| |
| |
| |
Mijnheertje Sanders van de Hoge Dijken te Roksem
Vervolg en slot van blz. 107
Pensjagers en peurders
Maar over Beêgem zou Riestje Goethals beter vertellen, zijn wijf is van al die kanten - de Busuilders zeggen we te Roksem - er is daar meer hout.
Riestje knikt en vertelt gewillig! ...
Om de waarheid te zeggen, 'k heb wel een hele tijd te Beêgem gewoond maar mijn herte is te Roksem gebleven op d'Hoge dijken waar ik toch mijn kinders groot gekweekt heb. Over spoken weet ik maar heel weinig te zeggen... misschien over Wulvers kapelletje...
Dat kapelletje stond bij d'hofstee van boer Wulf op de Doornhoek en daar dichtebij was er een plekke door iedereen gekend en geschuwd omdat die plekke grond nooit vervroos. Nu op een winterse dag na een felle nachtvorst gingen we met enigte mannen die grond ommekeren en daarzie... die plekke was niet vervrozen. Elk peinsde er het zijne van en de mannen in d'herberge beweerden: ‘Dat kan niet anders zijn of de een of ander petrol'marsjang heeft ten tijde dat ze met een jok met twee ketels rondleurden, daar petrolie verloren’.
Ik en zegge niet dat je soms niet kunt verschieten, want al die kanten gingen we pensjagen en mijn maat en ik trokken er op uit bij klare mane zonder lichtbak. Al meteens hoorden we tussen de bomen gelijk iemand schreeuwen... 't ga-at! 't ga-a-at! 't ga-a-a-aat! luider en luider. En daar zie, we wierden benauwd, zonder ommekijken aan 't lopen 't bos uit, zonder vangste. We durfden het aan niemand zeggen en later peisde ik: dat zal een ‘katuil’ geweest zijn die alzo blies en riep.
Maar hier te Roksem zelf, daarvan heeft mijn vader nog verteld:
‘Schijt en de Witten gingen gaan peuren in de Noordee en Droekstje van langs de Bruggeweg hield ze tegen: - ‘ge gaat van den avond gene vangen, blijft liever thuis.’ Schijt lachte hem uit: hu! hu, hurkt 'n keer, Droekstje is weer in zijn tuimen, bij ons pakt dat niet, vint.’ Ze gingen en ze peurden tot den twaalven van de nacht... maar de peurkuipe bleef leeg, nog geen palingstje
| |
| |
van een vingertje dikke. Droekstje had het voorspeld en van dan af schuwden ze dit aardig vintje, want de gebuurs zeiden dat hij in de toverboek las. In de herberg lachten ze ermee en Droekstje dreigde: 'k ga junder buitenjagen... en hij zond de ratten... ze moesten stijf schone spreken om ervan verlost te zijne. Later van tijd heeft 't geestelijk de toverboeken afgehaald.’
Horkt een keer, zegt mijnheertje, van pensjagers gesproken, heel de winter zitten de pensjagers met hunder lichtbak hier in mijn houtstuiken, al de wilde keuns van heel Roksem woekeren hier. Ik hoor wel de pensjagers schieten, alzo halfluide, - dat geweer kletst alzo niet -, 't is gewillig een slagstje tegen een deure. Ik zegde daar nooit niets van, ik vroeg zelfs niet vanwaar ze kwamen maar... ze moesten mij ook met ruste laten. Ze verdienden alzo een kleine dagure met weinig arbeid en... 'k zou nu maar best van mijn trouwe vertellen.
| |
Eerste herbergiersjaren
Zo ik gerocht stilletjes aan t'halven de twintig en begost serieus op trouwen te peinzen. Ik vrijde met twee lieven tegelijk - elk overhandse zondag - om te zien welke mij het best paste en wie er meest platen had om kommersie op mijn eigen te beginnen. Maar ik hield meer van Zulie Ronslee mijn gebuur, een weze die bij Lewie Pertier in het Boldershof opgekweekt was, niet verre van t'uzend.
En 'k vroeg haar een keer rechtuit: ‘Hoe is dat Zulie, hoe staan de zaken? hebt gij al een beetje geld gespaard? En zij, benauwd van mij kwijt te geraken, knikte seffens ‘Ja'k Kamieltje mijn jongen, 'k heb al honderdvijftig frank en we gaan mogen inwonen - maar ze had zoveel geld niet, dat zei ze om zekers te zijn van haar cas. Zo ik moest niet meer weten, met geld koopt ge zepe is 't alzo niet? Van mijn vader kreeg ik de oude muil als bruiloftstuk en met mijn gespaarde centjes kocht ik een oude wagen in de vendisie en 'k zette algauw wat koterie bij Pertier.
Ik was gereed, we trouwden en we woonden in het Boldershof en ik deed kommersie. De zondag hield ik herberg op mijn manier om het volk aan te trekken, ik was een foefelare. Waren er maar weinig klanten ik begost hard de stoelen te verschuiven en te verzetten of geruchte te maken, en kwamen ze nog niet binnen ik sprong op een stoel
| |
| |
en begost te zingen: Wij zijn bijeen en we trekken naar Sint Annetje... om de late voorbijganger bij de leute te lokken. Ja ja! olijk zijn is 's zomers en 's winters goed.
| |
In de strooikommersie
Maar rechtuit gezeid de herberge en het boerderijtje daarbij dat ging mij niet, er is veel meer geld te verdienen met kommersie. Ik nam de strooikommersie van vader op mijn rekening en speelde algauw grote strooiboer met drie muils, ik verkocht niet minder dan honderd kilos ineens
Meneertje Sanders voor zijn huis met een voer stro en drie muils op weg naar Westkapelle Roksem 1913
en leverde in de pakhuizen te Oostende en vooral op de steenovens, en glei in 't Noorden. Ik had de leveringe van strooi bij minstens veertig vismarsjangs en meer; de dinsdag en vrijdag nuchtend moest ik, ‘de strooiboer’, voor den achten aan de pakhuizen te Oostende staan, vijf frank het honderd. (Om hier niet te missen: twaalf bonden strooi is honderd kilos). Ik voerde het schoon gekamd strooi per kortewagen aan om de hoge visbennen langs binnen tegen de wissen met strooi te beleggen voor het verzenden, 't Was boter bij de vis, ieder vismarsjang moest na levering betalen: elk 't zijne, zo is mijn manier van doen.
| |
| |
In Oostende deed ik ook kommersie met de ijsmarsjang de Forse, zijn ijspit lag bij de vismijn...
Hoe dat bewaarde? wel in de ijskelder mocht er geen lucht komen, alles was potdicht en helledonker. Vroeger als het stijf vroos, in harde winters, haalden twintig-dertig mannen het ijs uit de vaart, ze kapten het los, haalden de klompen met haken op scherpe pinnen uit om op de wagen te laden en seffens naar de ijskelder te voeren (die ijsput was wel vijf meters diepe) om het ijs op dikke planken te bewaren. De Forse had ook een ijsplein rondom in muur afgesloten; in vorsttijd stak hij een vingertje water met een keer om aan te vriezen, alzo was het werk lichter voor de mannen, want in het ijs werken is lastige zwaren arbeid. Bij de ijsmarsjang leverde ik haver, hooi en strooi voor de peerden.
Rond Pasen voerde ik strooi naar de steenovens - vlaken voor de brieken - te Wilskerke bij Middelkerke naar steenbakker Gusten Lezier en naar Westkapelle, tot zelfs in Sluis, dat was het verste. Ho! ho! dat was een hele toer mens veertigduizend kilos strooi vervoeren vóór 1914, om zekers van mijn cas te zijn zou ik zelf 't voer laden: een man wegen op de baskuul, een opgeven en ik laadde stijf regelmatig om niet te klaaien onderweg. 'k Liet eerst alzo mijn portret trekken voor mijn nieuw gebouwd groot huis, kijk mijn drie muils Zuul, Lewie en Baai staan al ingespannen voor het groot voer. Ik kost door de Smeepoort niet met dat hoog geladen voer en reed al 't hovenierland rond, over de ijzerweg en Scheepsdalebrugge naar Dudzele waar ik in de Zwane stalde en uitrustte, want ik stapte neffens de wagens. Maar in het weerkeren was het ju-u-u! tot ik riep ow! aan de balie, de baas en zijn muils geroken de stal.
Waar ik strooi opkocht? Op het hof waar het (met de vlei gedorsen) roggestrooi - schone gezuiverd en lang - in ‘glei’ gebonden was, te Zerkegem, maar het meest te Westkerke bij Duvere of bij Kimpe en nog andere boeren; ze kwamen het 's winters zeggen als ze gereed waren. Voor bandglei zorgde ik zelf: honderd bandjes van een handvol glei uit één bond en ik vergaarde ze per vijfentwintig in een bondje, dat maakt vier bondjes ‘gleiband’ uit een bond lang roggenstrooi. Ik moest de bandglei in het Noorden leveren voordat ze de vruchten afpikten, dus voor den oest, want terwestrooi is te kort en bindt niet gemakkelijk. Grote boeren lieten hun bandjes maken in eigen schuur.
| |
| |
| |
Van het stro in het hout
Als ik meteen ook houtkommersie deed? Horkt een keer, ik had al kleine kommersie bij mijn vader gedaan, wij kochten dan het hout in de vendisies. Ze begonnen rond Allerheiligen als 't blad gevallen was, gewoonlijk op een onverlette dag gelijk een maandag, Allerzielen, den achtsten van Looi, tweede Kerstdag, tweede Nieuwjaardag of Dertiendag; te Lichtemesse was het al verre opgeschept want met halfmaarte begint de boom uit te lopen en in 't blad te komen en 't kappen was gedaan.
Daags voordien gingen wij de houtkoopjes bezichtigen om prijs te maken voor het opbieden. De notaris riep de verschillende koopjes af: sparren, tallie, reulingen... en wij gingen mee soms drie kilometers ver, 't was in de korte dagen en het donkerde al tegen dat ede vendisie afgelopen was. Alzo gingen wij nu eens te Zilegem in 't goed te Velde aan d'hospiezen, of in de bossen van Caloen bij de Trutselare langs de Torhoutse steenweg, of in 't goed van Edewalle aan de Rotse achter de Zeeweg; allee overal waar koopjes gereed lagen.
Maar ik kocht liever per ‘string’ ter plaatse, ge weet de bossen liggen in geulen of grachten getrokken, daar tussen groeit het talliehout, een string dat we zeggen. We kochten gewoonlijk tallie van negen of twaalf jaar oud: eiken, elzen maar liefst kastanje. Alles was anterpriezewerk voor een man of zes: boswerkers, snoekers of vellers, mannen die handig met de korte en de lange bijl kosten werken, het afgekapt hout werd in hopen persen en bussen t'endend de string vergaard.
| |
De grote kommersie
Wanneer dat ik de grote houtkommersie begost? Wel achter de oorlog van veertiene, toen alles verdestrueerd lag was er veel vrage naar hout, ik kocht een bos ineens en hield knechten, ik was daarop algauw gekend en de heren kwamen het zeggen: ‘Sanders we hebben een bos te verkopen’. Alzo heb ik jaren lang kommersie gedaan bij mijnheere van Caloen op 't kasteel ten Berge te Koolkerke. De bomen in het bos stonden ‘geblest’ voor de verkoop. Ik had veel wagens en twee tribols - boomezels - voor het vervoeren van bomen.
Te Loppem in het Paterskonvent kocht ik een sparrebos, er was daar hoofdbreking aan om profijtig alles te gebruiken
| |
| |
de toppen met knopen verkocht ik als fasseel voor de bakkers, dan wierd de boom in bullen van gepaste mate gezaagd voor de plafong'latten, tachentig centimeters was het kortste en een meter dertig voor de langste latten. Over winter had ik een lattespletter in de kost, Lewietje Verplanke van Torhout. Eerst werd de bul met weggen en de houthamer gespleten; sparhout splijt gemakkelijk: met een krom splijtmes spleet Lewietje dan de ene bond latten na de andere, na de oorlog was er trouwens veel vrage door plafonneurs als Bussche en Soene te Oostende.
Ik had ook veel houtvummen staan, de laatste bussen heb ik verkocht aan de bakker te Zandvoorde die nog met hout de oven heette. Ik mocht ook het ‘rijshout’ aan de kust leveren om de hagen aan het strand te zetten tegen het zandverstuiven; de afval gebruikte ik als stoofhout: kleine korte bondjes die we aan voortverkopers te Oostende verkochten, wel vijfduizend kilos per week.
Weet je gij dat een houtkommersant veel soorten moet hebben om iedereen te voldoen? De boeren kochten gepunte bilkstaken om met stekkersdraad de bilk af te sluiten; zij bestelden ook diltepersen om boven de stallingen te leggen, en bandroên en hurdepersen voor de hurde die ze over het land sleepten; ik spleet zelf de eken bandroen, groene weg een duim breed, droge eken zou breken. De strodekker van Zerkegem kwam ook bandroen kopen voor de strooien daken. Aan de hoveniers van Oudenburg bezorgde ik bonepersen, tomatestokken en erweetrijsels.
Het brandhout voor den heerd is maar over een dertig jaar in de mode gekomen met de bouw van die moderne villas, de rijke geworden mensen zagen den heerd in de verbouwde ‘fermetten’ en ze wilden dat ook. Wij verkopen brandhout per duizende kilos, kijk de kamion met vijfduizend kilos staat daar geladen voor Torhout. En pertanks hout branden is kostelijk: honderdvijftig frank 't honderd, niet af te biên, 'k late de kniezers en zagers staan.
Ik koop geen nieuw hout meer, 'k zijn al meer dan vierennegentig jaar oud en mijn moeder is aan vierenzeventig jaar gestorven. Dokteur Maes van Oudenburg kwam haar te rikke meesteren, later reed hij per fateurtje. Dokteur Winendale van Gistel reed een van d'eerste per velo en 't heeft zijn dood gekost, hij kwam langs de vaart naar Brugge gereden, maar een staakschaap versperde de weg en sleepte de dokteur met velo in de vaart; het schaap trok zich los en de dokteur versmoorde, 's nachts werd hij uitgehaald.
| |
| |
Horkt een keer ge peist gij zekers Mijnheertje Sanders kan wel boffen met zijn kommersie, maar waar zijn de goe' werken? Ik houd dat stille voor mij, en mijn kinders zijn al welgedaan, maar binst de eerste oorlog zijn wijnder naar Frankrijk gevlucht en we beloofden: is 't dat we were gave en gezond te Roksem geraken we gaan twaalf jaar lang een eerste kommuniekant kleden. Nu mijn wijf kleedde ieder jaar een meisje en ik - in 't duikertje - kleedde een jongen, maar die moeder kwam bedanken en mijn wijf schoot uit: ‘Wadde, gij anders zo profijtig mij alzo bedriegen... ge smijt ze nu maar te grabbel!’ en 'k kreeg op mijn duivels... ze kopte twee dagen... dat versleet... en 't kwam weer effen. Riestje Goethals dochtertje was het twaalfste meisje die we gekleed hebben.
Ja maar de mensen zeggen wel mijnheertje Sanders, maar 't vintje gaat stilletjes naar 't pierland gelijk de Hoge dijken hier. Ze zijn die zandkobbe aan 't uitgraven, om er een rampe van te maken, ze vervoeren 't zand per auto voorbij mijn deure. En toch, de laatste afstammelingen van d'Hoge dijken zijn daar niet mee gediend, dat is toch hun geboortegrond...
M. Cafmeyer
|
|