De Beweging. Jaargang 7
(1911)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
BoekbeoordeelingenTwee nieuwe Fransche dichtbundels I. Henri de Régnier: Le Miroir des HeuresOmstreeks denzelfden tijd, waarop dit boek verscheen, brachten de kranten het bericht, dat Henri de Régnier lid van de Académie Française is geworden. Er zijn vele gevallen, waarin dit niets, er zijn ook enkele, waarin het wel wat zegt. Zoo hier. Het beduidt namelijk, dat de Régnier's beteekenis zóó onmiskenbaar is, dat zelfs de officieele kritiek die erkennen moet. Dit is nu het geval van de zijde van de Régnier beschouwd. Maar er moet iets bijkomen, waardoor ook het standpunt van de Académie begrijpelijk wordt. De dichter der Poèmes Anciens et Romanesques, ja zelfs de dichter van Les Jeux Rustiques et Divins - een boek, dat in zijn soort toch waarlijk niet minder is dan deze nieuwe bundel - zou nooit Académicien zijn geworden. Er moet dus nog een andere reden voor dit feit zijn. Ik geloof, dat het deze is: dat de Régnier nergens zoo zeer als in dit nieuwste boek zich doordrongen heeft getoond van de ‘tradition française’. (Merkwaardig, dat reeds in 1891 Paul Adam zeide: Henri de Régnier semble le seul (n.l. van de jongeren toen ter tijde) a suivre la tradition purement française des grands auteurs classiques)Ga naar voetnoot1). Deze lof wordt aan meerdere Fransche schrijvers gegeven en het is dus wel belangrijk, na te gaan, wat met deze Fransche traditie wordt bedoeld. Reeds bij het openslaan van de twee bundels Poèmes | |
[pagina 216]
| |
(1887-1892) en Le Miroir des Heures treft onmiddelijk een uiterlijk verschil: de vorm. Maar geen vorm zonder inhoud. En het is toch wel wat al te oppervlakkig om, zooals bijv. Paul Léautaud in zijn overigens zeer lezenswaardig boekje over de Régnier doet, dood-nuchter en met een lichten wrevel, te zeggen, dat de Régnier, wat den vorm van zijn verzen betreft, aan het terugkrabbelen is. Uiterlijk is dit wel zoo, maar men behoeft waarlijk niet veel uit de ook in den ouden vorm geschreven Prémiers Poèmes te hebben gelezen, om in te zien, dat in het werk van dezen dichter, óók wat de vorm betreft, een voortdurende vooruitgang is. In de Premiers Poèmes is de vorm geheel Parnassien, en zijn de verzen vrij onoorspronkelijk. Wanneer dan ook de Régnier in de latere voorrede tot dien bundel schrijft, dat deze verzen vrij getrouw uitdrukken, wat hij toen gevoelde, lijkt het mij, dat hij beter zou hebben geschreven: vermocht. In het hierop volgende deel, de Poèmes (1887-1892), overheerscht het vrije vers. Dit zien wij in de vier volgende deelen met het oude vers om den voorrang strijden. En in het laatste deel, Le Miroir des Heures, is de versvorm geheel en al klassiek geworden. Klassiek, maar dat is geheel iets anders dan Parnassien. Wat in de Premiers Poèmes was overgenomen is hier verworven. Het jeugdvers is door de ongebondenheid van het vrije vers heen tot een welbewuste lenigheid gekomen. Evenwel is met deze opmerkingen nog slechts de uiterlijke kant der Fransche verstraditie bezien. En de innerlijke, zoozeer daarmee een, is nog wel zoo belangrijk. Welke dan is die ‘tradition française’? Ik meen, kort gesproken, niet beter te kunnen antwoorden dan: het bezield - rhetorische, of: het levensvolle - vormelijke. Dit verklaart, geloof ik, ook, waarom voor zoovele Hollanders, die oprechte bewonderaars van Vondel zijn, Corneille en Racine in vele opzichten zoo ontoegankelijk blijven. Wij verstaan niet zoo zeer die kunst van oude vormen te bezielen, en omgekeerd in die vormen de ziel te speuren. Bij ons is een vorm veel spoediger iets verstards. In de Stances van Jean Moréas hebben wij nog kunnen waarnemen, hoe men met de meest gebruikte en meest gekende beelden, in den gewoonsten versvorm, echte en oor- | |
[pagina 217]
| |
spronkelijke poëzie kan schrijven. Dit boek van de Régnier is er een nieuw voorbeeld van.Ga naar voetnoot1)
Henri de Régnier is de groote en wijze dichter. Deze epitheta, groot en wijs, kenschetsen hem, geloof ik, het best - voorzoover dit in een paar woorden mogelijk is. Groot, maar niet te groot voor de kleinste gebeurlijkheden van het leven; wijs, maar nimmer van die ondoorstreden, levensverre berusting, die sommige duffe zielen voor wijsheid willen doen doorgaan. Altijd heeft de Régnier deze gaven gehad, in zijn zuiver-lyrische gedichten zoowel als in zijn Grieksche verbeeldingen; in zijn soms haast te onbewogen plastische verzen zoowel als in zijn diepste symbolische gedichten. En ook in den bundel, die nu voor mij ligt, komen deze eigenschappen sterk naar voren. Deze nieuwe gedichten zijn misschien geen groote vooruitgang vergeleken bij La sandale ailée. Hoe zou dit ook kunnen? De Régnier staat op het toppunt van zijn scheppingskracht: zijn kunst is van een volmaakte evenwichtigheid. Men mag aan het eene gedicht uit dezen nieuwen bundel den voorkeur schenken boven een ander; geen enkel is onschoon, onvolmaakt. De bewegingen van het leven spiegelen, ongerept en puur, in dezen spiegel, die ze getrouw weerkaatst, zonder ze te veranderen, er alleen aan verleenend die droomglans, die bij een paarsen namiddag over oude spiegels schijnt te komen. Geen beteren titel had de dichter voor zijn boek kunnen kiezen: een spiegel der uren, dat is het. En wat het uur brenge, een jeugdherinnering of een droom van het Oosten; een kalm, maar daarom niet minder diep genieten van liefde, of een oogenblik van weemoed, ja zelfs van den smart, waaraan geen ontkomt, het wordt alles schoon en eeuwig in den spiegel, die des dichters geest is.
Laten wij het boek eenigszins in zijn onderdeelen beschouwen. Het eerste deel heet: Poémes. Het zijn op zich zelf staande | |
[pagina 218]
| |
gedichten, maar van een wonderbare eenheid van toon. Voornamelijk hiervoor geldt wat ik zooeven schreef. Enkele van de vele gedichten, die mij troffen zijn o.a. ‘Les Voyageurs’, dat begint: Adieu, vous qui partez pour ce même voyage,
Que jadis, au matin, avant vous, j'ai tenté!
Vous me retrouverez assis sur ce rivage
Que vos coeurs oublieront quand vous l'aurez quitté,
en eindigt Je n'aurai, pour revoir tout ce qui vous étonne,
Qu'a me ressouvenir et qu'à fermer les yeux.
Duidelijk zien wij hieruit, wèlke beteekenis het zien van de werkelijke wereld voor dezen dichter heeft. En dan ‘Le Beau Pays’, een herinnering aan de jeugd. De droom, die in den kindertijd den dichter vond, is nog even machtig in hem. Verder nog verscheidene mooie liefdesgedichten; zooals ‘Printemps’. Daarna volgen eenige zeer schoone beelden uit Italië en uit het Oosten. Gaarne zou ik hier een van citeeren, bijv. ‘Le Bouquet’. Het zijn gedichten, die geheel de kleur en den gloed van de Oostersche landen hebben. Maar liever wil ik het voorlaatste gedicht van deze afdeeling overschrijven, het grootsche en wrange Le Repos.
Eteins, o visiteur, cette torche importune;
Ne penche pas ainsi sa flamme. Penses-tu
Que ses gouttes de feu en tombant une à une
Vont ranimer la cendre où, vivant, j'ai vécu?
Non. Si même la pierre à l'étincelle vaine
Entr' ouvrait un instant sa froide dureté,
Et si, dans ma nuit morne, insensible et lointaine,
Revenaient jusqu'à moi la vie et la clarté.
Crois tu donc, ô Passant, qu'au désir de revivre
Ma poussière tranquille, inerte et sans regret,
| |
[pagina 219]
| |
Renoncant au bienfait de la mort qui délivre,
Dans l'ombre ténébreuse encor palpiterait?
Pourtant, je fus heureux. L'Amour a sur ma bouche
Posé sa bouche ardente, et la gloire à mon front
A tressé de sa main délicate et farouche
Les feuilles du laurier qui couronnent mon nom.
Mais l'heure la plus douce et l'heure la plus tendre
Laissaient une amertume en mon coeur incertain,
Tandis que maintenant je suis là sans attendre
Le retour de la nuit et l'éveil du matin.
Que le jour généreux ou que le soir morose
Apportent aux mortels la joie ou la tourment
Qu' importe a celui-la dont la cendre repose
Dans l'urne, sous le marbre et sous l'oubli pesant!
C'est pourquoi ni ton pas, ni ta torche brulante,
Ton geste, ni ta voix qui m'appelle tout haut
Ne feront tressaillir ma paix impatiente
O visiteur, qui viens t'asseoir sur mon tombeau.
Quand bien même ta main, pieuse en son outrage
Romprait le bronze dur et le gond arraché,
Et si du fond de l'ombre, ô tendre, ô cher visage,
Je te reconnaissais, Amour, sur moi penché?
De tweede afdeeling van het boek heet ‘En marge de Shakespeare’. Deze verzen lijken mij verreweg de minst belangrijke van het geheele boek. Ik houd niet van paraphrases van Shakespeare, zelfs niet al zijn zij van iemand als de Régnier. Erkend zij evenwel, dat de verzen - afgezien van dit bezwaar - goed zijn. Maar het is geen belangrijk werk. De derde afdeeling is misschien wel de schoonste van het geheele boek. Zij heet: ‘Le Miroir des Amants, suivi de Sept Estampes Amoureuses.’ Le Miroir des Amants. Alle vreugden en al het lijden van geliefden weerspiegelen in deze gedichten, maar hoe puur, hoe gezuiverd van alle bijkomstigheden. Daar is alles, zoo bekend en vertrouwd, zooals wij het allen zelf hebben meegemaakt en zooals al de geslachten voor ons het kenden. | |
[pagina 220]
| |
Daar is ‘Le Bonheur’ dat nog eens de overoude waarheid komt verkondigen, dat liefde meer is dan roem en macht; daar is ‘L'Exhortation’, dezelfde die Ronsard aan Helene deed. Maar evenzeer als deze oude gevoelens steeds voor ieder mensch weer nieuw zijn, evenzeer vindt de Régnier hier zijn eigen en dus weer nieuwe toon om ze uit te zingen. En dan komen de ‘Sept Estampes Amoureuses’, waarvan de eerste vijf voor mij de schoonste gedichten uit den geheelen bundel zijn. Namen uit oude legenden hebben deze vrouwen, en er is werkelijk iets legendarisch, iets wat zoo lang geleden is, dat het eeuwig is geworden, om deze vrouwen heen. Deze gedichten zijn te lang om hier te citeeren. Maar moet men niet een zéér groot dichter zijn om strophen te schrijven als deze: Mais lorsqu' entre ses bras on la serre et l'étreint
La caresse importune en son esprit n'éveille
Que l'écho monotone, ennuyeux et lointain
De quelque autre caresse, a celle la pareille;
C'est pourquoi, sans tendresse hélas! et sans désir,
Sur ce lit insipide ou sa beauté la couche
Elle songe a la mort et s'apprête au plaisir,
Lasse d'etre ce corps, ces membres, cette bouche...
Deze gedichten zijn van een fijnheid van gevoel en een volmaaktheid van uitdrukking zooals zelfs de Régnier niet beter heeft bereikt.
De vierde afdeeling heet: ‘Le Médaillier’, en bestaat geheel uit sonnetten. Ook deze gedichten zijn zeer schoon, ofschoon niet zoozeer als de Sept Estampes Amoureuses. Misschien komt dit, omdat zich in deze verzen sterk een invloed doet gevoelen, n.l. die van José Maria de Hérédia. Men moet weliswaar, bij een dichter van de beteekenis van de Régnier, zeer voorzichtig zijn met te spreken van beïnvloeding, omdat men zoo licht invloed en verwantschap verwart. Maar in dit geval mag men wel van een onmiskenbaren invloed spreken, hetgeen de dichter trouwens zelf bekent, waar hij zegt: | |
[pagina 221]
| |
O mon maitre, j'essaie, a mon souffle incertain
De retrouver ta voix sur ma flute fragile.
Het zijn korte beelden van een weifellooze plastiek, reisherinneringen en klassieke idyllen. Een van deze laatsten neem ik hier over; de invloed der Trophées is erin onmiskenbaar. Le Salaire
Tout le jour, sur le flot du changeant Hellespont
Qui tantôt veut la rame et tantôt la voilure,
Pecheur, fils de pêcheurs, il a, sans un murmure,
Relevé les filets et lancé le harpon.
Au soleil, la sueur lui coula du menton;
Plus d'une fois l'écaille écorcha sa peau dure,
Mais dans sa barque, au soir, s'entassent la silure,
La sole, le turbot, le rouget et le thon.
La nuit tombe. Il revient au port; la brise est fraîche.
Il songe qu'à son poids on lui paiera sa pêche
D'un bon prix qui bientot sonnera dans sa main,
Et dans le ciel, il voit, luisante et métallique,
Deja, comme un salaire a son travail marin,
Une lune d'argent se lever sur Cyzique.
Ik zeide het reeds: de invloed van de Hérédiade is hierin onmiskenbaar. Maar men vergete niet, dat, om zóó te kunnen navolgen, men reeds een goed dichter moet zijn.
De bundel eindigt met een langer gedicht, in terzinen geschreven: ‘Don Juan au Tombeau’, een uitbeelding van deze bekende figuur, die waardig naast die van Molière en Baudelaire kan staan. Als de monniken, bij het graf van Don Juan, zich verwonderen, ja zich vertoornen, dat het lichaam van dezen ergsten der zondaars zelfs na den dood nog zóó schoon blijft, neemt de dichter de verdediging van Don Juan op zich en zegt: C'est que rien ne le put, o môines, assouvir,
Et qu'il fut, par son ame anxieuse et mouvante,
Une incarnation de l'Eternel Desir.
| |
[pagina 222]
| |
Den avond van dien dag komen drie vrouwen, zij, die het meest door Don Juan hebben geliefd en geleden, naar zijn graf. Zij meenen een gestalte te zien, die de grafsteen bij den ring grijpt en van het graf trekt. En, als dit gebeurd is, staat op den steen en glimlacht tot hen Un Ange aux ailes d'or et pareil à l'Amour.
J.C. Bloem. | |
Au Fond des Yeux. Petits Poèmes en Proses, par Jean de Bère, Préface d'Edouard Schuré. Paris 1911.Er zijn sommige al-omvattende denkbeelden die de eeuwen overleven en altijd weer menschen bezielen tot nieuwe uiting. Uit zulk een heeft Jean de Bère zijn Au Fond des Yeux geschreven. Dat de menscheziel van een gesternte stamt, waarheen ze terugreist, en in haar lichaam balling op aarde is, - dat zij, gelijk geboren met een zusterziel, een weerhelft, zonder welke ze zich onharmonisch voelt, die zoekt, om met haar de reis te vervolgen, - dat zij, even beducht voor den Afgrond als verlangend naar de Ster, droomen en schijnen schept als haar beschutting tegen de harde werklijkheid, maar vruchteloos, - en dat, wanneer alle droomen door de werkelijkheid gebroken zijn, zij naakt, en alleen met de onvergankelijke herinneringen van haar verleden leven, tot haar geboorte-oord weerkeert: - dit is een gedachte, in alle tijden opnieuw beleefd en uitgesproken, en nu ook door Jean de Bère. Zij is bij hem verbonden met die van de weder-belichaming. Niet door één, maar door meer levens, beweegt zich de ziel naar haar einddoel.
Het boekje wordt voorafgegaan door een goede Préface van Edouard Schuré: opmerkingen over aard en oorsprong van wat de Franschen poème en prose noemen, en een inlich- | |
[pagina 223]
| |
tende bespreking van Jean de Bère en zijn arbeid. Van Au Fond des Yeux zegt hij dat daarin de aandoeningen doorleefd en werkelijk zijn. De waarde van deze kleine opstellen ligt dan ook hierin dat de vormen van de algemeene gedachte gevoeld worden als de uitdrukking van een persoonlijk leven. Zoo ontleent een ornamentiek van tot hoogste simpelheid herleide figuren haar macht aan de ontroering en den werkelijkheidszin die, door strengste styleering en grilligste verwikkeling heen, zich gelijk blijven onder de hand van een gevoelig teekenaar.
Als voorbeeld geef ik het volgende: | |
Deux Ames.Les rivières de leurs destinées se sont jointes et leurs flots melés coulent vers l'Inconnu. | |
[pagina 224]
| |
Jean de Bère is een tweeentwintig-jarig belgisch dichter. Uit het land van Camille Lemonnier, Verhaeren, Maeterlinck, - zegt Schuré. Waarom niet: uit dat van Van Lerberghe? Want niemand zoozeer als hij heeft de belijdenis liefgehad die het beste van dit boekje is: J'aspire. A.V. |
|