hem en zijn familie van honger en ellende had gespaard, toen, bij de belegering van Antwerpen door Alexander Farnese, het hoofdhuis in de Scheldestad praktisch was stilgelegdGa naar voetnoot2. Dit is vanzelfsprekend een uitleg verstrekt na de gebeurtenissen - doch een dergelijke eventualiteit, een beleg van Antwerpen, was reeds te voorzien einde 1582! Lier was nml. op 2 augustus 1582 in Spaanse handen gevallen: Farnese was tot op enkele kilometers van Antwerpen genaderd! De Scheldestad kwam in de oorlogszone te liggen - en in dat licht dient in laatste instantie Plantins verhuis naar Leiden te worden beschouwd: voor de dreigende Spaanse opmars, in de onzekerheid wat Antwerpen te wachten stond, wenste de drukker elders een reserve-officina op te richten, die, wanneer het oorlogsgeweld over de Scheldestad sloeg, tijdelijk of voorgoed de functie van de ‘Antwerpsche Druckerije’ kon overnemen. De aanwezigheid te Leiden van Justus Lipsius en diens aandrang, de mogelijkheden hem aldaar geboden, hebben zijn keuze doen vallen op de universiteitsstad in het Noorden. Het verlangen om de gespannen atmosfeer te Antwerpen te ontgaan, moet hem er toe hebben aangezet persoonlijk de nieuwe officina te gronden en te leiden. De drukker is iets meer dan twee jaar te Leiden gebleven. In augustus 1585 verliet hij de Sleutelstad om, na een bewogen reis over Duitsland, einde october, terug zijn ‘Gulden Passer’ op de Vrijdagmarkt te Antwerpen te betreden. Plantin heeft, na zijn terugkeer, in de brieven aan zijn Spaans- | |
[pagina 13*]
| |
gezinde vrienden, beweerd dat hij Holland heeft verlaten uit verontwaardiging over een machtsmisbruik der overheden: ondanks de overeenkomst dat Plantin niet verplicht was werken met politieke of godsdienstige strekking te verzorgen, hadden de Staten van Holland hem gedwongen een pamflet te drukken ter verdediging van de rechten van de pretendent don Antonio op de troon van Portugal, die Filips II in 1580 had bezetGa naar voetnoot1. Dit stuk moet in hoge mate de toorn van de Spaanse koning en van de Spaanse kringen hebben opgewekt. Het is derhalve normaal dat Plantin zich schrap zette en met al zijn diplomatieke talenten poogde het onweder te bezweren - na zijn terugkeer te Antwerpen. Maar het karakter en de houding van de drukker in die bewogen jaren van strijd in aanmerking genomen, is het zeer onwaarschijnlijk dat hij enkel en alleen om die reden Holland de rug heeft toegekeerd. Plantin heeft naar alle waarschijnlijkheid in augustus 1585 Leiden verlaten omdat Antwerpen op het punt stond te kapituleren voor het Spaanse legerGa naar voetnoot2! De onverschilligheid waarmede de drukker van de dag op dag het bedrijf stillegde, dat hij met moeite en zorgen in de Hollandse universiteitsstad had opgebouwd, en de overhaasting van zijn vertrek, bewijzen overduidelijk dat zijn hart nimmer in Leiden is geweest, dat de officina aldaar voor hem enkel een redplank betekende, die hem drijvende moest houden zolang het Antwerpse hoofdhuis gevaar liep. Dat hoofdhuis scheen thans gered - en dus liet Plantin zonder dralen én de Sleutelstad én zijn echtgenote in de steek om zich naar Antwerpen te spoeden. Hij zou de Scheldestad niet meer verlaten en aldaar op 1 juli 1589 overlijden. De tijdelijke redplank, die de Leidse officina was geweest, vertegenwoordigde evenwel een niet te versmaden kapitaal. En er | |
[pagina 14*]
| |
bestond gevaar, dat, wegens Plantins terug overlopen naar het Spaanse kamp, dit bezit zou worden aangeslagen door de Hollandse overheden. Concurrenten van de drukker hebben in elk geval in die zin stappen aangewend bij de Staten van Holland - denkelijk in de hoop op deze wijze, aan zeer voordelige voorwaarden, het bedrijf over te nemen.Ga naar voetnoot1 Plantin pareerde het gevaar door aan een van zijn schoonzoons de Leidse filiale over te dragen. Die schoonzoon was de toen 46 jarige Frans Raphelengius, sedert 1564 proeflezer bij Plantin, sedert 1565 gehuwd met Plantins oudste dochter Margareta, een specialist in Oosterse talen, die een belangrijk aandeel heeft gehad in de realisatie van de beroemde Polyglot-BijbelGa naar voetnoot2. Waarom Plantin Frans Raphelengius heeft gekozen? Denkelijk om twee redenen: omdat enerzijds Frans Raphelengius, tijdens het calvinistische bewind te Antwerpen, tot het hervormde geloof was overgegaanGa naar voetnoot3, hetgeen hem vanzelfsprekend in het opnieuw Spaans en katholiek geworden Zuiden ernstig compromitteerde; omdat anderzijds hij meer geleerde was dan drukker - en als geleerde persoonlijk grotere toekomstmogelijkheden zag in de Leidse universiteitsstad. De transacties achter de schermen - waarin Justus Lipsius denkelijk weer een voorname rol heeft gespeeld - zijn, bij gebrek aan gegevens, niet te volgen, maar begin 1586 zien we Raphe- | |
[pagina 15*]
| |
lengius met zijn gezin te Leiden verschijnen. Op 3 maart 1586 werd hij aangesteld tot opvolger van zijn schoonvader als universiteitsdrukker aan dezelfde jaarwedde van 200 gulden. Hetzelfde jaar nog werd hij plaatsvervanger van de professor in de Hebreeuwse taal, om in 1587 te worden bevorderd tot gewoon hoogleraar. Anderzijds had Plantin reeds op 26 november 1585 aan zijn schoonzoon de drukkerij, de woningen en alles wat hij verder bezat te Leiden verkocht. Dit was evenwel een zuiver fictieve verkoop: in 1589, bij Plantins overlijden, werden al deze goederen opgenomen in de gemeenschappelijke erfenis. Doch de juridische schijn was gered, het gevaar van confiscatie bezworen, en het bedrijf, thans gedoopt Officina Plantiniana apud Franciscum Raphelengium, kon opnieuw beginnen te werken en renderen. Plantin overleed dus op 1 juli 1589. Op zijn sterfbed gaf hij de rond hem geschaarde familieleden een laatste goede raad: ‘Mes enfants, tenés toujours Paix, Amour et Concorde par ensemble’. Maar de aartsdrukker had bij testament zijn geliefste schoonzoon Jan Moretus bevoordeligd door hem als prelegaat de officina te Antwerpen te schenken en hem verder op gelijke voet te laten meedelen in het resterende deel van de erfenisGa naar voetnoot1. Dit was vanzelfsprekend niet van aard om tussen de 5 dochters en de 5 schoonzoons ‘Paix, amour et concorde’ te handhaven. Zelfs de bezadigde Raphelengius schoot uit zijn slof en schreef enkele vlammende brieven aan zijn bevoordeligde schoonbroederGa naar voetnoot2. Jan Moretus was echter een inschikkelijk man, die denkelijk zelf vond dat zijn schoonvader had overdreven. Een gentlemen's agreement werd uitgewerkt, die tot een billijker verdeling van de erfenis leidde. Margareta Plantin en Frans Raphelengius bekwamen als hun aandeel: het huis Assendelft, geschat op 4000 fl., het huis Drie Koningen, geraamd op 1400 fl., 1191 stempels aan 19 stuivers het stuk, 30 soorten gejusteerde matrijzen, aan 30 fl. de soort; 9 soorten niet gejusteerde matrijzen aan 15 fl. de soort; 4000 pond gegoten letters aan 4 stuivers het pond; 461 koperplaten, samen 637 fl.; 1578 houtblokken, samen 750 fl.; 3 persen aan 50 fl. de | |
[pagina 16*]
| |
pers: blanco papier, geraamd op 922 fl. 12 st; de te Leiden begonnen boeken, geraamd op 1722 fl. 6 st; de actieve schulden ten bedrage van 3622 fl. 6½ st. en teruggenomen voor 2160 fl.; een aandeel in de te Antwerpen gebleven stempels en matrijzen, zijnde 307 fl. 10 st.; het kastegoed te Leiden, 225 fl. 13¼ st. In totaal 15.038 fl. 1¼ st., waarvan 3942 fl. schulden dienden afgetrokken. Hetzij dus 11.095 fl. 7¼ st. in baar geld, gebouwen en typografisch materiaal. Hierbij kwamen nog 15.837 fl. 4¾ st. voor zich te Leiden bevindende Plantijnse boeken; 2556 fl. 19½ st. voor vreemde boeken; 362 fl. 11½ st. voor ingebonden boeken; 1099 fl. 11½ st. voor te Frankfort gebleven boeken; 3761 fl. 3¾ st. voor uit Antwerpen ontvangen boeken, hetzij een som van 23.617 fl. 11 st. aan boeken. In totaal bedroeg de erfenis van Margareta Plantin en Frans Raphelengius derhalve 38.655 fl. 12½ st.
Met de dood van Plantin gingen de Officinae Plantinianae te Antwerpen en te Leiden elk hun eigen weg. Doch de Leidse en de Antwerpse tak van de ‘postérité plantinienne’, zoals Raphelengius het in een brief uitdrukteGa naar voetnoot1, bleven met elkaar in nauw contact. Zowel de Leidenaars als de Antwerpenaars lieten zich door hun familieleden niet de kaas tussen de boterham halen; wanneer nodig, vitten en twistten ze over een stuiver. Maar nadat de kwade bui, veroorzaakt door Plantins testament, was overgedreven dank zij de inschikkelijkheid van Jan Moretus, bleven de verhoudingen allerhartelijkst. Geen familiale gebeurtenis van enige betekenis ging voorbij zonder dat gelukwensen of condoleanties werden gewisseld, en de onderscheidene leden van het geslacht bewezen elkaar onophoudelijk kleine en grote diensten. Over die verhoudingen, zoals ze blijken uit de in de Plantijnse archieven bewaarde briefwisseling (meer in het bijzonder de door de Raphelengii geschreven stukken)Ga naar voetnoot2, wensen we hier enkele de- | |
[pagina 17*]
| |
tails te verstrekken, omdat die briefwisseling iets meer geeft dan louter en alleen de geschiedenis van een drukkersgeslacht en van de wording van een aantal min of meer belangrijke drukken; omdat ze tevens toelaat een blik te werpen op de politieke verdeeldheid en de godsdienstige verscheurdheid van de Nederlanden in die woelige dekaden van het einde der 16e en het begin der 17e eeuw, bekeken door de bril van een bepaalde familie. Maar om die briefwisseling te kunnen begrijpen, dienen we eerst de briefschrijvers voor te stellen. Aan de Antwerpse zijde hebben we eerst en vooral Plantins schoonzoon, Jan Moretus. Hij werd in het bedrijf geholpen door zijn beide zoons Balthasar en Jan II, die, na zijn dood in 1610, gezamenlijk de zaken voortzetten. Jan II was een eerder geëffaceerde figuur, die overigens reeds in 1618 vroegtijdig overleed. Zijn broeder, Balthasar, had in feite van 1610 tot 1641 de leiding van de officina in handen. Hij was de merkwaardigste der Moretussen: een niet onverdienstelijk humanist en een vriend van de meest vooraanstaande geleerden en kunstenaars uit Noord en ZuidGa naar voetnoot1. Frans Raphelengius van zijn kant had vier kinderen; een dochter Elisabeth, en drie zoonsGa naar voetnoot2. Men laat het steeds voorkomen alsof Frans Raphelengius tot zijn dood in 1597 de Officina Plantiniana te Leiden heeft geleid. Hij was inderdaad nominaal het hoofd van de firma, maar uit de briefwisseling blijkt overduidelijk dat hij minstens van 1589 af de zaken volledig had overgelaten aan zijn twee oudste zoons, aan de toen, in 1589, 23 jarige Christoffel, die instond voor de ‘trafique’, d.w.z. dus voor de verkoop, en de 21 jarige Frans jr., die de ‘imprimerie’ beheerde en voor de briefwisseling instondGa naar voetnoot3. | |
[pagina 18*]
| |
Na de dood van de vader, in 1597, zetten de broers gezamenlijk het bedrijf voortGa naar voetnoot1; alhoewel naar de buitenwereld, wij zouden nu zeggen als ‘verantwoordelijke uitgever’ Christoffel alleen optradGa naar voetnoot2. Tot in 1600 de plotse dood van Christoffel, Frans als enige bedrijfsleider lietGa naar voetnoot3. Deze zette nog 19 jaren de zaak voort, om haar tenslotte in 1619 te likwideren. De jongste zoon, Joost, werd dokter en heeft geen rol gespeeld in het bedrijf, tenzij bij wijlen, als helper in de nood, wanneer zijn broeders, overlast door werk of voor zaken op reis, hem enkele brieven lieten schrijvenGa naar voetnoot4. Aangezien we zo nu en dan citaten uit de briefwisseling zullen aanhalen, dienen we eveneens voorafgaandelijk, en wel om het onoph oudelijke afwisselen van Nederlandse en Franse teksten te verklaren, een woord uitleg te verstrekken over de gebruikte | |
[pagina 19*]
| |
voertalen. Tevens belangwekkend voor de toen heersende taalverhoudingen. Christoffel Plantin was een Fransman, en alhoewel hij Nederlands kende en aan de basis ligt van het eerste moderne Nederlandse woordenboek heeft hij in zijn persoonlijke briefwisseling en in zijn boekhouding uitsluitend de Franse taal gebruikt. Jan Moretus was een geboren Antwerpenaar en heeft o.m. een Nederlandse vertaling bezorgd van de De Constantia van Justus Lipsius, die zijn lof als vertaler heeft doen bezingenGa naar voetnoot1. Doch na een 32 jarige samenwerking met Plantin, bleef Jan Moretus in zijn boekhouding en in zijn brieven het Frans gebruiken - en praktisch al de aan hem gerichte brieven van zijn Leidse familieleden, zelfs van zijn schoonbroeder, zijn eveneens in deze taal gesteld. Het Nederlands primeert daarentegen in de brieven gewisseld tussen de jongere Antwerpse en Leidse generatie. Enkel Balthasar werd regelmatig door Frans Raphelengius jr. bedacht met Latijnse epistels. Althans in den beginne. In die eerste jaren, wilde Frans Raphelengius denkelijk aan zijn iets jongere neef tonen dat hij eveneens een waardig leerling van Justus Lipsius was, die zelfs reeds enkele van zijn Latijnse gedichten in druk had zien verschijnen. Later begonnen de lessen van Lipsius vermoedelijk te vervagen, en ging ook Frans tegenover Balthasar over in het NederlandsGa naar voetnoot2. Tussen haakjes gezegd was Frans jr. de humorist van de familie. Uit zijn brieven is een kleine bloemlezing te puren van leuke en rake gezegden, waarvan we overigens in de loop van onze uiteenzetting enkele staaltjes zullen geven.
Een eerste punt dat ons hier interesseert: hoe blijken die diverse Antwerpse en Leidse briefwisselaars te hebben gestaan tegenover de godsdienstige en politieke vraagstukken van het ogenblik? Jan Moretus, had, zoals Plantin, behoord tot een heterodoxe secte ‘Het Huis der Liefde’ en naderhand tot de aanverwante | |
[pagina 20*]
| |
secte der Barrefeltisten. Hij was echter uiterlijk katholiek gebleven. Zijn zoons daarentegen waren vurig overtuigde katholieken, doordrenkt reeds van de contra-reformatorische geest. Minder homogeen en psychologisch veel interessanter waren de verhoudingen in het gezin Raphelengius. Frans Raphelengius was eveneens lid geweest van het ‘Huis der Liefde’ en van de Barrefeltisten. Zijn overgang naar het calvinisme is misschien gemeend geweest, doch dan is hij in elk geval een even verdraagzaam hervormde gebleven als zijn schoonbroeder te Antwerpen een verdraagzaam katholiek. Niettemin moet die overgang spanningen hebben uitgelokt in het huisgezin. Margareta Plantin bleef in elk geval het oude geloof trouw. De godsdienstige kloof tussen de ouders breidde zich eveneens uit tot de kinderen: Christoffel en Elisabeth zijn overtuigde hervormden geworden, terwijl Frans en Joost met evenveel overtuiging het geloof van hun moeder bleven volgen. Wat niet verhinderde, dat zij alle vier op de meest harmonieuse wijze samenwerkten en zelfs ten dele samenwoondenGa naar voetnoot1. Die familiale verhoudingen hebben, samen met de algemene godsdienstige verhoudingen in de Nederlanden, een diepe weerslag gehad op de bedrijvigheid van de onderscheidene officinae. Frans Raphelengius jr. zegt het in een brief van 17 november 1590 klaar en duidelijk. Het gaat hier over de verdeling van de Plantijnse boeksoorten tussen de twee takken: ‘Quant aux sortes, certes j'estime que comme sommes égaulx (quasi) héritiers, ainsi nous doibventicelles estre communes, car d'alléguer des privilèges d'Anvers ou de Leiden, Breviaria, Missalia, Hora, Diurnalia, Conciones, Biblia, etc. sont ce point beaux privilèges d'Anvers? Quant à nous, nous nous contentons des Aucteurs bonarum literarum’Ga naar voetnoot2. En inderdaad, Jan Moretus, levend in een Antwerpen, dat het bolwerk was geworden van de contra-reformatie in de Nederlanden, werd de grote drukker van die contra-reformatie, en liet, aan de lopende band, brevieren, missalen, getijdenboeken, diurnalia, en katholieke religieuse strijdschriften verschijnen. Voor Plantin was het drukken van godsdienstige geschriften | |
[pagina 21*]
| |
iets bijkomend geweest; voor zijn opvolger te Antwerpen werd dit hoofdzaak. Met Jan Moretus begint de specialisatie, die gedurende meer dan twee eeuwen van het Plantijnse huis te Antwerpen een der vo ornaamste drukkerijen van katholieke liturgische werken heeft gemaakt en in de typografische wereld een symbool van het strijdende katholicisme. De Raphelengii te Leiden hebben zich daarentegen gehouden aan de bonae literae, aan de humanistische en de eruditiewerken, waardoor ze in feite meer in de lijn van de Plantijnse traditie zijn gebleven. Ze konden dit doen, gezien het gunstige intellectuele klimaat in de Leidse universiteitsstad en de banden die hen aan die universiteit bonden. Ze hebben zich anderzijds ongetwijfeld uit de godsdienststrijd gehouden wegens de innerlijke tweespalt in eigen huis. Niet volledig nochtans: denkelijk onder druk van Christoffel werden enkele calvinistische geschriften gepubliceerdGa naar voetnoot1. Dit moet het ongenoegen van de Antwerpenaars hebben gaande gemaakt, want na Christoffels dood zou Frans schrijven: ‘Mais c'estoit peine perdue d'en escrire à feu mon frère, car estant d'autre religion, il estimoit faire honneur à Plantin, mettant son nom sur les livres de son opinion. Dieu luy pardonne; errore peccavit, non malignitate’Ga naar voetnoot2. Maar nadat Frans jr. de zaken had overgenomen, zou van de persen van de Officina Plantiniana te Leiden niets meer verschijnen dat de hervormde zaak kon dienen. Omgekeerd echter werd er vrijwel niets geproduceerd dat een zuiver katholieke stempel droeg: Frans Raphelengius jr. hield zich aan een strikte neutraliteit. Althans wat zijn uitgaven betreft. Voor de verkoop ‘en la boutique’ daarentegen, heeft hij zich geregeld katholieke geschriften laten bezorgen door zijn Antwerpse familieledenGa naar voetnoot3, en de catalogus van de uitverkoop van | |
[pagina 22*]
| |
het boekenfonds van de firma in 1619 vermeldt zelfs een indrukwekkende hoeveelheid van die geschriftenGa naar voetnoot1. In de briefwisseling komt de godsdienstige gezindheid van de onderscheidene correspondenten vrijwel nooit tot uiting: de godsdienst is in hun brieven taboe. De passus in het epistel van 25 januari 1601 is een zeldzame uitzondering. Maar privatim, bij de wederzijdse bezoeken, schijnt men toch te hebben gepoogd de tegenpartij te bewerken. Althans, de Antwerpenaars blijken dit te hebben gedaan met hun vrouwelijk calvinistisch familielid, Elisabeth Raphelengius: in 1610 bedankt deze neef Balthasar voor de ‘liedekensboeken’ en de ‘Catholycke antwoorden van canonieck Beyerlinck’ en de drie boeken van de heftige Jezuietenauteur Costerus, die hij haar had geschonken, maar, ging ze even vriendelijk doch vrij ontwijkend verder ‘ick vinde noch soo veul ander werck soo dat ick noch maer hier en daer wat ghelesen en hebbe. Dan soo haest alsmoghelyck sey salze altemael ut lesen’Ga naar voetnoot2. Een nieuw offensief, enkele jaren later, eindigde, met een nieuwe nederlaag: ‘Ik hebbe mijne suster 't boeksken Rmi. MalderiGa naar voetnoot3 door recommandatie van Dresselaer wat aengeprezen, sed in vanum laboravi’, moest Frans op 3 augustus 1623 bekennenGa naar voetnoot4. De politiek en de politiek-godsdienstige twisten kwamen vaker ter sprake, alhoewel gewoonlijk in de vorm van onschuldige en vrij onpersoonlijke mededelingen. In de zin van: ‘Ook is deze stad soo vol gewoels overmids de komste van ettelike compagnien | |
[pagina 23*]
| |
soldaeten, ende de verwachtinge van prince van Oragnien om de magistraet te herstellen tot misnoegen van sommige, maer 't behagen van 't meeste getal, dat mijne penne wel op 't papier is, maer de gedachten elders’Ga naar voetnoot1. ‘Van niewicheden isser niet, dat ik wete, behalven dit bannissement vande 12 geciteerde. Onse Remonstranten alhier blijven even moedig, maeken vergaderingen van merkelike getalen buyten stad in sommige dorpen. Spreken hooge woorden, ende met wat daedelickheits gemengde dreigementen. Sed vana est sine viribus ira. Mij dunkt sij met de Contraremonstranten gedeylt hebben. De Contrar. hebben 't ey, de Remonstr. het kakelen. Interea zijn de saeken noch al wat verwerret. De curateurs van de Academie zijn hier gekomen met vier gedeputeerde vande Staeten van Holland. Word geducht van eeninge uytmonsteringe van sommige professores’Ga naar voetnoot2. Om de nieuwsgierigheid van zijn familieleden te bevredigen heeft Frans Raphelengius overigens in de jaren 1618 en 1619 regelmatig de in Holland verschenen pamfletten opgestuurd: ‘ende met eenen sal ik seinden verscheiden tractaeten, discoursen, remonstrantien, etc. nopende onse binnelantsche verschillen, voor soo veel eenigsins 't politijc aengaet; want 't gene eigentlik de kerkelike twisten aengaet, wilt ul. niet hebben; ook heeft ul. geensins soo veel tijds over om alle die vodderijen te lesen; vande welke soo veel gedrukt is, dat sij weten de rekening te maeken dat die twist-boekskens alleen wel aen papier et facon hier in 't land gekost hebben weinig min als twee hondertdusent guldens. Et nondum finis, 't en zij 't laetste verbot vande staeten van iet sulks meer te drucken, mirakel doe’Ga naar voetnoot3. De persoonlijke politieke houding en gevoelens van de Leidenaars zijn moeilijker te peilen. Het komt ons voor dat de katholieke leden van de familie Raphelengius zich niet behaaglijk hebben gevoeld in hun Leidse milieu. Althans niet in den beginne. Margareta Plantin bv. schijnt een fysische afkeer van Holland te hebben gehad, die ongetwijfeld een psychologische ondergrond had. Toen ze terugkeerde van een verblijf te Antwerpen, zou haar echtgenoot de Antwerpse familieleden in dezer voege het nieuws meedelen: ‘Il n'y a seulement ce mal que ma femme s'est | |
[pagina 24*]
| |
ressentie de l'air de Hollande approchant du pais, lequel n'est pas si propre à sa nature que cestuy de Brabant’Ga naar voetnoot1. Ook Frans jr. moet zich aanvankelijk als een vreemde eend in de bijt hebben gevoeld, getuige deze voor Holland en Leiden weinig vleiende passus, in een brief van 27 september 1590: ‘Touchant le train que debvons tenir ensemble d'ores en avant (ou bien tiendra mon frere, car moy ne puis vivre en ces pais barbares)’, en gedagtekend ‘En la melancolique ville de Leiden’Ga naar voetnoot2. Doch in de loop der jaren moet hij zich met het melancholische Leiden hebben verzoend. Hij heeft in elk geval de stad en omgeving niet meer verlaten, en toen, jaren later, enkele van zijn jongere Antwerpse familieleden op reis gingen, zou hij hen spottend schrijven: ‘Ick prijse ul. broeder dat hij sich wat gaet vermeyen. Het is eenen troost voor mij en mijn broeder, dat wij immers noch niet alleen gek en zijn, ons gelt alleenlik verteerende (op dat ik de rechte waarheyt bekenne) om eens te sien datter geen landen boven de Nederlanden en gaen’Ga naar voetnoot3. Op louter politiek vlak schijnt hij in elk geval reeds vroeg de zaak van het Noorden tot de zijne te hebben gemaakt - zoals omgekeerd de Moretussen de zaak van Spanje blijken aan te hangen. Toen in 1595 Balthasar Moretus, denkelijk in jeugdige overmoed, hem een pamflet had opgestuurd over de Spaanse successen in Frankrijk (o.m. de inneming van Kamerrijk), zou hij ironisch terugschrijven: ‘Non vero triumphos vestros vobis invideo. Quinquennia totum victoriis et triumphis ad nauseam saturi sumus’Ga naar voetnoot4. Dit neemt niet weg, dat, terwijl tot 1600 in de Officina Plantiniana verscheidene geschriften en pamfletten met politieke inslag werden gedruktGa naar voetnoot5, deze verdwijnen zodra Frans | |
[pagina 25*]
| |
de teugels alleen in handen had: ook op politiek terrein hield hij zich zo ver mogelijk van het strijdgewoel.
Dit mag ons niet buitensporig verwonderen. Frans Raphelengius jr. schijnt eerder de mentaliteit te hebben gehad van een rentenier, gesteld op kalmte en rust. Onmiddellijk na de dood van Christoffel wil hij het bedrijf stopzetten wegens de eraan verbonden kopzorgen. Deze intentie komt tot uiting in tal van brieven tussen 1600 en 1602Ga naar voetnoot1. Nog op 16 november 1602 schreef hij aan Jan II: ‘Voorts ben ik half van intentie eens finaliter vande meeste belabberinge vande druckerij te scheiden’Ga naar voetnoot2. De produktie van het Leidse huis daalt in die jaren op alarmerende wijze. Doch van 1603 af neemt het aantal uitgaven weer toe, en blijven de klachten over de ‘belabberinge’ achterwegeGa naar voetnoot3. Negentien jaar heeft Frans het alleen uitgehouden, doch toen vond hij dat hij zijn schaapjes op het droge had, en likwideerde hij, in samenwerking met zijn broeder Joost, het bezit van de firmaGa naar voetnoot4. Over het bedrijf en dezes likwidatie, over de productie en de ‘belabberinge’ zijn uiteraard in de correspondentie tal van zeer belangrijke details te vinden. Het ganse programma van de Officina Plantiniana te Leiden kan bv. worden teruggevonden in deze passus van een brief van | |
[pagina 26*]
| |
Frans Raphelengius sr., dd. 18 juli 1595: ‘Et croyez que l'honneur ne nous pousse à imprimer un tel livre (nml. een uitgave van Clusius), car nous nous contentons de nos petites sortes sans nous charger de sortes pesantes qui servent plustost aux autres plus puissants que nous, car il vault mieux se contenter de médiocrité que de monter trop hault avec dommage’Ga naar voetnoot1. Zeer belangrijk voor de organisatie van de internationale boekhandel in die jaren, is de vaststelling, dat deze nog steeds - ook in het Noorden - zoals ten tijde van Plantin, voor een zeer belangrijk deel bleef gesteund op de boekenjaarmarkten van FrankfortGa naar voetnoot2. Zoals ten tijde van Plantin, trok een der firmanten regelmatig tweemaal per jaar - rond Pasen en in September - naar Frankfort om aldaar met de Duitse en Oost-Franse collega's boeken te ruilen. Wanneer Frans Raphelengius jammert over de ‘belabberinge’ van het bedrijf, dan is het ongetwijfeld in hoofdzaak omdat hij zich nu gans alleen zag geplaatst voor de zware dubbele taak: én het bedrijf te Leiden in werking te houden én zich regelmatig elk jaar gedurende verscheidene maanden naar Duitsland te begeven onder omstandigheden, die, gezien de troebele tijden, gewoonlijk ver van prettig waren te noemenGa naar voetnoot3. Wanneer Frans Raphelengius zich in 1602 of 1603 herpakt, dan is het ongetwijfeld omdat hij voor het probleem een oplossing had gevonden - hetzij een betrouwbaar factor te Frankfort (misschien dezelfde Dresseler die ook Jan Moretus van de zware zorg van de zesmaandelijkse Frankfort-reizen heeft ontlast), hetzij een betrouwbaar meestergast voor de drukkerij. Mogelijk ook had dokter Joost Raphelengius, die in de loop van 1602 uit Italië terugkeerde, zich bereid verklaard een helpende hand uit te steken. Dit deed hij in elk geval in de jaren 1613-14: terwijl Frans toen de foren van Frankfort bezocht, voerde Joost de correspondentie en beredderde de lopende zakenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 27*]
| |
Ik meen niet dat de handelsbetrekkingen tussen de officinae van Antwerpen en Leiden van vitaal belang zijn geweest voor hun beider activiteit, maar te verwaarlozen waren ze nietGa naar voetnoot1. De hoeveelheden manden, balen en tonnen met boeken, die regelmatig werden verzonden van Leiden naar Antwerpen en omgekeerd, vertegenwoordigden een niet te versmaden aantal gulden. De ‘postérité plantinienne’ te Leiden en te Antwerpen hielden elkaar regelmatig op de hoogte van de werken die op hun persen lagen, en stuurden elkaar even regelmatig proefexemplaren ‘pour sorte’. Wanneer één der partijen dit vergat, dan kon de tegenpartij aardig vuur en vlam spuwen. Getuige bv. deze passus uit een brief van 18 juli 1595 van Frans Raphelengius sr: ‘Vous nous eussiez fait un singulier plaisir si vous nous eussiez envoyé De Militia Romana [van Justus Lipsius] quelques exemplaires depuis cestuy que vous nous avez envoyé, car nous sommes mocqués de ceux qui en ont veu auprès de plusieurs, de ce que vous nous tenez en mespris, servants les estrangers devant nous’Ga naar voetnoot2. Even regelmatig werden boeken gevraagd voor vrienden en kennissen. Zo bv. op 17 november 1590: ‘S'il est possible de trouver les Essais de Montagne in 4o de la dernière édition, vous supplie d'en vouloir envoyer 2 exempl. avecque le plus juste prix. C'est pour le sr. de Noortwyck et l'autre pour Hautenus’Ga naar voetnoot3; en op 17 januari 1591: ‘Je vous demande quelques livres estrangers, qui me défaillent, et sont pour quelques devotes personnes qui prieront Dieu pour moy’Ga naar voetnoot4. De Moretussen schijnen niet te hebben gedrukt voor hun familieleden, doch het omgekeerde is vrij vaak gebeurd. D.w.z. met financiële steun van de Antwerpse firma zijn te Leiden een aantal werken gedrukt, waarvan dan gewoonlijk een deel van de oplage het adres droeg van het Antwerpse huis. Op deze wijze zijn zoniet de belangrijkste dan toch enkele van de omvangrijkste uitgaven van de Leidse officina tot stand | |
[pagina 28*]
| |
gekomen; zo bv. de Nederlandse edities van het Kruidboek van Dodoens van 1608 en 1618, en de heruitgave in 1603 van de Plantijnse editie van de Icones Medicorum van SambucusGa naar voetnoot1. Uiteraard zijn het deze transacties, die inzonderheid aanleiding hebben gegeven tot geschrijf en gewrijf en vaak - van wege Frans jr. - tot leuke zij het soms vrij oneerbiedige bemerkingen. Weer enkele voorbeelden. Op 18 juli 1595, in verband met de heruitgave van een kruidboek van Clusius, deze belangwekkende politiek-economische aantekening, te plaatsen in het kader van hetgeen we hoger reeds hebben uiteengezet nopens de godsdienstige-politieke houding van de beide firma's: ‘Ce n'est seulement que pour le servir que nous en parlons, d'autant qu'il veult estre présent à l'impression et qu'il le veult dédier à nos Estats. Ce qui vous desplairoit à cause qu'il nuiroit à la vente comme à votre réputation’Ga naar voetnoot2. Op 14 april 1602, in verband met de heruitgave van de Icones medicorum van SambucusGa naar voetnoot3, deze speelse bemerking: ‘Item ick wilde wel hebben (al waer 't maer te leen) Icones medicorum, want in onse blaederen kan ik niet bij alle vinden daer figuren bij gedrukt zijn. Soo dat sonder exempelen, wij licht Uylenspiegels tronie setten souden, daer Claes Narrens staen mochte, et contra’Ga naar voetnoot4; en op 9 juli 1602, in verband met een heruitgave van Dodoens, dit wat brutaler: ‘Uel. doet mij een seer goede presentatie, | |
[pagina 29*]
| |
maer ik en ben noch niet wijt genoech te gaepen als men mij pap biedet’Ga naar voetnoot1. Belangwekkend zijn ook de terloopse bemerkingen over de papierschaarste in Noord-Nederland. De Hollanders, die in de loop van de 17e eeuw de grootste papierproducenten van Europa zouden worden, blijken het rond de eeuwwisseling niet gemakkelijk te hebben gehad om zich de nodige hoeveelheden papier aan te schaffen. Herhaaldelijk schrijven de Leidenaars naar Antwerpen: wij zijn bereid voor u te drukken, als u ons het papier levert, want dat is hier praktisch niet te bekomen. Zo bv. op 17 januari 1591: ‘Quand vous trouverez moyen de nous envoyer papier, nous sommes praists d'imprimer le Testament; par toute la Hollande n'y a moyen d'en trouver propre et n'avons icy autre papier que ce meschant de la mala gente de Rochelle’Ga naar voetnoot2. Van het allergrootste belang zijn de gegevens over de stempels en matrijzen en het overige typografische materiaal; zo belangrijk en zo rijk dat ze een afzonderlijke lezing zouden verrechtvaardigen. De herkomst, de verspreiding en de betekenis van het typografische materiaal van de Officina Plantiniana te Leiden hebben overigens reeds het onderwerp uitgemaakt van een aantal, ten dele zeer recente studiesGa naar voetnoot3. | |
[pagina 30*]
| |
We kunnen er hier enkel op wijzen dat het belangrijkste deel voortkwam van de Plantijnse erfenis, aangevuld met enkele exotische soorten (Arabisch, Ethiopisch, Samaritaans), die te Leiden of althans in het Noorden werden gesneden, en dat, toen de Raphelengii met hun bedrijf gingen uitscheiden, de Moretussen er alles hebben op gezet om niet alleen de stempels en matrijzen te bemachtigen, maar ook de gegoten letters. Het motief wordt keer op keer onderstreept: opdat niemand zich zou kunnen beroepen op het bezit van die matrijzen en stempels en loden letters om de naam van Plantin en van de Officina Plantiniana te usurperen. Frans Raphelengius vond dit wel enigszins overdreven, maar heeft niettemin in grote mate zijn Antwerpse familieleden voldoening gegeven: de matrijzen en de stempels, die aan de basis liggen van de activiteit van de Leidse officina, berusten voor het grootste deel opnieuw te Antwerpen, in het Museum Plantin-Moretus. Het vervoer en de aleas van het vervoer van boeken naar en van Antwerpen komen herhaaldelijk ter sprake in de brieven. Ze brengen evenwel geen sensationele onthullingen: het vervoer geschiedde in hoofdzaak over zee, via Rotterdam en Middelburg, door bemiddeling van Hollandse vrachtvaardersGa naar voetnoot1. Een enkele bemerking verdient misschien iets meer aandacht: de lakonieke vaststelling in een brief van 1616 dat minder en minder Hollandse schepen naar Antwerpen varenGa naar voetnoot2. De moeilijkheden en gevaren van het toenmalige verkeer worden op treffende wijze onderstreept door het wedervaren van Madeleine Plantin, de echtgenote van Egidius Beys, die na een verblijf in Holland wilde terugkeren naar Parijs over zee. In een brief van 19 augustus 1595 van Frans de jonge aan Jan Moretus worden deze tribulaties uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot3: tante Madeleine en haar gezelschap vertrokken uit Leiden op 29 juli, maar dwaalden van Rotterdam naar Schiedam en van Schiedam naar Briel, vooraleer een schip te vinden. Te Briel kon eindelijk op 5 augustus worden ingescheept - doch het schip vertrok niet, en de reizigers dienden terug te keren naar Schiedam. Daar konden ze tenslotte op 12 augustus vertrekken in een konvooi. Doch ter hoogte van Nieuwpoort ontmoetten ze een verdacht | |
[pagina 31*]
| |
schip, en aangezien ze uit het konvooi waren geraakt achtte de kapitein het geraden rechtsomkeert te maken, terug naar het veilige Schiedam. Op 15 augustus nieuwe afvaart - doch deze maal was het een gierende westerstorm, die ter hoogte van Blankenberge het schip in zijn greep kreeg en het terugdreef naar Schiedam. Op 18 augustus werd voor de derde maal ingescheept: ‘Ce qu'ils auront faict maintenant ne pouvons savoir encore’. Een brief van 19 september uit Parijs zou echter de tijding brengen dat tante Madeleine veilig en wel in de Franse hoofdstad was aangekomenGa naar voetnoot1. Ook dokter Joost Raphelengius heeft eens gedurende weken zijn familieleden in spanning gehouden, toen hij, bij een reis naar Constantinopel, in de Italiaanse wateren werd uitgeschud door zeerovers en op een eiland achtergelatenGa naar voetnoot2. De toenmalige reizigers hadden al evenzeer als heden ten dage te worstelen met een andere miserie: de paspoorten. Ten behoeve van hun reislustige Antwerpse familieleden hebben de Raphelengii herhaaldelijk paspoorten voor Holland zoeken te bemachtigenGa naar voetnoot3. De gegeven details, o.m. nopens de te betalen prijs (18 gulden per paspoort, met ‘een vereeringhe aen den clercq’ van 12 stuivers) en de beperkte duur (maximum zes maanden), zijn interessant maar de specialisten ongetwijfeld bekend. Raadselachtig blijft voor ons echter volgende passus in een brief van 8 september 1601: ‘Mais admonestez les que s'il advient (ce qu'à Dieu ne plaise) qu'il tombent en mains de voleurs, qu'ils se laissent amener prisonniers, sans faire mention de pasport, autrement ce seroit pour se faire couper la gorge’Ga naar voetnoot4. In 1619 werd dus de Officina Plantiniana te Leiden opgeheven. Tot 1623 bleven Frans Raphelengius jr. en Balthasar Moretus nog in vrij druk epistolair contact, in hoofdzaak betreffende de likwidatie van de laatste hangende zendingen en rekeningen. Daarna wordt het stiller tussen Leiden en Antwerpen. Enkel de allerbelangrijkste gebeurtenissen geven nog aanleiding tot een brief: de dood van Joost Raphelengius op 26 mei 1628Ga naar voetnoot5, | |
[pagina 32*]
| |
enkele familiale verwikkelingen in 1637Ga naar voetnoot1, de dood van Balthasar Moretus in 1641Ga naar voetnoot2. Frans Raphelengius jr. schijnt in 1643 te zijn overledenGa naar voetnoot3. Elisabeth Raphelengius heeft haar testament van 13 april 1648 slechts enkele maanden overleefd (gestorven 24 juni 1648). In dat testament zou ze o.m. aan ‘Balthasar Moerenturff off Moretus, haer cousijn’ nalaten: ‘des overledens broeder Franchoys op een rolleken, haer broeder Christoffel in een cleijn ront bordeken, haer broeder Joost mede in een cleijn rondeken, alle beijde in Italien gedaen, met haer grootmoeder de huijsvrou van Plantijn ende soo veel afdruksels van haer vader in papier als geraden gevonden werden sal’Ga naar voetnoot4. Deze schilderijtjes en gravures zijn denkelijk niet opgestuurd of de zending is verloren gegaan; in elk geval is er geen spoor van te vinden in het Museum Plantin-Moretus. Frans jr., Joost en Elisabeth zijn ongehuwd overleden. Van de vier kinderen van Frans Raphelengius en Margareta Plantin heeft enkel Christoffel zich in het huwelijksbootje gewaagd. Hij had een dochter, die huwde met een zekere Joost van Musschenbroeck. Een der dochters van Musschenbroeck, Sara, trad in het huwelijk met de boekverkoper Samuël Luchtmans en werd aldus de stammoeder van een ander vooraanstaand Hollands drukkergeslacht, waarvan nog steeds afstammelingen bestaanGa naar voetnoot5. We zijn er ons wel van bewust het onderwerp niet grondig te hebben uitgediept. We konden dit overigens niet doen gezien de omvang ervan, die een solied boekdeel zou vergen. We hebben | |
[pagina 33*]
| |
enkel enige facetten wensen te belichten uit de geschiedenis van dit Nederlandse drukkersgeslacht aan de hand van de archieven van het Antwerpse moederhuis. Doch uit die uiteenzetting heeft men denkelijk niet de juiste betekenis van het geslacht Raphelengius in de geschiedenis van de Hollandse drukkunst kunnen afleiden; heeft men misschien een verkeerde indruk gekregen van de betekenis en de rol van de Officina Plantiniana te Leiden. Die officina is, eerst en vooral, dank zij Plantin en de Plantijnse erfenis, de eerste werkelijk goed geoutilleerde drukkerij in het Noorden geweest. En door dat Plantijnse lettermateriaal en door Plantijnse letterstekers en lettergieters, die ongeveer gelijktijdig als de Raphelengii naar het Noorden zijn uitgeweken, is voor een aanzienlijk deel de stoot gegeven, die heeft geleid tot de spectaculaire opbloei van het Hollandse lettergieterijbedrijf in de 17e eeuw. De weg van de moderne drukletter voert van Frankrijk naar Holland over Gent en Antwerpen en het Plantijnse huis te LeidenGa naar voetnoot1. Frans Raphelengius sr. mocht anderzijds zeggen, dat hij zich niet waagde aan halsbrekende ondernemingen en zich liever hield aan zijn onschuldige bonae literae; het feit blijft niettemin dat hij meer in de Plantijnse lijn is gebleven dan het Antwerpse moederhuis, en dat zijn uitgaven meer hebben betekend voor en in het intellectuele en wetenschappelijke leven van de tijd dan deze van zijn meer productieve maar meer in de liturgische uitgaven gespecialiseerde Antwerpse schoonbroeder. Het huis Raphelengius heeft o.m. op het einde der 16e en het begin der 17e eeuw in de wereld van het humanisme een internationale rol gespeeld als uitgever van handige zakedities van klassieke auteurs. Een kleine illustratie van deze rol en betekenis: het feit namelijk dat de twee ‘reisbibliotheken’ van een vooraanstaand Engels intellectueel uit de tijd van Jacob I, met de welluidende en weidse naam van sir Julius Caesar, voor meer dan de helft bestonden uit Leidse uitgaven: van de 43 werken in de reisbibliotheek van sir Julius Caesar thans bewaard in het British Museum, dragen niet minder dan 23 het merk der Raphelengii, tegen slechts één de passer der MoretussenGa naar voetnoot2. In de reisbibliotheek thans bewaard in de Brotherton Library te Leeds is dit | |
[pagina 34*]
| |
aantal, voor een zelfde totaal van 43, gestegen van 23 tot 27Ga naar voetnoot1. Het Plantijnse huis te Leiden heeft ook nog op een andere wijze het intellectuele leven beïnvloed. Frans Raphelengius sr. was tevens een vooraanstaande geleerde, een groot orientalist, die verscheidene waardevolle bijdragen over en in het Hebreeuws en het Arabisch heeft gepubliceerd. Door het feit dat hij over Hebreeuwse lettersoorten beschikte, door het feit dat hij zelf in het vak stond en zonder veel moeite exotische lettersoorten - Arabisch, Ethiopisch, Samaritaans - kon en heeft laten snijden, heeft hij de universiteit Leiden in staat gesteld het vooraanstaande Europese centrum van Oosterse talen te worden, dat het nog isGa naar voetnoot2. De stempels en matrijzen van het huis zijn weliswaar voor het grootste deel naar Antwerpen teruggekeerd, doch precies van de Oosterse soorten zijn er verscheidene in Holland in omloop geblevenGa naar voetnoot3. Toen de uitgever Jan Maire in 1621, op het titelblad van een paar van zijn Hebreeuwse uitgaven, liet drukken Typis RaphelengianisGa naar voetnoot4 heeft hij op deze wijze de kandidaat-kopers willen overtuigen van de degelijkheid van het door hem gebruikte materiaal - maar heeft hij meteen, op symbolische wijze, de betekenis van de Raphelengii onderstreept in deze speciale tak van het Hollandse drukkersbedrijfGa naar voetnoot5. | |
[pagina 35*]
| |
Op de voordracht van dr. Voet volgt een geanimeerde gedachtenwisseling. Daarin komt allereerst ter sprake de door spr. als raadselachtig aangeduide passage (in de brief van 8 sept. 1601) betreffende de paspoorten. Prof. Van Winter meent dat bandieten met het oog op hun eigen veiligheid ongetwijfeld gebrand waren op het bezit van paspoorten op naam van anderen. Dr. Voet is van mening dat een oplossing wel in die richting gezocht zal moeten worden. Uit mededelingen van prof. Van Winter en van de heer Pelinck blijkt dat de officina ongeveer gestaan moet hebben op de plaats waar zich nu de studentensociëteit Minerva bevindt, gedeeltelijk op het terrein van een hofje. Mr. Den Tex is het opgevallen dat het bedrijf te Leiden werd opgeheven in het jaar 1619. Staat die likwidatie misschien in verband met de overwinning van prins Maurits en de Contra-Remonstranten? Dr. Voet had die mogelijkheid ook al wel overwogen, maar was tot de slotsom gekomen dat er van een oorzakelijk verband geen sprake kan zijn geweest: de beslissing om de officina op te heffen was reeds lang te voren genomen. Dr. Pirenne informeert naar de verdere contacten der Raphelengii en vraagt vervolgens of hun correspondentie nog nader licht werpt op het vertrek van Lipsius uit Leiden. | |
[pagina 36*]
| |
Dr. Voet deelt mee dat van de Raphelengii alleen de brieven gericht aan de Antwerpse familieleden, te Antwerpen bewaard zijn gebleven. De rest van de correspondentie is verdwenen of verspreid geraakt. Uit de brieven der Raphelengii is hem één reactie op het vertrek van Lipsius bekend: een brief van Frans de Oude uit het jaar 1592, waarin deze er zijn bevreemding over uitspreekt nog geen nieuws vanwege de geleerde te hebben ontvangenGa naar voetnoot1. De Lipsius-correspondentie, bewaard in het museum Plantin te Antwerpen, zal wel meer gegevens hierover bevatten. Die brieven van Lipsius zullen worden gepubliceerd. N.a.v. een opmerking van dr. Geurts O.F.M. geeft dr. Voet nogmaals als zijn mening te kennen dat het door Plantin naderhand tegenover zijn Spaansgezinde vrienden naar voren gebrachte motief voor zijn vertrek uit Leiden - het bevel van de Staten van Holland om een pamflet ten gunste van don Antonio te drukken - slechts als een uitvlucht moet worden beschouwd. De voorzitter richt tenslotte een woord van hartelijke dank tot de spreker, wiens voordracht sommigen op het eerste gezicht en alleen op de titel afgaande misschien wat specialistisch zal zijn voorgekomen, maar die niettemin zoveel interessante algemene achtergronden en aspecten bleek te bieden, dat ze bij uitstek geschikt moet worden geacht voor een gelegenheid als deze: de algemene vergadering van het H.G. De voorzitter schorst hierna de vergadering.
Na de heropening om omstreeks 2 uur geeft de voorzitter het woord aan prof. jhr. dr. P.J. van Winter voor zijn voordracht over: |
|