Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap. Deel 12
(1889)– [tijdschrift] Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Politicq Journaal van den 15den tot den 19den Januarij 1795.
| |
[pagina 34]
| |
opvattingen hebben laten weerhouden om door de openbaarmaking dier historische bescheiden meer licht te verspreiden. Zoo is het ons een genoegen hier openlijk dank te betuigen aan den Hoog welgeb. Heer Jhr. Mr. J. Roëll, lid v/d 2e Kamer der St. Genl, te 's Gravenhage, die ons met de meeste bereidwilligheid inzage verleende van de tot zijn familiearchief behoorende historische schatten. Onder de stukken van dat welgeordend archief behoort het hierboven genoemde ‘Politicq Journaal’. De schrijver er van is de Pensionaris der stad Amsterdam, de bekende Staatsman onder Koning Lodewijk Napoleon, later onder Koning Willem I, Mr. Willem, Frederik Baron Roëll. Gelijk de steller meldt, is het stuk geschreven ‘ter zijner memorie en voor de nakomelingschap’, en ofschoon de tijd van vervaardiging daarbij niet is aangegeven, volgt toch, uit de heldere mededeeling van den gang der feiten en van de handelingen der Regenten gedurende de laatste dagen van hun bestuur, dat de volle indruk dier revolutiedagen nog bij den schrijver aanwezig was. Naar onze overtuiging moet het ‘Journaal’ geschreven zijn kort na den val der Amsterdamsche Regenten, toen Roëll zijn betrekking als Pensionaris had moeten neerleggen en tot ambteloos burger was teruggebracht. Aan deze memorie van de Revolutie van het jaar 1795 ontleenen wij het volgende. L. Wichers.
Den 15den Januari - 's morgens - werd ten huize van den Heer HuydecoperGa naar voetnoot1) van Maarsseveen, Burge- | |
[pagina 35]
| |
meester van Amsterdam, een expresbrief uit Utrecht bezorgd. Wegens afwezigheid van den Heer Huydecoper, die onverwachts naar 's-Gravenhage vertrokken was, werd deze brief geopend door den jongsten zoon des Burgemeesters en, na kennisneming van den inhoud, door dezen bezorgd bij den President-Burgemeester Straalman. Deze vond den inhoud gewichtig genoeg om nog denzelfden dag, des avonds ten 5 ure, een vergadering te zijnen huize te beleggen bestaande uit de Regeerende Burgemeesters: J. Elias Arnoudz. en P.C. Hasselaer, de Oud-Burgemeesters W.G. Dedel Salomonsz. en J. van de Poll, den Pensionaris W.F. Roëll en den Hoofdofficier D.W. Elias. Na opening der bijeenkomst door den President-Burgemeester werd den Pensionaris verzocht den bewusten brief, die van den Heer Van Linden van Lunenburg uit Utrecht bleek te zijn, voor te lezen. De inhoud kwam in hoofdzaak hierop neer: ‘dat alles verloren was, dat niets het doordringen der Franschen meer kon beletten, dat er daags te vooren (zijnde den 14 Jan.) eene affaire tusschen hen en de Engelschen was voorgevallen en dat de generaal der Engelschen, graaf Von Walmoden, tenzelven dage, 's namiddags om 4 uur aan iemand, die zulks in persoon aan den schrijver der brief had gecommuniceerd, gezegd had in de noodzakelijkheid te zijn met zijne armee verder te retireren, dat men bij de staaten van Utrecht had geresolveerd om behalve de Generaliteits-Commissie van de Heeren Spaan en Roijer, nog een | |
[pagina 36]
| |
Provinciaale Commissie naar den commandeerenden generaal der meest nabij zijnde fransche troupes af te zenden om met denzelven in schikkingen te treden.’ Bij deze missive was tevens een Rapport gevoegd, dat den 14den Jan., 's avonds ten 6 ure, te Amerongen was geteekend, meldende dat de Engelsche troepen dien dag op twee of drie punten door de Franschen waren aangevallen, doch dien aanval overal hadden afgeslagen. Na kennisneming van dit rapport kwam de inhoud van den brief den vergaderden leden zeer raadselachtig voor. Terwijl toch het rapport inhield dat de Engelschen den aanval der Franschen hadden afgeslagen, moest men uit den brief opmaken dat de Engelsche troepen, ten gevolge der plaats gehad hebbende actie, genoodzaakt waren geweest te retireeren. Eenparig werd besloten den brief te zenden aan den Heer Huydecoper van Maarsseveen, benevens een begeleidende missive houdende verzoek om inlichting omtrent hetgeen er aangaande den inhoud van den brief te 's-Gravenhage bekend mocht zijn, en om den Stadhouder en eenige der voornaamste Staatsleden te raadplegen hoe te handelen indien de vijand de provincie Holland binnenrukte of onverwachts een harer steden naderde. Na eenige discussie of de brieven per expresse of met de gewone post zouden verzonden worden, belastte de Heer Dedel zich met de bezorging er van aan het postkantoor, terwijl hij als Commissaris der Posterijen op zich nam de noodige bevelen te geven om beide missives den volgenden ochtend zeer vroeg haar bestemming te doen bereiken. Daarna werd in overweging genomen een Concept-Publicatie dienende tot bevordering van de door de Staten van Holland bij publicatie van den 7den Jan. gedane oproeping van alle ingezetenen om ter verde- | |
[pagina 37]
| |
diging des vaderlands vrijwillig de wapenen op te nemenGa naar voetnoot1). Deze Concept-Publicatie was grootendeels geschoeid op de leest der RotterdamscheGa naar voetnoot2), welke den 12den Jan. in de Maasstad was afgekondigd, met weglating echter van hetgeen in die publicatie gezegd werd omtrent het verleenen van onderstand aan manschappen, die gedurende hun uittocht door verwonding of verminking buiten staat mochten geraken voor hun huisgezinnen den kost te verdienen, of aan de weduwen van hen, die mochten sneuvelen, omdat men te Amsterdam geen fonds bezat waaruit die kosten betaald zouden kunnen worden. Het Concept werd goedgekeurd en tevens gearresteerd dat de Publicatie den volgenden dag zou geschieden. Dit gebeurde evenwel niet, daar de tijdingen, dien ochtend ingekomen, van zoodanigen aard waren dat men het nuttelooze van het doen eener publicatie inzag en deze, gelijk Roëll in zijn Journaol zegt: ‘maar mostert na de maaltijd zoude geweest zijn.’ De Burgemeester Elias, daarop het woord nemende, zeide: ‘dat de inhoud van den brief van den Heer Van Lunenburg hem aanleiding gaf den present zijnde leden in overweging te geven of men niet eens behoorde te raadplegen wat te doen indien de vijand onverwachts de stad naderde. Zonder voorbarig te willen zijn, meende hij dat men nu in de gelegenheid was om zulks rijpelijk en bedaard te kunnen overwegen en een plan te beramen, dat onmiddellijk bij het naderen van het gevaar tot uitvoering gebracht | |
[pagina 38]
| |
zou kunnen worden. Het kwam hem niet raadzaam voor met het beramen der noodige maatregelen tot het uiterste te wachten, daar het licht gebeuren kon dat men het hoofd verloren had en dientengevolge minder geschikt was het welzijn der stad en van haar ingezetenen behoorlijk te behartigen.’ Al de leden stemden volkomen met de woorden van den Heer Elias in en verzochten hem zijn meening dienaangaande nader bloot te leggen. De Burgemeester gaf daarop als zijn gevoelen te kennen dat, zoodra er tijding kwam van het binnenrukken der Franschen in Utrecht, een deputatie moest benoemd en afgevaardigd worden naar den commandant der vijandelijke troepen, ten einde te trachten met dezen een zoo voordeelig mogelijke capitulatie te sluiten; dat die missie, z.i. door de Vroedschap benoemd, zoo mogelijk moest bestaan uit leden van dat lichaam met toevoeging van een Pensionaris; dat daarbij tevens een officier van het garnizoen diende te zijn om de punten der capitulatie, in zoover deze het garnizoen zouden betreffen, te helpen arresteeren, aangezien een militair omtrent die punten meer kennis en doorzicht zou hebben dan een burger. Toen men tot de bespreking van dit punt en van de artikelen eener capitulatie wilde overgaan, meldde zich de Secretaris S. Rendorp aan. Tot de vergadering toegelaten, deelde deze aan Burgemeesteren mede dat, bij den Generaal Van GolowkinGa naar voetnoot1) zijnde, aldaar gerapporteerd werd dat circa 70 wagens met zieke en gewonde HannoveranenGa naar voetnoot2) op den Dam stonden, dat | |
[pagina 39]
| |
de Generaal zeer ontevreden was op den commandeerenden officier van de wacht aan de Haarlemmerpoort, die deze wagens had binnengelaten, en dat hij, Rendorp, meende dit ter kennis van Burgemeesteren te moeten brengen om maatregelen te kunnen nemen. Kort daarna diende de Plaats-Majoor het officieel rapport daarvan bij Heeren Burgemeesters in. Wegens de felle vorst besloot men die menschen onder dak te brengen. Een der Regenten, de Heer W.A. Straalman, zoon des Burgemeesters, werd ontboden om van hem te vernemen of er in het gasten pesthuis ruimte genoeg was tot huisvesting dier manschappen. Op de mededeeling van den Heer Straalman dat er op de zolders van het pesthuis ruimte was voor ongeveer 240 man, werden de binnengekomen Hannoveranen daar voor eenige dagen onder dak gebracht. Door dit oponthoud was het te laat geworden de vergadering voort te zetten. Men scheidde nadat de Heeren Dedel, Van de Poll en Roëll verzocht waren den volgenden morgen in de Burgemeesters kamer te komen. Reeds vroeg in den morgen van den 16den Januari verspreidde zich te Amsterdam het gerucht van de overgave der stad Utrecht en van het sluiten eener capitulatie tengevolge waarvan Fransche linietroepen de stad zouden binnenrukken. De Burgemeester met den Pensionaris Roëll op het Raadhuis vergaderd zijnde, besloten, naar aanleiding dier geruchten, een expresbrief te zenden aan den Heer Huydecoper te 's-Gravenhage met verzoek Gede- | |
[pagina 40]
| |
puteerden van de loopende geruchten te verwittigen, hen te vragen wat daarvan bij hen bekend was en voorts te bewerken dat men toch bijtijds een commissie naar den vijand zou zenden om voor de provincie te capituleeren. Verder werd de wenschelijkheid besproken om, wegens de nabijheid des vijands, op verscheidene plaatsen, voornamelijk tusschen Utrecht en Amsterdam, posten uit te zetten, ten einde van elk voorwaartsrukken der vijandelijke troepen naar de grenzen der provincie Holland onmiddelijk onderricht te kunnen worden. De Heer Van de Poll nam op zich met den Generaal Van Golowkin dit punt te bespreken en hem tevens het voorstel te doen van den Burgemeester Elias: of het niet gewenscht zou zijn - indien er van stadswege een commissie naar den vijand werd gezonden om te capituleeren - daaraan een officier toe te voegen. Verder werden de leden in kennis gesteld met een brief van den Heer Huydecoper van Maarsseveen aan den Heer Elias. De inhoud bevatte niets stelligs omtrent den stand der zaken, dan alleen het vertrek van het Stadhouderlijk Huis. Het scheen dat men te 's-Gravenhage geen tijding van de overgave van Utrecht had. De Utrechtsche Gedeputeerden wisten er althans niets van. Evenwel was deze brief van veel belang voor de omstandigheden waarin Amsterdam weldra gebracht zou kunnen worden, daar hij het antwoord bevatte op de begeleidende missive, welke den vorigen avond door den Heer Roëll uit naam der Burgemeesters geschreven was aan den Heer Van Maarsseveen. Dit antwoord luidde: dat de Heer Huydecoper reeds een onderhoud met eenige Staatsleden had gehad omtrent de te nemen maatregelen ingeval de Franschen deze of gene stad der provincie Holland mochten naderen, | |
[pagina 41]
| |
dat Dordrecht en andere steden voornemens waren alsdan te capituleeren en daarbij hoofdzakelijk behoud van leven, godsdienst en eigendommen, alsmede vrijstelling van inkwartiering en requisitie zouden bedingen, terwijl men zich daarentegen zou verbinden aan de Fransche troepen de noodige huisvesting en voeding te verschaffen. Nadat daarop de Heeren Dedel en Van de Poll vertrokken waren, werd den Pensionaris door den Burgemeester Elias gevraagd: wien hij het meest geschikt achtte aan het hoofd der Commissie te staan. Roëll wees hiervoor den Heer Dedel aan en, indien deze bedankte, een der Regeerende Burgemeesters, nl. den President-Burgemeester Straalman, die daartoe niet ongenegen was. Intusschen had de Generaal Van Golowkin zich laten aanmelden, die, binnengekomen zijnde, mededeelde dat een officier als koerier hem een brief had overgebracht van den Oostenrijkschen Generaal Von Clairfait aan den Erfprins van Oranje, dien men onderstelde te Amsterdam te zijn; dat die officier order had hier te blijven om den stand van zaken nauwkeurig op te nemen en daarvan verslag te doen aan den Generaal Von Clairfait, doch dat de brief ilico moest geexpedieerd worden. Den inhoud der missive kon hij niet met zekerheid mededeelen, maar hij geloofde dat daarin den aanmarsch gemeld werd van 2000 man Oostenrijksche troepen, die door den Generaal Von Clairfait waren aangewezen tot de verdediging van Amsterdam en welke den gepasseerden nacht te Barneveld waren aangekomen en des avonds mogelijk reeds te Naarden zouden zijn. Dit laatste was echter nog onzeker daar de Kolonel Bender, die de Oostenrijksche afdeeling commandeerde, wegens het terugtrekken der Engelsche en het voortrukken der Fransche troepen vreesde afgesneden te zullen worden en | |
[pagina 42]
| |
gezegd had met zijn officieren een krijgsraad te zullen beleggen om te overwegen of de marsch voortgezet dan wel gestaakt zou worden. Deze onverwachte tijding deed de Burgemeesters zeer ontstellen. Zij dachten niet anders dat, nu Utrecht volgens geruchten gecapituleerd had, de Franschen zich elk oogenblik voor de stad konden vertoonen en het onmogelijk zou zijn Amsterdam, dat van alle defensie ontbloot was, aan een beleg te onderwerpen. De aanmarsch van die 2000 man zou derhalve geen voordeel maar daarentegen groot nadeel veroorzaken en de ingezetenen in den waan brengen dat men de stad verdedigen wilde, waarvan wanordelijkheden, ja zelfs oproerige bewegingen het gevolg zouden kunnen zijn. Burgemeesteren verzochten mitsdien den Generaal ten spoedigste iemand te gelasten het Oostenrijksche korps op te zoeken en den Commandant te verwittigen dat, indien hij verder voortrukte, zijn legerafdeeling, zonder eenige hoop op redding, ingesloten en krijgsgevangen zou zijn. Ten 6½ ure 's avonds had er weder een besogne plaats van de reeds meermalen genoemde Heeren ten huize van den President-Burgemeester Straalman. De Heer Van de Poll bracht verslag uit van zijn onderhoud met den Generaal Van Golowkin over de toevoeging van een officier aan de te vormen commissie in geval van capitulatie en over het uitzetten van posten. Met het eerste voorstel had de Generaal zich zeer goed kunnen vereenigen en, indien het noodig mocht zijn, daartoe den Kolonel Cornabé van het regiment Nassau-Usingen, te Amsterdam in garnizoen, aangewezen, daar deze nog onlangs bij de capitulatie van Maastricht verscheidene voordeelen voor het garnizoen gestipuleerd had. | |
[pagina 43]
| |
Ook het tweede punt had de goedkeuring des Generaals weggedragen. Men was overeengekomen op 5 à 6 plaatsen posten uit te zetten, o.a. aan de Nieuwesluis, te Alphen, aan den Uithoorn enz.; evenwel moesten, volgens het gevoelen van den Generaal, daartoe geen militairen gebruikt worden omdat deze door hun kleeding dadelijk te kennen zijn. De Plaats-Majoor zou daarover met Heeren Burgemeesteren nader confereeren. Met deze opmerking van den Generaal konden de vergaderde leden zich wel vereenigen, doch het kwam hun voor dat militaire personen daartoe beter geschikt waren dan andere, weshalve zij voorstelden militairen in burgerkleeding te gebruiken en 's morgens een cavalerie-patrouille als veldontdekking uit te zenden. Verder werd bepaald dat aan de uitgezette posten order zou gegeven worden ten spoedigste den Garnizoenscommandant bericht te zenden van elke nadering van Fransche patrouilles, doch indien zij bespeurden dat een troepenkorps hun standplaats naderde, dan hadden zij in last op Amsterdam terug te trekken na zooveel mogelijk informatiën te hebben ingewonnen. Van deze besluiten, welke door den Generaal werden goedgekeurd, verwachtte men echter geringe resultaten wegens de aanhoudende vorst. Het ijs, dat reeds zoo'n dikte had gekregen, dat het met een 12 ℔er kon overgetrokken worden, bood den vijand de schoonste gelegenheid aan om ongemerkt door de postenketen te sluipen en onder de Hooge Sluis door onverwachts binnen de stad te komen. Een der leden stelde derhalve voor het ijs bij de Hooge Sluis te laten doorzagen om daardoor het binnendringen in de stad te beletten. Men vond zulks niet kwaad, doch Van de Poll meende dat het weinig baten zou aangezien de vijand, daar stuitende, slechts | |
[pagina 44]
| |
een kleinen omweg zou behoeven te maken om zich onverwachts binnen Amsterdam te vertoonen. Hij zou zich n.l. naar Zeeburg begeven en van daar over het Y naar de Nieuwestadsherberg of andere plaats aan den buitenkant trekken. Wilde men van het doorzagen van het ijs eenig effect hebben, dan diende zulks van den Oosterbeer bij de Muiderpoort tot den Westerbeer bij de Haarlemmerpoort langs het Y te geschieden. ‘Eigenlijk’, zeide hij, ‘behoort dit bij sterke vorst, volgens de aloude keuren der stad, altijd te gebeuren, niet alleen op het Y, maar ook in de grachten rondom de stad, terwijl de bijt alsdan 36 voeten breed moet zijn.’ De voorzitter was van gevoelen dat het maken van de bijt ten minste tot zekere hoogte moest geschieden, terwijl de Heer Elias opmerkte dat, indien er tijd genoeg was om de doorzaging te voltooien vóór de nadering des vijands, hij er niet tegen was, doch dat hij vreesde de vijand voor de poorten zou staan, als het werk nauwelijks begonnen was en derhalve de gemaakte kosten nutteloos zouden zijn. De leden Hasselaer en Dedel waren mede voor het openmaken van het ijs bij de Hooge Sluis, doch adviseerden ten opzichte van de bijt rondom de stad in den geest van den Heer Elias. De Pensionaris Roëll was eveneens van meening dat, ofschoon dit laatste op zich zelf in minder dringende omstandigheden niet ondienstig zou zijn, het thans echter, wegens de nabijheid des vijands, vruchteloos zou wezen daarmede een begin te maken. Daarentegen adviseerde hij zeer voor het openmaken van het ijs onder en in de nabijheid van de Hooge Sluis, daar men als vrij zeker kon aannemen dat, indien zich vijandelijke patrouilles naar Amsterdam mochten begeven, deze bij de Hooge Sluis - waarheen de weg van Utrecht leidt - zou- | |
[pagina 45]
| |
den aankomen en het niet waarschijnlijk was dat die patrouilles zoodanig bekend zouden zijn met alle toegangen tot de stad om, bij de Hooge Sluis het hoofd stootende, dadelijk naar den Hoogen Dijk te trekken ten einde over het Y hun plan te volvoeren. De Heer Van de Poll bleef echter bij zijn meening dat er noodzakelijk rondom de stad een bijt moest gemaakt worden, waarop Roëll opmerkte dat de meer of mindere noodzakelijkheid veel zou afhangen van de beslissing omtrent het tijdstip waarop de Commissie tot het sluiten eener capitulatie zou afgevaardigd worden, want dat het maken van een bijt wel achterwege kon blijven indien het voornemen was zulks te doen wanneer er zekere tijding van het binnenrukken der Franschen in Utrecht was. Van de Poll legde zich bij deze opmerking neer, waarna men dit punt liet rusten om verder te beraadslagen wat in deze kritieke oogenblikken nog tot welzijn der stad kon verricht worden. Te midden der deliberatiën werd den Pensionaris Roëll een schrijven overhandigd van den Heer Muilman van den volgenden inhoud: ‘Dit moment werd Ik van 't volgende onderrigt van iemand (mij wel bekend) om 11 uuren uit Utrecht gegaan. Om ½ 10 zijn twee fransche officieren in Utrecht gekomen en afgestapt aan het Huys van den Heer Perponcher; kort daarna zijn twee fransche Trompetters ingekoomen en wynige minuten daar na Twee Hollandsche (denkelijk Bataaven). De Vreugde en Gejuich was algemeen, de Regeering is toen na buyten gereeden om de fransche generaal (men denkt Laroche) te gemoet te gaan. Hun terug komst heeft myn berigter niet gewagt maar zo het zegge was zouden morgen ochtend 5 à 6/m | |
[pagina 46]
| |
troupes Geregl Troupes eerst inmarcheeren. Zo hij vernoomen had zoude provitioneel alles op dezelfde voet blijve. Expresse van 's Hage ingekoomen, meld de princesse vertrokken zijn. Ik dagt nodig dit ter kennisse te brengen. Van Geertruydenberg krijg ik dit moment een brief van 14 deeser de franschen die vesting hadden begonnen te attacqueeren. Vrijdag avond ½ 8 uuren 16 Jann’.
Gedurende de lezing van dezen brief lieten zich de Heeren I. Wolters van de Poll en N. Warin aanmelden in hun qualiteit als kolonels der Amsterdamsche schutterij met verzoek in de vergadering toegelaten te mogen worden. Binnengekomen deelden zij mede: ‘dat de burgerkrijgsraad, bij gerucht vernomen hebbende dat de Stadsregeering voornemens was met den vijand te capituleeren, den kolonels verzocht had namens den krijgsraad zich tot Burgemeesteren te wenden, die zij wisten dat thans vergaderd waren, met het uitdrukkelijk verzoek in de capitulatie ook voor de veiligheid van den krijgsraad te waken en vooral te zorgen dat aan de schutterij nimmer eenig leed geschiede wegens de door haar gepresteerde diensten.’ Burgemeesteren billijkten dit verzoek en beloofden dat, mocht het tot een capitulatie komen, het verlangen van den schuttersraad in een afzonderlijk artikel zou worden opgenomenGa naar voetnoot1). Nog deelden genoemde | |
[pagina 47]
| |
Heeren, die tevens dat jaar Regeerende Schepenen waren, mede dat zij des middags een conferentie hadden gehad met den Hoofdofficier en den Generaal Van Golowkin over de handhaving van de rust binnen de stad en dat deze op dat oogenblik, volgens overal ingewonnen informatiën, in de beste orde was. Na al deze interruptien werd men het eindelijk eens over het zenden eener deputatie - als het noodig was - tot het sluiten eener capitulatie. Wederom nam de Burgemeester Elias het woord, zeggende: ‘dat er drie punten waren, welke z.i. een volgend onderwerp van beraadslagingen moesten uitmaken, nl. het tijdstip van vertrek der deputatie, haar samenstelling en de haar mede te geven instructie.’ Wat het 1ste punt betrof, moest, volgens zijn gevoelen, eerst het antwoord op den naar 's-Gravenhage verzonden brief afgewacht worden alvorens daaromtrent een definitief besluit te nemen. Ten opzichte van het 2de punt kwam het hem wenschelijk voor zoo mogelijk iemand buiten de Regeerende Burgemeesters te zoeken, daar hun tegenwoordigheid in de hachelijke omstandigheden waarin men verkeerde hoog noodig was, te meer nu er slechts drie aanwezig warenGa naar voetnoot1). Hij adviseerde mitsdien den Heer Dedel te verzoeken zich met de Commissie te willen belasten en daaraan toe te voegen den tweeden PensionarisGa naar voetnoot2); ‘dat hij het echter aan eerstgenoemde | |
[pagina 48]
| |
Heer wegens zijn hooge jaren en ligchaamsgesteldheid vooral in dit saisoen niet durfde obtrudeeren, begrijpende dat ZijnEd. zeer veele wettige redenen zoude kunnen doen gelden zulks van de hand te wijzen en dat niet dan het verlangen om een nieuw blijk van vaderlandsliefde te geven in staat zoude zijn ZEd. daartoe te persuadeeren.’ Wat het 3de punt betrof, diende de Commissie in last te hebben het behoud van leven, godsdienst, eigendom en vrijheid der ingezetenen te bedingen, zoo mede voor de schutterij, welke niet de geringste nadeelige gevolgen mocht ondervinden van bewezen diensten, terwijl ook in 't bijzonder de belangen van het garnizoen niet uit het oog verloren mochten worden. Aan de Commissie zou men moeten overlaten om, in overleg met den toegevoegden officier, de artikelen betreffende de schutterij en het garnizoen vast te stellen. De Heeren Straalman en Hasselaer waren het in elk opzicht met den spreker eens. De Heer Dedel was, wat het 1ste en 3de punt betrof, mede het gevoelen van den Heer Elias toegedaan; alleen wenschte hij bij de lastgeving nog te voegen dat men als een ‘ingredient der capitulatie’ moest trachten te verkrijgen dat er geen Fransche troepen Amsterdam zouden binnenrukken en het bewaren der rust zou overgelaten worden aan het garnizoen te Amsterdam. Mocht zulks geweigerd worden, dan moest op vrijstelling van inkwartiering bij de ingezetenen aangedrongen worden, onder gehoudenheid dat men de noodige maatregelen daarvoor zou nemen in publieke gebouwen. Aangaande het 2de punt - het aannemen der Commissie - wilde hij niet weigerachtig zijn, ofschoon zijn jaren zulks eigenlijk niet toelieten; hij verzocht | |
[pagina 49]
| |
echter dat hem, behalve den tweeden Pensionaris, nog een of twee leden werden toegevoegd. De Heer Van de Poll voegde zich in alles bij hetgeen door de vorige sprekers was gezegd. Hij meende echter dat het behoud van privilegiën en rechten voor de burgerij een bijzonder artikel der capitulatie behoorde uit te maken; dat, indien de Fransche Commandant de in bezitneming van Amsterdam eischte, de Commissie moest trachten te verkrijgen dat hij zich slechts tot het bezetten van een der stadspoorten bepaalde gelijk zulks in 1787 door de Pruisen was geschied, en dat al het overige, als het ‘afkoopen van molesten enz.’, aan het oordeel der Gecommitteerden behoorde overgelaten te worden. Ten slotte bood hij zich als lid der Commissie aan, zeggende: ‘zoolang het in zijn vermogen was te zullen trachten de stad van dienst te zijn en zich thans daartoe te meer bereid te gevoelen daar het mogelijk de laatste dienst zoude zijn, welke hij voor de stad presteeren konde.’ Het woord werd daarna gegeven aan den Pensionaris, die verklaarde bij het geadviseerde niets meer te voegen te hebben. Het was hem zeer aangenaam dat, nu hij deel zou uitmaken van de Commissie, de Heeren Dedel en Van de Poll zich aan het hoofd daarvan wilden stellen. Ofschoon hij het toevoegen van een officier aan de missie zeer noodzakelijk vond, had hij eenig bezwaar in de keuze van den kolonel Cornabé, die door den Generaal Van Golowkin was aangewezen. Het kwam hem vreemd voor dat tot het arresteeren eener capitulatie voor het garnizoen bij voorkeur iemand gekozen was, die, volgens de capitulatie van Maastricht - in welke vesting hij gedurende het laatste beleg in garnizoen had gelegen - krijgsgevangene | |
[pagina 50]
| |
van de Franschen was geweest, terwijl er toch andere kundige officieren te Amsterdam in garnizoen waren, die niet krijgsgevangen waren geweest. Ware dit laatste niet het geval, dan zou het zwaarste ook het zwaarste moeten wegen, doch nu men een betere keuze zou kunnen doen kwam hem de eerste ongerijmd voor. Men vond het bezwaar van den Pensionaris niet zonder grond en verzocht hem, benevens den Heer Dedel, dit den Generaal Van Golowkin kenbaar te maken. Daarna maakte de Oud-Burgemeester Dedel de opmerking dat: ‘hoewel een Commissie als degene, waarover reeds in het breede gesproken was, niet zeer talrijk behoefde te zijn, de welvoegelijkheid echter medebracht dat, behalve de daarvoor reeds aangewezen leden, ook een der leden van de Vroedschap diende uitgenoodigd te worden; dat wel is waar hij zelf die qualiteit bezat, doch dat de achtbare Raad, door wie de Commissie toch benoemd moest worden, het wellicht vreemd zou vinden dat door Burgemeesteren daarvoor niemand anders dan twee Oud-Burgemeesters en een Pensionaris werden voorgedragen.’ De Heer Elias, daarop antwoordende, zeide: ‘dat hij de opmerking van den Heer Dedel niet kon tegenspreken, maar dat hem op dat oogenblik niemand van de vroedschap in de gedachte kwam, die zulks zou willen aannemen, dat ingeval men iemand wist, deze dan nog dienzelfden avond daarover gepolst zou moeten worden.’ Dedel meende dat men het den Heer H. Muilman zou kunnen voorstellen en nam op zich dezen daarover te spreken. Na afloop dezer beraadslagingen werd besloten den volgenden morgen, ten 10 ure, ‘Vroedschap te beleggen’ om de zaak aan den achtbaren Raad voor te dragen. | |
[pagina 51]
| |
Daar de Burgemeesters dien dag derhalve op het Stadhuis zouden vergaderen, werd noodig geoordeeld, volgens de sedert eenigen tijd plaats hebbende gewoonte, een compagnie burgers vóór het Stadhuis de wacht te doen betrekken. Twee rijtuigen moesten den volgenden morgen omstreeks 11 uur gereed staan, opdat de Commissie, na de beslissing der Vroedschap, dadelijk zou kunnen vertrekken.
Na het scheiden der vergadering had de Heer Dedel zich naar Muilman begeven om dit achtbaar lid der vroedschap in te lichten omtrent het voorstel, dat den volgenden morgen door Burgemeesteren aan de Vroedschap zou worden gedaan. Tevens had hij hem medegedeeld dat Burgemeesteren voornemens waren hem uit te noodigen lid van de Commissie te zijn en gaarne zouden zien dat hij zich aan die uitnoodiging niet onttrok, zonder te zeggen wie de overige leden der missie waren. De Heer Muilman had daartegen veel bezwaren en verklaarde o.m. geen routine genoeg te bezitten in de behandeling van politieke aangelegenheden om een opdracht van dien aard te aanvaarden; daarvoor werden lieden van meer jaren en ondervinding vereischt, bijv. de Heeren Dedel of Van de Poll. Mocht een dier beide Heeren zich aan het hoofd der Deputatie bevinden, dan zou hij zich de keuze laten welgevallen. Toen Dedel daarop zeide dat juist die beide genoemde Heeren als leden der Commissie waren aangewezen, aarzelde de Heer Muilman niet langer. De Oud-Burgemeester begaf zich daarna naar den Heer Roëll om zich samen te kwijten van hun opdracht tegenover den Generaal Van Golowkin betreffende de bedenkingen, welke gerezen waren tegen de keuze van den Kolonel Cornabé. | |
[pagina 52]
| |
De Generaal vond het door hen geopperd bezwaar van geen belang, en daar men moest aannemen dat een militair beter op de hoogte is dan een burger om te weten wat in die gevallen gebruikelijk is, legden de beide Heeren zich bij het antwoord van den Generaal neder en verzochten hem den Kolonel Cornabé te waarschuwen zich den volgenden morgen ten 11 ure gereed te houden, ten einde elk oogenblik te kunnen vertrekken. Intusschen ontving Roëll een in haast geschreven biljet van Muilman, meldende dat hij op het oogenblik vernomen had er tijding uit Parijs was gekomen van de Gedeputeerden Brantsen en Repelaer. De inhoud was nog niet bekend, doch het gevolg er van was geweest dat de Prinses en Erfprinses van Oranje, die voornemens geweest waren dien dag de provincie te verlaten, haar reis hadden uitgesteld, waaruit men opmaakte dat de aangekomen depêches niet ongunstig waren. De Generaal had dit bericht kort geleden ook vernomen en zeide dat de Heer P. Repelaer, broeder van den Gedeputeerde te Parijs, 's namiddags uit 's-Gravenhage was gekomen en die tijding van daar had medegebracht. De Heeren Dedel en Roëll vertrokken zijnde, begaf de eerste zich met het biljet van Muilman naar den Burgemeester Elias, bij wien hij vernam dat, volgens een door dezen ontvangen schrijven uit 's-Gravenhage, er wel tijding van de Gedeputeerden uit Parijs ontvangen was, doch dat het uitstellen van de reis der Prinsessen daarmede niet in het minste verband stond; dat die tijding lang zoo voordeelig niet was als men zich verbeeldde; dat het eenige voordeel hierin bestond dat de instructie der Gedeputeerden voor den toenmaligen stand van zaken te weinig vrijheid aan de Deputatie liet om daarmede in onderhandeling te | |
[pagina 53]
| |
treden en het de bedoeling der Franschen niet scheen te zijn de Republiek ‘finaal te conquesteeren’, maar dat zij bezield waren met goede trouw. Van een wapenstilstand wilden zij echter niets weten Den volgenden morgen - 17 Jani - begaf de Pensionaris Roëll zich met de door hem gestelde voordracht van Burgemeesteren aan de Vroedschap naar het Stadshuis. De Burgemeesters, in hun kamer vereenigd, oordeelden het betamelijk om, alvorens hun voorstel aan de Vroedschap te doen, daarover het gevoelen in te winnen van de Heeren, die bij Resolutie van de Vroedschap in dato 19 Dec. 1794 gecommitteerd waren om, ‘wanneer Burgemeesteren zaken betrekkelijk het werk van vrede of oorlog ter kennis van den Achtb. Raad wilden brengen, dezelve prealabel te examineeren en tot die maturiteit te brengen dat daarop aanstonds eene resolutie zoude kunnen vallen.’ Zij hadden daarom den stadsbode order gegeven om de Heeren Dedel, Graafland, Muilman, van der Muelen, T. Alewijn en P. Elias, die bij voornoemde resolutie benoemd waren, te verzoeken om, alvorens naar de Raadkamer te gaan, waar de Vroedschap ten 10½ ure belegd was, in de Burgemeesterskamer te komen.Ga naar voetnoot1) Toen allen present waren, werd den Pensionaris verzocht de concept-voordracht voor te lezen. Deze was van den volgenden inhoud: ‘Burgemeesteren hebben aan den achtb. Raad voorgedragen dat, daar de vijand in deszelfs ondernemingen daaglijks meer en meer vorderde, zo dat de stad | |
[pagina 54]
| |
Utrecht, volgens de algemeene geruchten zig reeds by capitulatie aan denzelven had overgegeeven, het welligt zoude kunnen gebeuren dat dezelve zijnen marsch nu immediaatelijk werwaarts richtede hetwelk te meer waarschijnlijk was, naar dien zig tusschen gemelde plaats en deeze stad geene troupes bevonden, welke hem daarin zouden kunnen tegenhouden. Dat deeze consideratien Heeren Burgemeesteren hadden bedagt gemaakt op het in het werk stellen van zodanige middelen als in deeze critique omstandigheden zouden kunnen beproefd worden om deeze stad voor haaren totaalen ondergang te bevrijden. Dat zij ten dien einde hadden verpligt gevonden den achtb. Raad voortestellen of het niet noodzakelijk was eene commissie te benoemen, om wanneer het gevaar zodanig mogt naderen dat Heeren Burgemeesteren zulks nodig achteden, van hier te vertrekken, en zig te begeeven naar den meest nabij zijnde commandeerende generaal der Fransche troupes, ten einde te tragten denzelven van zijn voornemen om deeze stad te bemagtigen, te doen afgaan, immers met alle vijandelijkheden te supersedeeren, tot dat er uit Parijs eenig beslissend antwoord zoude zijn ingekomen. Edoch wanneer die pogingen vrugteloos mogten afloopen, alsdan uit hoofde der onmoogelijkheid waarin deeze stad zig bevond om eene militaire defensie te doen, met denzelven in onderhandeling te treeden tot het formeeren en sluijten van zodanige capitulatie waar door de godsdienst, het leven en de privilegiën der Ingezetenen, alsmede alle stads en particuliere Eijgendommen niet alleen, maar ook die van de admiraliteit, Oostindische Compagnie en Raad der Coloniën in de Westindien of eenige andere politique ligchamen ongeschonden en in denzelfden staat bleeven waarin die tegenswoordig waren, terwijl alles wat | |
[pagina 55]
| |
wijders een ingredient der te makene capitulatie zoude kunnen zijn als bijvoorbeeld het afkoopen van brandschattingen enz. aan het doorzigt en beleid der te benoemene commissie zoude moeten overgelaten worden om daaromtrent en in alles wat overigens ten voordeele van deese stad zoude kunnen bedongen worden zodanig te handelen als dezelve in goede conscientie zal vermeenen te behooren. Dat eindelijk onder de te makene capitulatie mede moet begrepen zijn het garnizoen deezer stad, als ook de gewapende schutterij, welke door haaren ijver en waakzaamheid alle lof verdient, zonder dat aan dezelve of iemand van deszelfs Leden over gedaane zaaken eenig het minste leed zal mogen geschieden.’
Toen de meening der respectieve Heeren aangaande dit concept gevraagd werd, verklaarden de drie Regeegende Burgemeesters benevens de Heer Dedel zich daarmede conform en daartegen geen bedenkingen te hebben. De Heer Graafland, die niet onduidelijk zijn ontevredenheid toonde dat men niet eerder met hem daarover gesproken had, zeide: ‘dat hij over een zaak van dat belang niet zoo spoedig zijn gedagten konde zeggen, dat ingeval hij in tijds daarvan was geinformeerd geworden, gelijk hij vermeende dat krachtens de voornoemde Resolutie van 19 Dec. geschied moest zijn, hij zich thans dieswegen zoude kunnen bepaalen, maar dat de zaak nu alvorens commissoriaal zoude dienen gemaakt te worden.’ De Heer Muilman, ofschoon niet geheel in hetzelfde geval verkeerende als de vorige spreker, daar hij reeds met het voornemen van Burgemeesteren in kennis was gesteld, had echter evenmin als de Heer Graafland de concept-voordracht gelezen. Hij adviseerde niettemin ‘dat het aanbelang der zaak zeker niet permitteerde | |
[pagina 56]
| |
om los over dezelve heen te stappen, dat hij dierhalven aan de eene kant ook wel gewenscht zoude hebben zijne gedagten aangaande de inhoud van het voorstel te hebben kunnen laten gaan, dan dat hij aan de andere kant om de pressance der omstandigheden waarin de stad zig bevond geen oponthoud aan de zaak zoude toebrengen maar tot het neemen eener vroedschapsresolutie de plano, zonder dat het voorstel commissoriaal gemaakt wierd, wilde concureeren, dat hij evenwel verzogt het voorstel alvorens in de Vroedschap gebragt te worden andermaal door den Pensionaris te mogen hooren voorlezen.’ De Heer Van der Muelen ondersteunde dat verzoek. Nadat het concept ten tweeden male was voorgelezen, zeide de Heer Graafland, die intusschen wat bedaarder was geworden, ‘dat hij ten einde zig nimmer te kunnen reprocheeren eene zaak van dat gewigt als de propositie van Burgemeesteren was, opgehouden te hebben, bij deeze tweede praelecture zijne aandagt zo veel mogelijk had ingespannen om te maken dat hem van den inhoud niets echappeerde, hetwelk hem dan ook vrij wel gelukt was; dat hij mitsdien declareeren moest daarop diverse remarques te hebben en wel in het bijzonder deeze, dat er behalven de pointen eener capitulatie bij het voorstel opgenoemd, nog verscheidene andere waaren waarop zijns bedunkens bij den vijand even zoo sterk behoorde aangedrongen te worden als op de geene die daarin woordelijk waren uitgedrukt, dat bijv. geene melding hoegenaamd wierd gemaakt van vrijdom van inquartiering en requisitiën enz., welke echter, naar zijn inzien, als essentieele artikelen van capitulatie voor deeze stad moesten aangemerkt worden.’ Als steller der voordracht achtte de Pensionaris zich verplicht het woord te nemen en den Heer Graafland | |
[pagina 57]
| |
te antwoorden: ‘dat hij even zo sterk als ZijnEdele doordrongen was van de noodzakelijkheid dat op zodanige pointen bij den vijand ten allersterksten wierd geinsteerd, gelijk zulks dan ook lag opgesloten in de bewoordingen der concept-voordracht waarbij gezegd wierd: “terwijl alles wat overigens een ingredient der te makene Capitulatie zoude kunnen zijn, als bij voorb. het afkoopen van brandschattingen enz. aan het doorzigt en beleid der te benoemene Commissie zoude moeten overgelaten worden, om daaromtrent en in alles wat overigens ten voordeele van deeze stad zoude kunnen bedongen worden, zodanig te handelen als deselve in goede conscientie zal vermeenen te behooren”; dog dat hij gemeend had niet woordelijk en afzonderlijk van die artikelen in de voordragt melding te moeten maaken, dewijl het hem was toegescheenen dat, vermits deselve in eene Vroedschapsresolutie geconverteerd wordende, aan de gedeputeerden tot eene instructie zoude moeten dienen, waarna zij hun gedrag zouden moeten inrichten, daarin geene andere pointen woordelijk behoorden gebragt te worden dan dezulke waarop zij bij den vijand moesten blijven insteeren of anders de onderhandelingen afbreeken, maar dat de artikelen door de Heer Graafland geopperd, hoe wenschelijk ook in zig zelve en hoe zeer ook daarop zo veel mogelijk moest aangedrongen worden, hem echter niet voorquamen als eene conditio sine qua non te moeten aangemerkt worden.’ Met deze opheldering was de Heer Graafland echter niet in elk opzicht voldaan, en zeker zou de discussie nog lang geduurd hebben eer men het er over eens geworden was, indien niet de Heer Dedel gezegd had: ‘dat het niet gevoegelijk was de Vroedschap, die reeds omtrent een geheel uur was vergaderd geweest, langer te laten wagten; dat het daar eigentlijk de | |
[pagina 58]
| |
plaats was om de zaak te discuteeren’, waarop Burgemeesteren en de andere Heeren, behalve de Pensionaris, zich in de Raadkamer begaven. Gedurende deze laatste discussie was er bij Burgemeesteren een missive van de Gedeputeerden van Utrecht ingekomen. Deze hield in dat, aangezien de troepen van Zijn Groot-Brittannische Majesteit de provincie hadden verlaten en deze dus voor de Franschen geheel open lag, men zich genoodzaakt had gezien met de Franschen in schikkingen te treden. Thans was er dan legale tijding van de overgave van Utrecht en derhalve het tijdstip gekomen om, indien de voordracht van Burgemeesteren in de Vroedschap werd goedgekeurd, de daarin vermelde deputatie af te zenden. Terwijl de achtb. Raad bezig was te beraadslagen, was de Pensionaris Roëll in de Burgemeesterskamer gebleven om den uitslag der deliberatiën af te wachten. Daar het hem niet onmogelijk toescheen dat de voordracht commissoriaal gemaakt zou worden, hield hij zich onledig een concept-rapport daarop samen te stellen overeenkomstig de denkbeelden van den Heer Graafland. Mocht dit worden goedgekeurd dan kon het nog vóór het scheiden van de Vroedschap voorgelezen en daaromtrent een besluit genomen kunnen worden, aangezien het van het uiterste belang was dat dit zoodra mogelijk geschiedde opdat het vertrek der Deputatie naar niets zou behoeven te wachten. Dit rapport bleek echter niet noodig te zijn, daar in de vroedschap besloten werd de voordracht niet commissoriaal te maken. Burgemeesteren, de Raadkamer verlaten hebbende, verzochten den Pensionaris een résumé te maken van het door de Vroedschap genomen besluit. Terecht antwoordde Roëll dat het voor hem moeilijk en onaangemaam tevens was zulks | |
[pagina 59]
| |
te doen daar hij persoonlijk niet bij de deliberatiën tegenwoordig was geweest, maar dat hij niettemin zou trachten zoo goed mogelijk het resultaat der besprekingen te redigeeren naar hetgeen hij van de Heeren zou vernemen. ‘Ik konde niet nalaten’, zegt de schrijver van het Journaal, ‘bij die gelegenheid te remarqueeren dat alhoewel ik niet ambitionneerde om mede in de vroedschap sessie te hebben, het thans echter bleek dat het niet altijd overtollig was dat daarbij een der Pensionarissen adsisteerde, hetwelk de andere Heeren, vooral de Heer Graafland, volkomen met mij eens waren.’ Nadat Roëll het résumé van het Vroedschapsbesluit, volgens de mededeelingen der Heeren op schrift had gesteld, begaven zich de Burgemeesters, benevens de drie andere Heeren, daarmede naar de Raadkamer waar het, met het gevoelen der meerderheid strookende, werd goedgekeurd. De inhoud luidde: ‘Waarop gedelibereert zijnde is goedgevonden en verstaan zig met het gedaane voorstel van Heeren Burgemeesteren te conformeeren en tot de daarbij geproponeerde commissie te benoemen de Heeren: Mr. W.G. Dedel Salomonsz en M. Muilman, Raad in de Vroedschap en Mr. W.F. Roëll, Pensionaris met den Heer Cornabé, Colonel Commandant van het Regiment van den Vorst van Nassau-Usingen, - met dien verstande dat (conform het geene verder door haar Ed. Gr. Achtb. bij monde gedeclareerd word derzelver intentie te zijn) ten allerspoedigsten eene expresse naar 's Hage aan den Heeren gedeputeerden afgezonden worde met aanschrijving om, zonder eenig verwijl, ter kennisse van den Sou- | |
[pagina 60]
| |
verain te brengen het geene deeze Achtb. Raad vermeend had te moeten resolveeren; en aan denzelven te declareeren dat de Achtb. Raad volstrekt nodig oordeelde dat er zonder eenig verwijl, eene commissie van wegens deze Provintie naar den commandeerenden generaal der fransche troupes of commissarissen van de Nationale Conventie, welke zig daarbij zouden mogen bevinden, worde afgezonden, ten einde te tragten dezelve te persuadeeren alle vijandelijkheden tegens deeze Provintie op te schorten immers tot tijd en wijlen er uit Parijs eenig decisif antwoord zoude ingekoomen zijn; edog indien onverhoopt die pogingen zonder effect mogten blijven, alsdan te tragten met dezelve zodanige schikkingen te maken als tot behoud en tot voorkoming van den ondergang deezer Provintie meest dienstig zullen gevorderd en met behoud van godsdienst, leeven en eygendommen meest overeenkomstig zullen bevonden worden. Dat de Achtb. Raad vast vertrouwen dat hierop eene spoedige Resolutie zal worden genomen, te meer daar aan haar Ed. gr. mog. niet kan echappeeren de critique situatie waarin deeze stad zich bevinde en welke alle oogenblikken verergeren kan waardoor de Achtb. Raad in de verpligting zoude kunnen gebragt worden om te tragten met den vijand voor deeze stad zodanige onderhandelingen te beginnen en zodanige schikkingen te beraamen, waardoor het oogmerk bij het voorstel van Heeren Burgemeesteren gemanifesteerd zoude kunnen bereikt worden.’
Om zooveel mogelijk het vertrekGa naar voetnoot1) der Deputatie te | |
[pagina 61]
| |
bespoedigen, hield het lid der Vroedschap J. Hodshon zich, na het scheiden der vergadering, onledig een afschrift der resolutie te maken; de Pensionaris Roëll schreef een begeleidende missive aan de Gedeputeerden, terwijl de Burgemeester Elias daarbij nog een brief voegde aan den Heer Huydecoper van Maarsseveen, waarin hij de noodzakelijkheid uitdrukte dat de Provinciale Commissie, bij het sluiten eener capitulatie voor de geheele provincie Holland, toch ten sterkste zou aandringen op vrijstelling van requisitiën en het binnenrukken van linietroepen. Nadat de Heeren Dedel, van de Poll en Roëll verzocht waren 's avonds ten 6½ ure bij den President-Burgemeester Straalman te komen om nog een laatste woord met Burgemeesteren te wisselen over hun aanstaand vertrek naar het vijandelijk hoofdkwartier, scheidde men. Omtrent de deliberatiën in den Vroedschapsraad teekent Roëll nog het volgende aan: ‘Daar ik niet bij de Vroedschapsresolutiën ben tegenwoordig geweest, is het mij niet mogelijk met zekerheid te bepalen hoedanig de respectieve adviezen aldaar geweest zijn. Het weinige dat ik er van weet, is mij alleen bij traditie bekend. Dit echter weet ik dat daar eenige altercatiën hebben plaats gehad en dat men het op lange na niet in alle opzigten eens is geweest. Ook was de Heer Dedel zoo gebelgd over de deliberatiën dat hij in de begin volstrekt weigerde de commissie waar te nemen, zeggende zig niet te willen onderheevig maken aan de beoordeeling van een Vroedschap, die zig zoozeer met critiques en chicanes ophield, zoodat ZEd. dezelve niet dan bijna gedwongen aannam.’
Den 18den Januari, 's morgens, ontving Roëll het | |
[pagina 62]
| |
volgend briefje van den Burgemeester Elias, dat de mededeeling inhield van een bij den President-Burgemeester uit 's-Gravenhage ontvangen schrijven: | |
18 January 1795.‘De tijding met de brief aangebragt, behelst hoofdzakelijk dat er gister avond ten 10 uuren vergadering is geweest en deezen morgen zijn zal over de zaak die UwEd. wel kan gissen, dog alles zal te laat komen want daar staat een fransche officier voor de poort, zekerlik om de stad op te eijschen. Ook is bij de Heer S. geweest een deputatie van vier geweeze leden van de doctrinaGa naar voetnoot1), die geweeren eijschten om de rust die andersints binnen wijnig tijd zal gestoort worden te helpen bewaaren. De ogenblikken worden ernstig. Gelieft eens bij den Hr Straalman te komen, dog alvorens een briefje aan CalkoenGa naar voetnoot2) te schrijven want ik heb daar in thans geen lust.’ Roëll begaf zich onmiddelijk naar de woning van den President-Burgemeester Straalman. Voor het huis stond een met twee paarden bespannen rijtuig, geëscorteerd door drie dragonders van het te Amsterdam in garnizoen liggende regiment van Van Bylandt. Naar binnen gaande, werd de Pensionaris in een kamer gelaten waar hij den Burgemeester Elias in gesprek vond met een officier van het regement Oranje-Nassau, genaamd Muller. | |
[pagina 63]
| |
Elias deelde den Heer Roëll mede dat de Fransche officier, van wien in zijn briefje sprake was, zich reeds in een zijvertrek bevond in gezelschap van den Heer Straalman, den Generaal Van Golowkin en den Kolonel Cornabé. Toen Roëll zijn verwondering te kennen gaf dat de Burgemeester Elias niet bij de conferentie tegenwoordig was, antwoordde deze dat zulks opzettelijk geschiedde om den Franschen officier, wiens opdracht waarschijnlijk in een opeisching der stad zou bestaan, zoo lang mogelijk op te houden en daardoor tijd te winnen. Daar nl. de overgave der stad niet van den Commandant - den Generaal Van Golowkin - maar van ‘Burgemeesteren als gezamenlijke Gouverneurs’ afhing, zoo had de Heer Straalman, alleen present zijnde, alle reden te zeggen dat hij buiten elke bevoegdheid was in dezen iets te kunnen doen, maar dat hij daarover ten spoedigste met de andere Heeren Burgemeesters zou beraadslagen, zonder er echter voor in te staan de Heeren zoo spoedig bijeen te kunnen roepen daar zij van niets geprevenieerd waren. Uit deze mededeeling bleek dat er vóór de ontvangst van den Franschen officier een onderhoud tusschen de Heeren Straalman en Elias in dien geest had plaats gehad. Beide Burgemeesters begrepen dat, indien de komst van den vreemden officier in verband stond met de opeisching van Amsterdam, alles moest aangewend worden hem aan de praat te houden om daardoor tijd te winnen, dewijl er elk oogenblik tijding uit 's-Gravenhage verwacht werd waarvan het antwoord op de opeisching grootendeels zou afhangen. Behelsde die tijding dat er reeds een capitulatie voor de provincie Holland gesloten was, dan werd een nadere capitulatie onnoodig; hield zij in dat er Gedeputeerden van die provincie vertrokken waren om | |
[pagina 64]
| |
een capitulatie te sluiten, dan zou de Regeering van Amsterdam verklaren zich te zullen schikken naar al hetgeen bij de provinciale capitulatie zou bepaald worden. De Fransche officier vertrokken zijnde, begaven de Heeren Roëll en Elias zich naar het vertrek waar zich de President-Burgemeester, de Generaal benevens de Heer Dedel bevonden, welke laatste juist was binnengekomen. De Heer Straalman deelde mede: ‘dat de komst van den Franschen officier niet in verband stond met de opeisching der stad, maar enkel diende om den Commandant een brief te overhandigen waarvan de inhoud het verzoek behelsde een ingesloten brief ter hand te stellen aan de krijgsgevangen officieren van het Amsterdamsche garnizoen. Deze laatste brief bevatte een waarschuwing en aanmaning zich, benevens hun onderhebbende manschappen buiten de stad te begeven, daar men voornemens was zich door een coup de main van Amsterdam meester te maken. Beide brieven waren door den Generaal Daendels geteekend, in dier voege: ‘Daendels, Général de la sixième division de l'armée du Nord.’ Verder zeide Straalman: ‘dat de Kolonel Cornabé met den Franschen officier vertrokken was om den commandeerenden vijandelijken generaal te berichten dat de krijgsgevangen troepen, die zich in de stad bevonden, niet dienden om haar tegen de Franschen te verdedigen, maar alleen tot bewaring der orde en rust, aangezien het behoud daarvan ook voor de Franschen van groot belang was omdat zij voornemens waren Amsterdam te bemachtigen.’ Daarna deed de President-Burgemeester mededeeling van het bezoek, dat hij van 5 leden der in Nov. gesloten societeit Doctrina te zijnen huize had gehad. Zij verzochten dat de leden dier societeit in het bezit | |
[pagina 65]
| |
van wapens mochten gesteld worden, ten einde de rust binnen Amsterdam te helpen handhaven, welke zij vreesden dat weldra verstoord zou worden indien aan hun verzoek niet werd voldaan. Het antwoord was geweest dat daarover met Burgemeesteren zou geconfereerd worden en dat zij 's namiddags ten 4 ure antwoord zouden ontvangen. De namen dier 5 Heeren waren: Gogel, 't Hoen, Oudorp, Wiselius en Van der Aa. Er moest derhalve gedelibereerd worden welk antwoord aan de leden van Doctrina te geven, wanneer zij des middags terug kwamen. De vergaderde Heeren waren het allen eens dat in het verzoek niet mocht getreden worden en daar men overtuigd was dat de Heer Hasselaer, die niet aanwezig was, met hen eenstemmig zou zijn, werd er besloten dat, indien de requestranten terugkwamen, ‘de President-Burgemeester zooveel mogelijk in gemesureerde termen aan hen zoude zeggen dat Burgemeesteren, het gedane verzoek overwogen hebbende, niet nodig oordeelden daaraan te voldoen daar er zich binnen de stad een genoegzaam aantal troupes bevond om de rust binnen dezelve te bewaren, dus dat Burgemeesteren hoopten dat de leden van Doctrina, daar dezelve zo zeer gezind scheenen tot de handhaving der rust niettemin, ofschoon zonder wapens, al hetgeen in hun vermogen was daartoe bijdragen zouden.’ Gedurende de beraadslagingen werd den Burgemeesters bericht dat een groote menigte volk zich verzameld had voor het logement ‘het wapen van Embden’ op den Nieuwendijk en dat men, voor zoover uit de gesprekken der menigte was op te maken, in het logement bezig was een Declaratoir te teekenen om de Regeering den volgenden dag af te zettenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 66]
| |
Den Generaal Van Golowkin, die zich nog ten huize van den Heer Straalman bevond, werd verzocht de noodige maatregelen te willen nemen om den volksoploop voor het ‘wapen van Embden’ tegen te gaan en de aldaar saamgestroomde menigte uiteen te doen drijven. Na het vertrek van den Generaal besloten Burgemeesteren onmiddelijk bericht van het gebeurde naar 's-Gravenhage te zenden, met het dringend verzoek de Provinciale Commissie toch ten spoedigste te doen vertrekken ten einde vóór de Amsterdamsche, welke den volgenden dag 's morgens vertrekken zou, aan het Fransche hoofdkwartier te zijn. Toen de vergadering ten 2½ ure gescheiden was, schreef de Pensionaris de volgende missive aan Heeren Gedeputeerden te 's-Gravenhage: Edel Achtbaare Heeren! Heden ogtend zijn ten huyze van den President-Burgemeester Straalman geweest 4 à 5 leeden van Doctrina met verzoek om van geweer voorzien te mogen worden, ten einde de rust binnen deeze stad te bewaaren. Men heeft geresolveerd om, wanneer zij deeze namiddag om antwoord quamen vragen, te zeggen dat men liefst daarin niet wilde treeden als zijnde genoegzaam van troupes ten dien einde voorzien. Tegens twee uur meldde zig voor de poort een fransch officier aan, zittende in een wagentie en geescorteerd van 2 Dragonders. Dezelve is vervolgens aan het huis van de Heer Straalman geweest, benevens den generaal van Golowkin aan wien hij een brief overgaf inhoudende het verzoek om een andere brief, welke | |
[pagina 67]
| |
daarin gesloten was aan de officieren van de krijgsgevangen troupes welke hier lagen, ter hand te stellen. Deze laatste behelsde eene waarschuwing van zig buyten deeze stad te begeeven, vermits men van intentie was dezelve door een coup de main te neemen. De colonel Cornabé van 't Regiment van Nassau-Usingen, welke ook bij den Heer Straalman was, zeide dat de krijgsgevangene troupes hier niet in de stad waren om tegens de franschen gebruikt te worden, maar alleenlijk om de rust te bewaaren er bijvoegende dat zulks ook het belang der franschen was indien zij deze stad wilden bemagtigen, hetwelk de fransche officier avoueerde. Vervolgens is de Heer Cornabé met denzelven naar het fransche Hoofdquartier gereeden om met den franschen generaal te spreeken en te zeggen dat Burgemeesteren voorneemens zijn morgen de commissie, welke gisteren benoemd is, te zenden. Burgemeesteren, welke (namentlijk de present zijnde Heeren Straalman en Elias) wij gechargeerd hebben deze te schrijven, hebben wij teffens gelast Uw Ed. Achtb. te verzoeken alle mogelijke instantie te doen en alles in het werk te stellen dat tog de provinciale commissie ten allerspoedigsten vertrekke opdat dezelve zig voor onze stedelijke aan het Hoofdquartier bevinde, Burgemeesteren oordeelen dit absolut noodzakelijk. De Heer Cornabé wordt dezen avond terug verwagt. Op het ogenblik verneem ik dat er eene groote toevloed van menschen is bij het wapen van Embden. Ik heb de eer met alle hoogachting te zijn Edel Achtbaare Heeren! Amsterdam, 18 Januarij 1795. Uw Ed. Achtb. Ond. Dienr W.F. ROËLL.
NB. De tekenaar der twee bovengenoemde brieven is de generaal Daendels. | |
[pagina 68]
| |
Intusschen was er, behalve voor het ‘wapen van Embden’, tevens een groote toeloop van volk ontstaan voor het huis van den Generaal Van Golowkin, op het gerucht dat Doctor Krayenhoff aldaar was afgestapt om, gelijk men beweerde, de stad op te eischen. Roëll, die hiervan bericht ontving, sloeg daaraan in 't eerst geen geloof, doch toen de Heer Rendorp hem stellig kwam verzekeren dat Dr. Krayenhoff niet alleen in de stad was, maar zelfs met een vrouw het middagmaal gebruikte bij den Generaal Van Golowkin en hij hem zelfs, bij het in de koets gaan, tot de omstanders had hooren zeggen: ‘is dit niet een mooye Doctorskoets?’ - kon Roëll aan de komst van dien bekenden Patriot niet langer twijfelen. Nog werd hem verzekerd, dat, toen eenigen onder het volk, die de reden van de komst van Dr. Krayenhoff wisten, over diens langdurig verblijf bij den Generaal ongerust werden en hem begeerden te zien, de Doctor, van het ongeduld van het volk onderricht, naar de voordeur ging, zich aan het volk vertoonde en het toeriep: ‘alles is wel.’ De Heer Rendorp deelde verder mede dat alles reeds geschikt was, dat de Regeering den volgenden dag afgezet zou worden en dat de bewerking hiervan eigenlijk het doel van Dr. Krayenhoff's komst was. ‘Ik kon mij daarvan geen denkbeeld vormen’, meldt de schrijver van het Journaal, ‘daar ik aan de eene kant niet kon begrijpen dat dit zonder medewerking van den commandant van het garnisoen zoude kunnen geeffectueerd worden en aan de andere kant nog veel minder kon gelooven dat deze daartoe zoude medewerken. Ook was er nog gene schikking met de regeering getroffen.’ Om beter ingelicht te worden begaf de Heer Roëll zich naar den Heer Muilman. Deze bevestigde Ren- | |
[pagina 69]
| |
dorp's woorden en voegde er bij dat de Doctor 's avonds met Burgemeesteren een conferentie zou hebben ten huize van den Heer Straalman. Ten hoogste verwonderd antwoordde Roëll dat, mocht er al sprake zijn van een aanstaande conferentie tusschen Doctor Krayenhoff en Burgemeesteren, de komst van den eerste echter niet de reden dier avondbijeenkomst van Heeren Burgemeesters kon zijn, daar deze vergadering, waarbij hij ook verzocht was te assisteeren, om andere redenen en reeds den vorigen dag belegd was toen er nog niets van de komst van Doctor Krayenhoff bekend was. De Heer Muilman verzekerde niettemin dat de conferentie 's avonds zou plaats hebben. Ook de Burgemeester Elias, dien de Pensionaris kort daarna ontmoette, wist niets van de komst van Dr. Krayenhoff en vond het eveneens vreemd dat de Doctor 's avonds bij de comparitie tegenwoordig zou zijn, daar de Heer Straalman hem daarvan niets had laten weten. De Pensionaris merkte echter op dat het zeer wel mogelijk kon zijn dat de President-Burgemeester er ook niets van wist en Dr. Krayenhoff dus onverwachts in de vergadering zou verschijnen, waarop de Burgemeester Elias, met deze opmerking instemmende, zeide: ‘dat de opdracht van den Doctor zeer waarschijnlijk zou bestaan in een voorstel aan de Regeering om haar posten neer te leggen, zoodat men op de comparitie onverwijld zou moeten overwegen hoe in deze te handelen. Volgens zijn gevoelen was daartegen niets te doen omdat Dr. Krayenhoff wel gesteund zou worden door de clubs en hun aanhang; bovendien was de militaire macht niet talrijk genoeg om een gewelddadig optreden te beletten of te voorkomen dat zulks zonder bloedvergieten geschiedde.’ Roëll meende: ‘dat dit laatste moeilijk a priori te beslissen was; het kwam hem voor dat er meer dan | |
[pagina 70]
| |
toereikende militie in de stad was om de zaken in den staat waarin zij waren te behouden en al hetgeen daartegen ondernomen mocht worden te beletten. Hij wilde niet beoordeelen of de Regeering al of niet haar posten moest neerleggen, doch naar zijn gevoelen kon men niet met Dr. Krayenhoff in onderhandeling treden, tenzij hij van een behoorlijke volmacht van de Franschen was voorzien.’ Elias antwoordde: ‘dat indien het zoover kwam dat men zijn regeeringspost moest neerleggen, het hem niet verwonderen zou indien eenige van de tegenwoordige Regenten op nieuw werden aangesteld, omdat de opengevallen posten weder dadelijk dienden aangevuld te worden ten einde regeeringloosheid in de stad te voorkomen. Hij verwachtte wel niet dat hem zoo iets te beurt zou vallen, doch daar het zoowel aan hem als ieder ander kon overkomen, zou hij er gaarne eens met den Heer Roëll over spreken hoe in zoodanig geval te handelen. Hij was reeds lang voornemens geweest de Regeering neer te leggen en zou dit zeer zeker, ook al kwam er geen revolutie, binnen kort gedaan hebben, maar thans wenschte hij meer dan ooit er van bevrijd te zijn. Evenwel was er veel voor om gedurende eenigen tijd een herbenoeming aan te nemen, ten einde door zijn tegenwoordigheid mogelijk in staat te zijn violentiën, die anders wellicht zouden plaats hebben, te voorkomen.’ Roëll zeide: ‘dat alle zaken zeker van twee kanten konden beschouwd worden, maar dat volgens zijn meening de Heer Elias, indien men hem op nieuw den Burgemeesterszetel aanbood, dit aanbod finaal behoorde af te slaan.’ De Heer Elias scheen daartoe ook het meest te inclineeren, zeggende: ‘dat alleen een zeker gemoedsbezwaar hem zou doen aarzelen.’ Uit dit onderhoud blijkt dat beide Heeren in de meening verkeerden dat de organisatie van het ste- | |
[pagina 71]
| |
delijk bestuur zou blijven gelijk zij was en er alleen een verandering van personen in dat bestuur zou plaats hebben. Later zal blijken hoezeer zij zich vergist hadden. Ook de Heer Corver, lid der Vroedschap, wien de Heer Roëll zijn onderhoud met Elias mededeelde, was van gevoelen dat men met Dr. Krayenhoff in geen schikking kon treden zoo hij niet van een volmacht der Franschen was voorzien. ‘Hij zou het zeer afkeuren indien men tot een schikking overging en verzocht dat er niets buiten hem zou gedaan worden.’ Ten 7 ure 's avonds had het besogne plaats ten huize van den President-Burgemeester Straalman. Behalve de Voorzitter waren tegenwoordig de Heeren Elias, Dedel, Van de Poll, de Pensionaris Roëll en de Generaal Van Golowkin. Hasselaer had zich wegens ‘onpasselijkheid’ laten excuseeren. De vergadering geopend zijnde, verzocht de Voorzitter den Generaal mede te deelen hetgeen te zijnen huize was voorgevallen. Deze verhaalde: dat des middags tegen 3½ uur een toen nog onbekende dame zich aan zijn woning had vervoegd met de vraag of haar man nog niet gearriveerd was. Op het antwoord van den knecht dat hij niet wist wie haar man was, had zij gerepliceerd dat zijn naam Krayenhoff was en zij, volgens afspraak, haar man op dien tijd ten huize van den Generaal Van Golowkin zou ontmoeten. In tegenwoordigheid van hem, Generaal, gebracht, had hij haar medegedeeld dat hij elk oogenblik een Fransch officier verwachtte, die zich bij de poort had aangemeld met het verzoek den Garnizoenscommandant te mogen spreken, waarop de dame geantwoord had dat die officier dan zeker haar man zou zijn, weshalve zij hem verzocht tot de komst van dien Franschen officier te mogen blijven. Zonder den ge- | |
[pagina 72]
| |
ringsten argwaan te koesteren had hij dit verzoek toegestaan en uit het gesprek, dat weldra tusschen hen beide ontstond, bemerkende dat de dame uit Oosterhout kwam waar hij, Generaal, eenige vaste goederen had liggen, was hij met haar in een meer gemeenzame conversatie geraakt en had haar bij zich aan tafel genoodigd. Kort daarop kwam de persoon binnen, die zich als Fransch officier had aangemeld, en zoodra de dame hem zag, vloog zij hem om den hals, waaruit hij, Generaal, meende te mogen opmaken dat de als Fransch officier gekleede persoon inderdaad haar man was. Naar de reden zijner komst gevraagd zijnde, had de officier hem een brief overhandigd om den President-Burgemeester ter hand te stellen (gelijk hij hierbij deed). Nadat hij den vreemdeling mede bij zich aan tafel genoodigd had, werd door dezen over verschillende zaken gesproken en o.m. medegedeeld dat de Regeering afgezet zoude worden en dat er voor de veiligheid van hun personen en goederen en voor de rust in de stad zou gezorgd worden indien zij zich daaraan onderwierpen; dat hij de opdracht had hierover met Burgemeesteren te spreken - gelijk uit den inhoud der medegebrachte missive zou blijken - en te dien einde zich ten 7½ ure ten huize van den President-Burgemeester zou bevinden, waarna hij met zijn vrouw was vertrokken. De Heer Roëll merkt in zijn Journaal hierbij op: dat, ofschoon de Generaal er niet bijvoegde dat Dr. Krayenhoff door hem van de avondbijeenkomst van Burgemeesteren ten huize van den Heer Straalman was ingelicht, het toch duidelijk is dat Krayenhoff van niemand anders dan van den Generaal kon weten dat er dien avond op dat uur vergadering van Burge- | |
[pagina 73]
| |
meesteren zou zijn. Ook is het licht te begrijpen dat de Generaal zulks in den loop van het gesprek - toen Krayenhoff zeide: ‘gecommitteerd te zijn om met Burgemeesteren te confereeren’ - gezegd zal hebben. Nadat de Generaal gesproken had, gaf de Heer Dedel zijn bevreemding te kennen dat Dr. Krayenhoff in de stad was toegelaten, waarop de Generaal antwoordde dat hij zich had laten aanmelden als Fransch officier, en werkelijk ook als zoodanig gekleed was, met het verzoek den Commandant te mogen spreken, waarop hij hem naar zijn huis had doen geleiden. Hierbij bleef het; de andere Heeren maakten geen opmerkingen. Roëll teekent daarbij nog het volgende aan: ‘Daar het mij als minister niet voegde het hoogste woord te voeren, begreep ik het beste te zijn te zwijgen en niet opperen de reflectien, die ik zoude hebben kunnen maaken op het gedrag door den Commandant ten opzichte van Dr. Krayenhoff gehouden. Een van beide is immers zeker: of dat hij hem bij naam kende en van zijn omstandigheden onderrigt was, of dat hij dienaangaande niets wist en hem in geen andere qualiteit dan die van fransch officier kende. Het eerste kan naauwelijks gedagt worden, want dan zoude zijne gehoudene contenance een raadsel zijn. Dierhalven neeme ik gereedelijk het tweede aan en zo legge ik de zaak op de meest voordeelige wijze voor den Commandant uit, maar dan namentlijk, indien hij Kraaijenhof niet anders dan in zijn opgegeevene qualiteit kende, dan zegge ik loopt het tegens alle regelen van voorzigtigheid en militair gebruik aan dat hij, toen dezelve zijn huis verliet, hem niet aanstonds wederom uit de stad heeft doen geleiden zo als in plaatsen, die in staat van belegering zijn hoedanig ook deeze stad op dat tijdstip moest beschouwd worden, gebruikelijk is; | |
[pagina 74]
| |
of indien dezelve begeerde Burgemeesteren alvorens te spreeken dat hij hem alsdan niet onder escorte, ter plaatse daar het behoorde, heeft laten brengen en tot dien tijd toe zorgvuldig doen bewaaken Dit is ten minste zeeker dat een commandant eener plaats aan iemand, die als vijandelijk officier daar inkomt, de faculteit niet behoort te geeven om zig binnen dezelve zonder eenig toezigt te begeeven werwaarts hij wil en mitsdien te kunnen doen al wat hij goed vindt.’ Terwijl de Generaal Van Golowkin op het punt stond de vergadering te verlaten, kwam de Heer Wolters van de Poll binnen met het bericht dat de menigte voor het ‘wapen van Embden’ steeds aangroeide en de volksoploop niet meer was tegen te gaan. Deze tijding baarde geen geringe verlegenheid. Op de vraag aan den Generaal of hij niet overeenkomstig de afspraak de noodige maatregelen genomen had om het volk, dat zich reeds des morgens voor het logement verzamelde, uiteen te doen gaan, werd geantwoord dat onmiddelijk een patrouille van 12 man Cavalerie derwaarts was gezonden, dat, in weerwil daarvan, de menigte voortdurend was aangegroeid en ze thans met geweld uiteengedreven moest worden, doch dat daartoe het bevel van Burgemeesteren vereischt werd. De Heeren Straalman en Elias konden daartoe niet besluiten, zeggende niet verantwoordelijk te willen zijn voor het bloed, dat daardoor zou vloeien. Zij verlangden echter dat de Commandant nogmaals alle pogingen zou aanwenden om met zachtheid te trachten de menigte uit elkaar te doen gaan. Ook de Heeren Dedel en Van de Poll waren van meening dat men niet tot gewelddadige maatregelen moest overgaan zoolang er geen feiten gepleegd waren. Het geweld behoorde niet van de Regeering uit te | |
[pagina 75]
| |
gaan, maar men moest het geheele garnizoen en de schutterij onmiddelijk onder de wapenen doen komen om, zoodra er feiten gepleegd werden, deze dadelijk met alle kracht te kunnen tegengaan. De Heer Roëll was het in zoover met de vorige sprekers eens dat er van den kant der Regeering geen geweld moest gebruikt worden zoolang daartoe geen aanleiding werd gegeven; doch, naar het hem voorkwam, kon het blijven der menigte voor het ‘wapen van Embden’, in weerwil van het aanwenden van zachte pogingen haar uiteen te doen gaan, niet anders dan een feit in strijd met de goede orde en rust beschouwd worden. Zijns inziens moest men trachten Amsterdam te behouden in denzelfden toestand, zoo wat de Regeering als anderszins betrof, waarin de stad zich thans bevond; men was dit tegenover den vijand, met wien men in onderhandeling zou treden en met wien men zich reeds door de aan den Kolonel Cornabé medegegeven opdracht min of meer had ingelaten, verplicht. Het gesprokene van de Heeren Dedel en Van de Poll vond den meesten ingang. De Generaal Van Golowkin en de Heer Wolters van de Poll als Kolonel der schutterij werden, ieder in zijn betrekking, verzocht zich dienovereenkomstig te gedragen, terwijl de Kolonel Van de Poll bovendien de schriftelijke order ontving te zorgen dat de Weesperpoort gedurende den nacht geopend zou blijven totdat de Kolonel Cornabé, die des middags naar het vijandelijke hoofdkwartier te Maarsen vertrokken was, teruggekeerd zou zijn. Na het vertrek dezer beide Heeren gaven de regeerende Burgemeesters hun verlangen te kennen om vóór de komst van Dr. Krayenhoff te raadplegen hoe zich te zijnen opzichte te gedragen. Dedel en Van | |
[pagina 76]
| |
de Poll waren van oordeel dat deze zaak noch hun beiden, noch den Pensionaris aanging; dat zij zich derhalve daarmede niet konden inlaten en dat, indien Dr. Krayenhoff kwam, de Regeerende Burgemeesters Straalman en Elias hem alleen moesten spreken. De laatste antwoordde: ‘dat, ofschoon niet kon ontkend worden dat de zaak de andere Heeren Burgemeesters niet direct aanging, het hem echter aangenaam zou zijn daarover met de Heeren van gedachten te wisselen en hun gevoelen te vernemen, waartoe zij zich dan ook bereid verklaarden.’ Daar de aan Burgemeesteren ter hand gestelde brief van Dr. Krayenhoff het onderwerp der discussie zou zijn, werd deze, ofschoon door de leden van den inhoud reeds kennis was genomen, nogmaals met aandacht gelezen. Die inhoud luidde woordelijk: Quartier Generaal te Maarsen Het adres van den brief was aan Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der stad Amsterdam.
Eenparig begreep men dat, hoewel de brief niet enkel aan Burgemeesteren geadresseerd was, de inhoud | |
[pagina 77]
| |
echter van dien aard was dat zij gerust op zich konden nemen Dr. Krayenhoff te zeggen dat de daarin vervatte qualificatie niet voldoende was om zich omtrent het geringste met hem in te laten, aangezien men reeds geacht kon worden met de Franschen in onderhandeling te zijn en een commissie gereed was den volgenden morgen naar het vijandelijk hoofdkwartier te vertrekken. Kon de Doctor een volmacht van de Franschen overleggen, dan was men bereid met hem te onderhandelen en een vergadering van Burgemeesters, Schepenen en Raden te beleggen aan welke hij zijn voorstellen zou kunnen doen. Te midden der beraadslagingen werd ongeveer ten 8 ure Dr. Krayenhoff aangemeld. In een afzonderlijk vertrek gelaten, begaven zich de Heeren Straalman en Elias tot hem om in den geest van het gesprokene met hem te onderhandelen. Na een half uur kwamen zij bij de andere Heeren terug, verklaarden dat Dr. Krayenhoff naar niets wilde hooren en dat, indien men hem niet denzelfden avond de zekere toezegging gaf dat de Regeering haar posten zou neerleggen, hij voor de rust in de stad niet instond en de bevolking oproerig zou worden. Zoo daarentegen de Regeering in het neerleggen harer posten berustte, dan verklaarde hij dat de rust niet verstoord zou worden. Tevens drong hij er op aan nog vóór den nacht onverwijld de Vroedschap bijeen te roepen en de benoemde Commissie niet naar het hoofdkwartier te doen vertrekken. Beide Burgemeesters gaven te kennen thans vast besloten te zijn Burgemeesteren, Schepen en Raden bijeen te roepen, aangezien de zaak van zulk een ernstigen aard geworden was dat zij het niet op zich durfden nemen hen daarin niet gekend te hebben; evenwel wilden zij die bijeenkomst niet oogenblikkelijk beleggen, gelijk Krayenhoff verlangde, maar daarmede | |
[pagina 78]
| |
wachten tot den volgenden dag. Zij aarzelden echter in het nemen van het besluit tot het neerleggen hunner posten en het niet doen vertrekken der Commissie. Betrekkelijk het eerste punt zeide de Heer Dedel: ‘dat ieder voor zich zelf weten moest wat te doen, hierin kon hij aan anderen geen raad geven. Zoo de Heeren Straalman en Elias meenden tot het neerleggen hunner posten te moeten overgaan, dan konden zij wel voor zichzelven Dr. Krayenhoff daarvan de verzekering geven, doch die verzekering was volstrekt niet bindend voor de andere Heeren. Hij, voor zich, kon dienaangaande nog geen besluit nemen.’ Van de Poll was van gevoelen dat men omtrent het neerleggen van zijn regeeringspost, indien daardoor de rust en veiligheid konden bewaard blijven, een ruimere opvatting moest hebben. De Pensionaris Roëll was het in hoofdzaak met den Heer Dedel eens. Terwijl men nog bezig was hierover te discussieeren, deed zich in de verte het geschreeuw en getier der volksmenigte hooren, welke, steeds aangroeiende, naar het huis van den President-Burgemeester Straalman trok, waar de Heeren vergaderd waren. Op hetzelfde oogenblik vlogen de Heeren Van der Oudermeulen en 't Hoen binnen om de vergaderde Burgemeesters te melden dat groote volkshoopen in aantocht waren en zij hun dus waarschuwden voor het mogelijk gevaar, dat hen bedreigde. Het steeds nader komende volksgeschreeuw miste zijn uitwerking niet. In aller ijl spoedden de Heeren Straalman en Elias zich naar de kamer, waar zij Dr. Krayenhoff alleen hadden gelaten, om hem te verzoeken zijn invloed te willen gebruiken de tierende menigte tot bedaren te brengen en uiteen te doen gaan. Volgens den wensch van Burgemeesteren begaf Dr. Krayenhoff zich naar de voordeur, bracht het volk door zijn toespraak tot | |
[pagina 79]
| |
bedaren en hield het terug van het plegen van wanordelijkheden. Na weder een half uur met den Doctor geconfereerd te hebben, kwamen de genoemde Burgemeesters bij de andere Heeren terug met de mededeeling dat, als resultaat van hun nader onderhoud met Dr. Krayenhoff, de Vroedschap en Schepenen den volgenden dag bijeengeroepen zouden worden om hen in kennis te stellen met den inhoud van den bekenden brief en hun tevens, namens Dr. Krayenhoff, voor te stellen hun regeeringsposten neer te leggen, zijnde dit het in den brief bedoelde middel, dat strekken moest om ‘het vaderland independent te verklaren van eenig conquest.’ Verder had de Doctor eenige zekerheid verlangd dat dit voorstel geen tegenstand zou ondervinden, waarop beide Burgemeesters hadden geantwoord dat zij die zekerheid wel voor zich zelf konden en wilden geven, maar dat het hun onmogelijk was anderen daaraan te binden, aangezien zij de daarover te houden beraadslagingen niet vooruit konden loopen. In het daarop door den Doctor uitgesproken verlangen dat men hem zou toestaan nog denzelfden avond een publicatie van het stadshuis te doen aflezen, hadden Burgemeesters gemeend evenmin te kunnen treden als in zijn verzoek om, na het neerleggen hunner waardigheden, nog een paar uren hun posten te blijven waarnemen totdat de leden der nieuwe Regeering bijeengekomen zouden zijn, welke, gelijk hun uit het onderhoud was gebleken, niet op de oude maar op de Fransche leest geschoeid zou zijn. Omtrent het handhaven der rust had de Doctor de stelligste verzekering gegeven dat noch gedurende den nacht, noch in het vervolg de geringste wanordelijkheid zou plaats hebben - de Regenten zouden in hun nachtrust niet | |
[pagina 80]
| |
gestoord worden. Ook zou er den volgenden morgen op het stadshuis voor de veiligheid der Regeering gewaakt worden, mits er geen compagnie gewapende burgers op wacht trok daar hij alsdan niet voor de gevolgen kon instaan. De Heeren Straalman en Elias hadden derhalve raadzaam geoordeeld toe te geven, als ook in het niet doen vertrekken der Commissie waarop Krayenhoff nogmaals had aangedrongen, zeggende: ‘dat zij toch onverrichter zake zou terugkeeren, omdat nu reeds alles met hem vereffend was, en dat ook de Commissie der provincie Holland, die hij wist naar het hoofdkwartier vertrokken te zijn, niets zou uitrichten.’ Ten slotte maakten beide Burgemeesters de opmerking dat, naar hun gevoelen, het lot, dat Amsterdam te wachten stond, eenigzins verzacht zou worden, indien de Vroedschap het haar mede te deelen voorstel van Dr. Krayenhoff aannam. De Franschen zouden dan waarschijnlijk als vrienden Amsterdam binnenrukken, de stad niet als ‘een conquest’ beschouwen en haar derhalve vrij laten van de last van inkwartiering, requisitie, assignaten, enz. De Pensionaris merkte op dat de naam hem voorkwam niets tot de zaak af te doen en dat, hetzij men Amsterdam geconquesteerd beschouwde of niet, zulks in de gevolgen geen onderscheid zou maken. Van de Poll was het met den Pensionaris eens, doch Dedel liet zich eveneens verblinden door het denkbeeld dat Amsterdam niet als ‘conquest’ beschouwd zou worden. Overigens werd er weinig of niet gesproken. Ieder was stil en aan zijn eigen gedachten overgegeven. Den Pensionaris werd opgedragen een missive ter kennisgeving van het gebeurde aan de Gedeputeerden te 's-Gravenhage gereed te maken en den volgenden dag, 's morgens vroeg, te verzenden, daar het dien avond te laat was geworden en de poort niet langer dan tot | |
[pagina 81]
| |
9½ uur open bleef. Den volgenden morgen verzond Roëll den onderstaanden brief:
Edele Achtbaare Heeren!
‘Doctor Kraayenhoff, welke voor eenige tijd deze stad had verlaten, is heden daarin geretourneerd en heeft zig immediaatelijk bij de generaal Van Golowkin begeeven en aan denzelven ter hand gesteld eene Missive aan Heeren Burgemeesteren, Scheepenen en Raaden dezer stad waarvan de copie luijdt als volgt’: Quartier generaal te Maarsen De Commandant heeft deze missive aan Haar Ed. Gr. Achtb. ter hand gesteld en gezegd dat Dr. Kraayenhoff gister avond om 8 uur ten huijze van den Praesident-Burgemeester antwoord zoude koomen vraagen, gelyk zulks dan ook is geschied, zijnde hij tegens dien tyd ten huijze van den Heer Straalman gearriveerd voor hetwelk kort daarna eene menigte volks zig vergadert heeft. De Heeren Straalman en Elias hebben met gemelden Doctor Kraayenhoff geconfereerd en zig genoodzaakt gevonden om in de voorstellen door hem gedaan te | |
[pagina 82]
| |
consenteeren om namentlijk Burgemeesteren, Scheepen en Raaden bijeen te roepen en aan dezelve voor te stellen om hunne posten vrijwillig te resigneeren, in welk geval hij gezegd heeft er voor in te staan dat aan niemand eenig leed zoude geschieden en dat de rust in deeze stad volkoomen bewaard zoude blijven. Deze bijeenkomst zal heden ogtend om 10 uur plaats hebben. Heeren Burgemeesters hebben gemeend dat zonder verwijl ter kennisse van UwEd. Achtb. te moeten brengen en mij daarmede belast.’ Ik heb de eer mij met alle hoogachting te noemen:
Edele Achtbaare Heeren! Amsterdam 19 Januarij 1795. UwEd. Achtb. ond. Dienr. W.F. Roëll.
Den President-Schepen J. Wolters van de Poll werd verzocht zijn college tegen den volgenden morgen, ten 9 ure, bijeen te roepen om over de zaak in questie te spreken en het resultaat daarvan aan de Vroedschap mede te deelen. Tevens werd besloten eenige leden der Vroedschap nog dienzelfden avond van de reden der bijeenroeping in te lichten, en den volgenden dag zonder mantel en bef op het stadhuis te komen. Hierna scheidde men. Naar huis gaande, konden de Heeren zich overtuigen dat zich nog een groote volksmenigte langs de straten bewoog reeds voorzien van de Fransche nationale cocarde. In den vroegen morgen van den 19den Januari ontving de Heer Roëll het bericht dat ieder reeds de nationale cocarde droeg en Fransche Huzaren de stad waren binnengerukt. Hoewel door Burgemeesteren met Krayenhoff in 't geheel niet over het binnenrukken van vijandelijke troepen gesproken was, noch door hen order was ge- | |
[pagina 83]
| |
geven de stadspoorten voor den vijand te openen, waren toch 60 man Bataven binnen de stad gelaten, die gedurende de vergadering der Vroedschap post vatten vóór het stadhuis. De Heer Graafland, die reeds vroeg in den morgen zich naar Roëll had begeven om duidelijker omtrent den stand van zaken te worden ingelicht, was, bij het vernemen van hetgeen er den vorigen dag besloten was, niets gesticht, zeggende in de vroedschap lang niet gemakkelijk te zullen zijn en, alvorens zich omtrent iets te verklaren, Burgemeesteren zou afvragen of zij overeenkomstig het ll. Zaterdag genomen besluit - het zenden eener Commissie - gevolg hadden gegeven en dat hij, in geval van een ontkennend antwoord, zijn gemoed nog eens terdeeg zou ontlasten voordat hij zijn post moest neerleggen. De Heer Roëll trachtte Graafland, die het tegendeel zeer wel wist, van dat voornemen te doen afzien om, daar het nu toch te laat en de zaak verloren was, geen verwijdering tusschen de leden te doen ontstaan. Doch te vergeefs - de Heer Graafland was niet tot andere inzichten te brengen. ‘Wat nu de zaak zelf betreft’, merkt Roëll in zijn Journaal op, ‘was de Heer Graafland met reden misnoegd, daar het nimmer kon goed gemaakt worden dat de Commissie niet in tijds is afgezonden. Voor zoover ik heb kunnen bemerken is het voornamelijk daaraan te wijten dat Burgemeesteren in het denkbeeld verkeerden dat het de begeerte der Vroedschap was daarmede te wachten totdat er betrekkelijk de genomene resolutie van Zaturdag antwoord uit 's Hage zoude gekoomen zijn om zich daarna te regelen, tot welke opvatting naar alle waarschijnlijkheid aanleiding heeft gegeeven dat sommige Raaden voor het zenden eener last aan de gedeputeerdens waren om het daar- | |
[pagina 84]
| |
heen te leiden dat er eene provinciale Commissie tot het maken eener capitulatie afging, adviseerende, gelijk ik van goederhand geinformeerd ben, tot grond van hun advis gelegd hebben dat een enkel lid van staat niet vermogt zonder voorkennis van den Souverein met den vijand in onderhandeling te treeden. Dan wat hiervan ook zij en hoe wenschelijk het op zich zelf moge geweest zijn voor het afgaan der Commissie, antwoord uit 's Hage te hebben, zoo was zulks echter volgens de letter der genomene vroedschapsresolutie geenzins bepaald als eene conditio sine qua non waaraan het vertrek der Commissie gesubordonneert was, wordende daarbij veel meer aan Burgemeesteren overgelaten dezelve aftezenden als het gevaar zodanig mogt naderen dat zij zulks nodig oordeelden, terwijl het tevens uit het slot van gemelde resolutie blijkt dat de achtb. Raad van gedagten was dat de critique situatie van deeze stad alle oogenblikken en dus ook voor dat er antwoord uit 's Hage was zodanig konde verergeren dat zulks noodzakelijk werd. Het tijdstip dat de Commissie had behooren afgezonden te worden was mijns erachtens daar, toen Zondags de Fransche officier, waarvan te voren is melding gemaakt, in de stad gekomen was en men van de rede zijner komst kennis had. Of intusschen de pogingen om tot eene capitulatie te geraaken van een gewenscht succes zoude geweest zijn, twijffele ik zeer daar de Heeren Boetselaer van Kijfhoek en Calkoen, die tot hetzelfde einde van wege de Provincie waren afgezonden, onverrigter zaake zijn teruggekomen.’
Toen de Vroedschap vergaderd was, werd de bijeenkomst door den President-Burgemeester Straalman geopend met de voorlezing van den door Dr. Krayenhoff medegebrachten brief en na lezing medegeeld dat het | |
[pagina 85]
| |
middel, waarvan in dien brief sprake was, bestond in het neerleggen der regeerinsposten. Toen de Voorzitter wilde voortgaan het gevoelen daaromtrent van Burgemeesteren mede te deelen, meldde de stadsbode het Comité Révolutionair aan, bestaande uit 9 leden, welke verlangden tot de vergadering toegelaten te mogen worden. Het antwoord was dat aan hun verlangen vooreerst nog niet kon worden voldaan, daar men juist bezig was over datgene te beraadslagen hetwelk wellicht de reden van hun komst zou zijn. Daarna tot het uitbrengen van hun advies overgaande, verklaarden de Regeerende Burgemeesters in korte woorden: ‘besloten te zijn hun regeeringspost neer te leggen.’ De Oud-Burgemeester Dedel het woord verkrijgende, zeide: ‘dat hoezeer hij reeds sedert geruimen tijd tegenzin in de Regeering gekregen had, het echter voor iemand van zijn jaren, die altijd en in alles gemeend had volgens eed en plicht te handelen, hard was gedwongen daarvan afstand te doen; dat, ofschoon hij het derhalve niet vrijwillig deed, hij het echter een dwaasheid zou rekenen zich nu daartegen te willen verzetten wanneer men het oog op den Dam en hetgeen aldaar gaande was vestigde.’ Van de Vroedschapsleden voegde de Heer Muilman zich bij het gevoelen van den vorigen spreker. De Heer Graafland stelde Burgemeesteren de vraag: ‘of aan de genomen resolutie betrekkelijk het afzenden der benoemde Commmissie was voldaan geworden?’ De Burgemeester Elias en eenige leden der Vroedschap beantwoordden die vraag met de wedervraag: ‘of het nu nog tijd was om over dergelijke punten te debatteeren?’ Waarop de Heer Graafland van een antwoord op zijn vraag afzag en zich even als de meeste leden | |
[pagina 86]
| |
der Vroedschap conform verklaarde met het adres van den Burgemeester Dedel. Nadat aldus de conclusie was opgemaakt, werden de 9 leden van het Comité Revolutionair verzocht in de vergadering te komen. Mr. Daniel van Laer - vóór 1787 Pensionaris te Purmerend, na dien tijd practiseerend advocaat te Amsterdam - las de aanwezige regeeringsleden een aanspraak van den volgenden inhoud voor: | |
Aanspraak, gedaan door het Committé Révolutionnaire aan de van hun posten ontslagen Regenten der stad Amsteldam.Burgers!
‘Het Committé Révolutionnaire, op dit tijdstip de gezamentlijke Burgerij dezer stad vertegenwoordigende, vervoegt zich in die betrekking in dezen Raadzaal: - het verklaart dat eindelijk de lang gewenschte dag aan den bataafschen horizon is opgedaagd, waarop Neerlands Ingezetenen de uitoeffening hunner aangeborene en hun niet dan al te lang ontvreemde Rechten staan te hernemen; dit is dan ook hetzelfde ogenblik Burgers, waarop het tegenwoordig bewind een einde moet nemen en door het Committé Révolutionnaire, in naam der Burgerij, moet vervangen worden tot dat vervolgens zodanige nieuwe vorm van Regeering en eene andere ordre van zaken zal ingevoerd worden als de gezamentlijke Ingezetenen op eene geregelde wijze zullen vaststellen. Gedurende deze tusschentijd zal het voormelde Committé zich met de waarneming daarvan belasten. Al hetgeen tot nu toe door hetzelve is verrigt, de rust der stad, de veiligheid van personen en bezittingen, de onbegrijpelijke zagte en bedaarde overgang dezer | |
[pagina 87]
| |
stad uit den staat van onderdrukking tot den staat van Vrijheid - al dat moet ulieden overtuigen dat het Committé werkzaam is, welke den eerlijken Vaderlander, welke niets dan het welzijn van zijne Medeburgers bedoeld, kenschetzen. Het Committé verklaart dan in haare gemelde betrekking van provisioneele Vertegenwoordiger der Burgerij deezer stad dat de Posten, waarin Gij Burgers het Publicq gezach hebt uitgeoefend, van dit ogenblik zijn geeindigd en dat gij allen en ieder in 't bijzonder van nu af zijt weergekeerd tot den kring van Amptelooze Burgers. - Het Committé verklaart ulieden mitsdien onbevoegd om van nu af eenige daad of daaden van Regeering nitteoeffenen en stelt Uwlieden te dien opzigte voor alle tegengestelde handeling aansprakelijk. Het Committé wenscht eindelijk van Ulieden om deeze Raadzaal onverwijld te verlaten en naar uwe woningen, als Burgers, terug te keeren, in welke betrekking Gijlieden die volkomene veyligheid voor uwe personen en bezittingen genieten zult waarop ieder Burger aanspraak heeft, en waardoor aan geheel Europa op eene de vijanden der Vrijheid beschamende wijze zal worden getoond hoe veel eene omwenteling, welke ten gevalle van dwingelanden moest dienen, om de Bataafsche Vrijheid te vertrappen, verschild van die door welke dezelve Vrijheid aan een edelmoedig Volk weergegeven en alle onderdrukking voor altoos van den Bataafschen grond verbannen wordGa naar voetnoot1).
De aanspraak geeindigd zijnde, stonden de leden van het Comité van hun zitplaatsen op, namen den hoed, dien zij hadden opgehouden, af en deelden aan | |
[pagina 88]
| |
al de aanwezige Regenten de nationale cocarde uit. Op de vraag van eenige Raden, die tevens Commissarissen van subalterne banken waren, of hun afdanking zich ook uitstrekte tot die Commissie, antwoordde het Comité dat zulks de bedoeling niet was en dat de Commissarissen de stad zelfs een dienst zouden bewijzen provisioneel dien post te blijven bekleeden. Toen daarna de afgezette Regenten zich gereed maakten te vertrekken, werd aan elk hunner door het Comité een escorte aangeboden, dat echter door de meesten geweigerd en door enkelen aangenomen werd, terwijl weer anderen verzochten het stadhuis aan de achterzijde te mogen verlaten. Aan niemand der afgezette regeeringsleden is in het naar huis gaan eenig leed of onaangename bejegening geschied. Dien ganschen dag der revolutie was het stil en rustig in Amsterdam. Roëll geeft dan ook den nieuwen bestuursleden alle eer der zoo goed genomen maatregelen tot bewaring van rust en orde tijdens deze omwenteling en ‘het is te wenschen’, zegt hij, ‘dat welke omwentelingen er immer of ooit, in welk land het ook zij, mogen plaats hebben, dezelve altijd op eene even geregelde wijze zullen uitgevoerd worden als ten deezen is geschied. Of het in het vervolg zo rustig blijven zal, kan niet voorzegd worden.’
Mr. Roëll eindigt zijn ‘Politicq Journaal’ met de mededeeling van een door hem ontvangen brief, waarvan hij den schrijver niet vermeldt, wellicht omdat de brief alleen is geteekend met de voorletters van den naam des schrijvers. Uit den aanhef blijkt echter dat de schrijver een der Gedeputeerden der stad Amsterdam moet geweest zijn, terwijl de onderteekening ons aan den Heer Van Maarsseveen doet denken. ‘Hoedanig de Heer’,.... | |
[pagina 89]
| |
schrijft Roëll, ‘omtrent de wijze waarop de zaken hier ter stede met Dr. Kraayenhoff geschikt zijn, gedacht heeft, kan uit den brief van hem geschreven blijken.
WelEdel Gestr. Heer!
De missive welke UEd.g. aan gedeputeerden alhier uyt naam van Burgemeesteren hebt geschreeven deezen morgen, is ons wel geworden; de inhoudt van dezelve heeft ons zeer gesurpreneert, wij waaren wel verwagtende en ook maakten wij daar staat op dat de generaals of commandanten der franse leegers, volgens hare ordres, en door dien de conduites van onse geallieerdens en de excessive rigueur van het saysoen dezelve zo zeer begunstigden, zig ook zouden kunnen meester maaken van onse stadt en even gelijk de staaten van de provincie begreepen wij ook dat de veyligheydt en het behoudt van Landt en ingezeetenen volstrekt vorderde met die generaals zodanige arrangementen te maaken als ten dien eynde meest geschikt geoordeelt zoude mogen worden, zo als zulks in alle dergelijke gevallen het sort van de onderliggende partije werdt, zonder door eene onnutte resistentie en ingezeetenen en stadt of land aan onherstelbaare onheilen te exponeeren. Maar met bedaartheyt uwe missive overweegende, vinde ik er niets in gemelt van eenige vordering door de Fransche generaals of representanten, die in deeze onze eenige bekende agresseurs en partijen zijn met wien wij dus alleen kunnen handelen en aan wien ook alleen ten dien eynde eene Commissie uyt de vroedschap is gedecerneert; zo lang de Burgers Crayenhof en Hamelsvelt dus geen Commissie of qualificatie van de Franse generaals of representanten vertoonen, die hun bevoegt maakt om in hunne naam met de regeering van Amsterdam te kunnen handelen, kan | |
[pagina 90]
| |
ik die Heeren, behoudens alle respect voor haare burgerlijke persoonen, niet considereeren als enige de minste bevoegtheyt hebbende om in zaaken van deezen aart met de regeering over pointen van politicq en wel van dat gewigt in conferentie te treeden en dit zullen zij zelven, want zij zijn geen gekken, ook wel begrijpen. Ik kan dus die handelingen en alle de gevolgen daaruyt proflueerende niet voor wettig en obligatoir erkennen; aan de overmagt van een overwinnendt vijandt moet ik mij jure belli submitteeren en de conditie van verdrag of submissie, welke ik met denzelven maake moet en zal ik mij ter goeder trouwe houden en dezelve natecomen. Maar hoe het ook mag gaan er moeten altoos zeekere principes vast staan. Hier zijn twee partijen, de Franse natie en de Hollandse; deeze zijn ongelukkig in oorlog geraakt, het lot der waapenen en van het saysoen bestierd door de vinger Gods heeft de desseinen der Franse republyk zodanig begunstigt dat het roekeloosheyt zoude zijn en dwaasheyt ons daartegens verder te verzetten; dit hebben ook de Staaten begreepen en alle verdere resistentie verbooden, maar daar uyt volgt niets meer als dat de wettige representatieve magt van onse republyk zig moet submitteeren in de schikkingen, welke die der Franse republyk met haar wil maaken op en omtrent het aanstaand bestier en lot van ons vaderlandt en van onse provintie. Tot het reguleeren van dit point zijn thans onderhandelingen op dit tappijt, na den uytslag van dezelve zullen wij ons moeten reguleeren en dit is de eenige weg en wijze om eene wettige administratie onder een nieuw gezag zo het moet wezen te introduceeren, maar een college van vaderlandse clubs zonder dat die van de Franse representanten, conventie of generaals eenige | |
[pagina 91]
| |
qualificatie hebben, maaken geene societeyt of corporatie uyt die eenige natie representeeren of mogentheyt in Europa bekent met wien wij in oorlog zijn of handelen kunnen. Mij dunkt dus dat alles wat met deeze Heeren gehandelt of gecontracteert werdt nog ten onsen opzigte, nog te aanzien der Franse natie eenige legaliteyt of kragt kan hebben. Zo lang ik geen blijk of bewijs zie dat de Franse generaals of commandanten aan die societeyt eene genoegzaame magt of qualiteyt hebben gegeeven, kan ik ze in gemoede en zonder mijn caracter te kort te doen, niet erkennen nog ook dienvolgende alles wat op dien voet wordt verhandelt of uytgevoert. Dit zijn mijn principes en dienvolgende agt ik mij als een eerlijk regent, zo lang ik mijn post moet waarnemen, verpligt te adviseeren en mij te gedraagen. En dus konde ik alles wat ter contrarie geschiedt als illegaal; niettemin submitteere ik mij aan beeter oordeel en aan hetgeene mijne Heeren meedeleeden goed vonden te doen. De Conservatie van de rust en goede order zo veel nodig is tot de publyke veyligheyt is in deeze incidenten de groote zaak waaraan alles behalve onze principes en gedagten moeten gesacrifieert worden. Ik verzoek dat UEd.g. van deeze mijne missive aan mijne Heeren confraters gelieft kennis te geeven, terwijl ik uyt hoofde van het zo even gem. principe mij conformeere met alles wat zij na bevindt van omstandigheeden te dien eynde moest geschikt hebben geoordeelt of zullen oordeelen te doen. Als ik op deeze wijze voor mijn persoon rust en ontslag van mijn politicq werk kan verkrijgen en het vaderlandt meede tot rust en welvaart herstelt zien, zullen mijne wenschen vervult worden. | |
[pagina 92]
| |
Ik aanbidt en eerbiedig ook in allen deele de wegen en oogmerken der voorzienigheyt waarvan ons het eynde nog niet bekend is; dog die zijue wijsheyt, goetheyt en regtvaardigheyt zeekerlijk waardig zijn. Ik bescherme UEd. in Gode's bescherming en blijve met alle agting en vriendschap
UwEd.g. Ond. dienr T.T.v.M. 's Hage 19 Jannarij 1795.
Misschien zal deeze niet teregt komen. |
|