| |
| |
| |
Louis Couperus.
Deze enkele bladzijden zullen niet zijn een volledige studie van Louis Couperus' talent. Slechts als dichter en als de gevierde schrijver van Majesteit en Wereldvrede wordt hij hier geschetst. Tusschen zijne gedichten die ongeveer zijn eerste stappen zijn op letterkundig gebied, en de twee onlangs verschenen romans, Majesteit en Wereldvrede, ligt volgens mijne persoonlijke meening, de schitterendste periode van zijn literair leven; ik acht de werken die hij toen schreef, Extaze, Een illusie, Noodlot, Eline Vere, als de waarste, de natuurlijkste, en zoo ook de hoogste uitdrukking van zijn talent. Ik hoop later op dat tijdstip terug te komen en bij die gelegenheid enkele biographische nota's te geven, die ik voor het oogenblik gansch terzijde laat.
| |
I.
Drie bundels poëzie: Een Lent van Vaerzen, Orchideeën en Williswinde, liet Louis Couperus her licht zien. Daarom is hij toch niet een dichter. Hijzelf schijnt het te bekennen wanneer hij in de Voorrede tot ‘Williswinde’ verklaart dat die gedichten wellicht zijne laatste zullen zijn. De weekheid waarmede hij in die
| |
| |
zelfde voorrede, zijn Orchideeën tegen de aanvallen der critiek verdedigt, die afwezigheid van diepe overtuiging, die bijna-onverschilligheid, bewijzen eenigszins dat de natuur van den schrijver niet een dichterlijke is. Zijn er enkele plaatsen waar hij zich tot de hoogte van een dichter verheft, het zijn uitzonderingen die niet opwegen tegen den algemeenen onpoëtischen toon van zijn drie bundels poëzie.
Het karakter van Louis Couperus is te analytisch, te praktisch en te positief, om dichterlijk te zijn: hij schept niet, hij ontleedt; van daar een zekere stijfheid die hooge vlucht belemmert.
Van die drie bundels is ‘Een Lent van Vaerzen’ verreweg het zwakste, en niet éen gedicht zou doen vermoeden dat de dichter zich ontwikkelen zou, tot den karaktervollen schrijver van Noodlot en Majesteit.
‘Een Lent van Vaerzen’ zijn, met uitzondering van een vijftal verhalen, gedichten, het liefje en de lente gewijd, als in een twintigjarig hart zoo natuurlijk ontluiken. Wie zong niet het liefje met blonde lokken, en de geurende bloemen, en de warme zonnestralen en de dagen van hoop en van wanhoop? Deze deed het beter dan gene, maar allen stelden het voorwerp van hun min op een voetstuk als een ideaal, en lieten de gralen als wierookvaten, geuren opwasemen tot ‘haar’, en het beekje kabbelend langs de marmeren zuilen vlieten, en starren en maan namen ook deel aan het feest. De ‘schermen’ veranderen, maar het ‘comedietje’ blijft immer hetzelfde. Enkele dichters vonden een variante voor het dialoog; het grootste aantal loopt erbarmlijk in het alledaagsche spoor.
Louis Couperus schijnt een bijzondere voorliefde gekoesterd te hebben voor het varen op
Zoo ruischziek van geklater,
| |
| |
onder het vale licht der maan. Het blauwe meer en de gondel waren eertijds de noodzakelijke ‘accessoires’ van minnedichten: onze grootmoeders vonden dat heel mooi; men dweepte dan met Italië; maar in een land waar geen gondels zijn, waar het water zwart-rossig langzaam vloeit in de vaarten, waar de zee vuil-groen is, en waar de kabbelende beekjes een zeldzaam verschijnsel zijn, maken gondels en blauwe meren een gekke figuur. Wij hebben de verre horizonten, de heiden waarover de droomen zweven, de weelderige beemden en akkers, en de duinen van goudzand en onze bruischende mistige zee. De heiden, de beemden, de duinen, de Noordzee, dat zijn de schermen van ons leven, en die schijnen Louis Couperus onverschillig gelaten te hebben in zijne gedichten en in zijne laatste romans. Het Zuiden alleen trof hem, en dien invloed van Italië, zullen we terug vinden in al de werken waarvan in deze studie gewaagd wordt.
Te vergeefs zoekt men in ‘Een Lent van Vaerzen’ een gedicht dat de moeite loont het over te schrijven: de eene zijn week, gekunsteld, als door een meisje geschreven, met een overvloed van verkleiningswoorden:
Op zee in schomlend schuitjen,
Zoo rank gelijk een zwaan,
Zoû met een schalk zoet bruidjen
Geen bries, die ook maar even
Hoe zoû ons bootjen zweven
Andere gedichten, als ‘Een konterfeitsel’ gelijken veel op die kniedichten of op die ‘bouts-rimés’ die een behendig schrijver in een salon tot groot vermaak van het gezelschap dicht, en de eene en de andere zijn een aaneenschakeling van die alledaagsche liefdeversjes die men gedurende de nuchtere jeugd aaneenrijmt in die goddelijke oogenblikken van platonische liefde.
| |
| |
Wat het vijftal gedichten in verhalenden trant betreft, ze munten niet uit door lyrischen zwier. ‘Gedroomd minnen’ de zielsontleding van een kunstenaar die, niet vindend onder de menschen het ideale beeld dat zijn liefde zich droomt, het poogt te houwen uit het marmer, maar weer onvoldaan moedeloos neerzijgt voor het koude ziellooze beeld, geeft een indruk van vergezochte ziekelijke psychologie. ‘Middernacht’, ‘Een viertal sonnetten’, ‘Kleopatra’ en ‘Getemd’ dragen evenmin den stempel van een dichterlijke natuur. Eén trek verdient melding, omdat hij evenals Louis Couperus' voorliefde voor het Zuiden, hem aankleeft in al zijn werken, het is zijn voorliefde voor alles wat prachtig en rijk is.
Hij lag te sluimren in de zijden kussens
Van 't ebbenhouten rustbed, en hij droomde,
Langs de zuilen van porfier
Wier slanke schachten op heur kapiteelen
Het weeldrig beeldhouwwerk der friezen toischten,
Zeeg 't maanlicht neer... De draperieen hingen
Door gouden koord gebeurd, haar purpren fulp
Dat dof van gloed in 't scheemrend maanlicht glanste,
Van zuil tot zuil in pracht van plooyen op.
Een zilvren lamp hing neder van 't gewelf
Uit gouden drievoet walmden wierookwolken.
Zoo in ‘Gedroomd minnen’. Qok in ‘Kleopatra’ is het een dooréenwoeling van floers, van robijnen, van parels, van emerauden, van smaragden, van bloemen. In Orchideëen en in Williswinde vinden wij nog die prachtzucht terug die hem als een obsessie vervolgt tot in zijn laatste romans, en die als een manie wordt, evenals bij Victor Hugo, ombre, sombre en nombre, de drie parasieten van zijn machtigen geest waren. Geen kleed beschrijft Louis Couperus of het is van brokaat, van stijve zijde of van satijn; geen huis of het wordt een paleis van porfier, van marmer. Hij ziet van de wereld slechts de zonnige, weelderige
| |
| |
zijde, en ik geloof dat men dicht bij de waarheid zou zijn, indien men in de volgende lijnen uit Majesteit, het eigenhandig portret van den schrijver zocht:
‘Op een langen rieten stoel... met beide beenen uitgestrekt; naast hem een tafeltje vol couranten en tijdschriften... een groote bel sherry-cobbler in den rieten glashouder van zijn stoel, een blauwtjes wolkende cigarette tusschen zijne vingers.’
Het is tamelijk moeilijk, stellig chronologisch de gedichten van Louis Couperus te rangschikken, daar zij geen datum voeren; doch schijnen mij Orchideeën de uiting te zijn van een fijner literaire ontwikkeling van zijn talent. De voornaamste gedichten van dezen bundel hebben wellicht hunne geboorte te danken aan de lezing van Georg Voigt's ‘Die Wiederbelebung des classischen Alterthùms oder das erste Jahrhùndert des Hùmanismùs.’ De Renaissance, die schitterende periode van terugkeer tot het antieke, moest noodzakelijk Louis Couperus verleiden. De pracht van de oudheid, de statige zuilengangen van wit marmer en porfier, de terrassen, de breede trappen, de wijde peplums van purper met gouden koorden, de draperieën van zijde, de kleederen van brokaat, de statigheid van het antieke verwerkt door de weelderige verbeelding der middeleeuwen, was aanlokking voor het zoo artistiek en luxueuszuchtig temperament van Louis Couperus. Ook de herboorte in de ideeën door een meer uitgebreide studië van de werken der ouderen, verleidde hem, en zoo ontstonden ‘Laura’, ‘Het huis bij den Dom’, ‘Een middag bij Vespaziano’, ‘De Moorsche koopman’.
Twee gedichten zijn in dezen bundel op treffende wijze kenschetsend voor het karakter van den schrijver. Het eene, de Moorsche koopman, toont weder, zooals we hooger zagen, maar veel intenser, de voorliefde van
| |
| |
Louis Couperus voor al wat rijkdom en pracht is. Gansch het gedicht is een tinteling van zijden stoffen en schitterende paarlen. Een Moorsch koopman komt te Venetië, aan de schoonen der Lagunen, zijn schatten van zijden en edelgesteenten aanbieden.
- Hij
Met goud vercierde cederhouten kisten;
Dan legt hij zijne lagen en zijn listen,
In golf op golf rolt hij de stoffen uit!
't Scharlaken en azuur van die fluweelen,
De porceleinen tintling op 't satijn
Ontvlammen met een fellen flikkeischijn,
En strooyen vonken, flonkrend als juweelen.
Brokaat, dat breed zich kreukt en ritslend kraakt,
Bij weefsels, van gesteente stijf, die stralen,
Doet hij in dichte wolken nederdalen,
Tot elke vrouw heur kreet van vreugde slaakt.
De paerelsnoeren slippen langs zijn vingren,
Om, fonklende in de zonne, en, kronkelziek,
Weêrklettrende over 't kleurig mozaïek,
Zich van de marmertrap als af te slingren.
Uit onyxvazen sprenkelt hij den geur
Der purperroos van Perziés paradijzen,
Om dan Arabiesch reukwerk aan te prijzen,
Of Taprobanes nardos, klaar van kleur....
Dit is ietwat de algemeene toon van al Louis Couperus' werken, die door de wereld gaat, ‘zelfvergenoeglijk’, ‘in valsch-prinslijk pedantisme’, verachtend het ruw werkend Amsterdam voor het mondainisme van den Haag,’ gelijk Willem Kloos, dat ‘enfant terrible’ van de moderne Nederlandsche Letterkunde, hem eens zoo bijtend en zeker te streng in een zijner sonnetten toesnauwde. Van de wereld zag Louis Couperus slechts de weelde, de pracht: de wanhoopskreet der ellende steeg zelden tot hem op.
Het ander gedicht, dat ik hier met genoegen overschrijf als een der beste brokken uit Orchideeën is kenschetsend voor de kunst zelf van Louis Couperus.
| |
| |
Mijn kunst is als een fijn geslepen kelk
Van klaar krystal, waarin een purpren wijn
Als vol robijnen fonkelt... Zie, wanneer
Mijn lippen, laafziek, licht den rand van 't glas
Beroeren, koost de smaak mij als een kus..
Nog zoeter dan zijn smaak is mij de aroom
Des wijns, wen ze, als de geur dier roode bloem,
Aan 't glas ontwelt, en mij bezwijmlen wil...
Maar 't allerzoetst is mij die beker, zoo
Daar, siddrend, drupplen lichts in trillen... Dan
Beroer ik niet mijn glas, en staar het toe,
En smacht het tegen, en geniet, geniet
Meer in mijn wenschen, dan voldoening 't nooit
Verlangensmoê gemoed ooit geven zoû...
Zoo is mijn kunst, wanneer ik, zwakke, schep,
Een ander in zijn schepping nageniet,
Of, scheppingloos, in onmacht me vermijmer...
Zoo is inderdaad zijn kunst. Als het kristal is ze koud: ze schittert, maar zonder warmte, en zoo is Louis Couperus de antithese van onzen Pol de Mont, die zich weinig om den beker bekreunt: hij drinkt den milden wijn dat geest en harte gloeien, en zingt van enthousiasme. Louis Couperus hypnotizeert zich op het kristal en zijn gedicht luidt in een vorm dien hij tracht zoo schitterend mogelijk te maken, als de oplossing van een lang bestudeerd problema.
Zielkundige problemen zijn inderdaad ook Laura en de Gravin van Salisbury en pogingen, soms mislukte, tot onberispelijken, tot rijken, geciseleerden vorm, Erinnering, Laura, de Moorsche Koopman, de Adelaar des Throons, en de reeks kleinere gedichten. Zoo gebruikte hij voor het grootste gedeelte der gedichten uit Orchideeën, het rijmend en tevens allitereerend vers, maar verviel soms in wanklinkende verzen als deze:
Door 't dorre hout, waarin de drupplen beven,
Schiet de eerste schicht zijn felle schittering.
of erger nog
De glinstrig gulden golven glijden glippend.
| |
| |
De weelde van beelden bezit Louis Couperus niet, zijn verbeelding verwijlt in de eentonige evocatie van rijkdom en pracht; maar eens dat hij zich een fabula of een type uitgekozen heeft, werkt hij gene uit, of ontleedt deze met een uiterst nauwkeurige volledigheid.
De fabula van Laura en van de Gravin van Salisbury is uiterst eenvoudig en de uitgebreidheid van hare beweiking doet soms de belangstelling verzwakken, daar die uitgebreidheid niet immer vergoed wordt door de pracht van het vers. De dichterlijke liefde van Petrarca voor Laura, eerst mystiek en rein, maar langzaam zich wendend bij Petrarca tot meer wereldsche liefde, en het trotsche afscheid van Laura gekrenkt in haar reinheidsgevoel, en het eenzaam leven dat in droefheid Petrarca te Vaucluse gaat slijten waar, eindelijk, berouwend, Laura hem als in een vizioen verschijnt, hem zacht toefluistrend:
‘Herleef, mijn dichter, hef uw ziele omhoog,
En wanhoop niet; grijp weêr uw gulden luite,
Opdat haar schoonsten zang zij ruischen moog',
Want hoe ik u vergeef, hoe ik u minne..
Dat leest... mijn stemme breekt... ge mij in 't oog’
Dat was het onderwerp dat Louis Couperus in Laura behandelde. Er ligt over gansch het gedicht als een lichte waas, als een zijden tulle die de kleuren verzacht en over het geheel een mysterie spreidt dat niet zonder bevalligheid is.
Min houd ik van de Gravin van Salisbury. Het onderwerp - de Gravin van Salisbury die strijdt om te weerstaan aan de liefdeverklaringen van haar vorst Eduard III die, terwijl haar man gevangen zit, haar belegerd slot komt verlossen - het onderwerp, zeg ik, zou uiterst banaal schijnen was het ontlast van al de pracht die vorstelijke personages erbij brengen, - En te vergeefs zoekt men er een vers in, dat in het geheugen blijft, gelijk men er zoovele vindt in dergelijke verhalen door Victor Hugo in La Légende des
| |
| |
Siècles behandeld, zoo le Mariage de Roland, zoo Eviradnus, zoo l'Aigle du casque.
Dit laatste gedicht van Victor Hugo kwam mij onwillekeurig in het geheugen bij de lezing van Louis Couperus' Adelaar des Throons, eene babylonische legende in zes sonnetten die nagenoeg hetzelfde onderwerp behandelt. Zulke vergelijkingen zijn even gevaarlijk voor den beoordeelaar als voor den schrijver. Doch de critiek valt hier niet op het thema: niemand bezit het monopolium der ideeën, noch dat der onderwerpen; maar wat een schrijver eigen is, dat is de bewerking, de stempel dien zijn genie op het onderwerp slaat, en in het geval van den Adelaar des Throons, schijnt me Louis Couperus er niet in geslaagd te zijn het verhaal in een eigenaardigen vorm te drukken. Er is iets episch groot in dat in het leven komen van dien bronzen of gouden adelaar die als een rechter de onschuld wreekt. En zoo iets vraagt het warme, breede epische veis van een Hugo, ofwel het onberispelijk parnassiaansch sonnet van een José Maria de Heredia.
Doch van grootere literaire waarde dan de gedichten, acht ik in Orchideeën, de twee verhaaltjes in proza: Het huis bij den Dom en Een middag bij Vespaziano. Het zijn twee schetsen uit het Humanismus, dat tijdstip waar de studie der oude Grieksche of Latijnsche schrijvers tot meer algemeenheid kwam, en zoo de philosophie, de wetenschap, de ideeën, een hoogere vlucht namen. De thema's van die twee verhalen, licht als aquarellen, zijn uiterst eenvoudig. Het huis bij den Dom, toont ons Petrarca, levend aan het hof der Viscontis te Milaan, waar Boccacio, zijn vriend, hem komt verwijten, dat hij, een Florentijn, de gunsten aanvaardt van de vijanden van Florence. En de verdediging van Petrarca is een apologie van het Humanismus: om het hooge doel te betrachten, de veredeling van het menschdom, had hij den steun noodig van machtigen, en dien steun vond hij bij de Viscontis. Het ander verhaal: Een middag bij Vespaziano is even eenvoudig: de beroemde Poggio
| |
| |
is naar Florence gekomen om zijn bruid te bezoeken. In de straten van Florence ontmoet hij vrienden die zich naar den toen alom bekenden boekhandelaar Vespaziano begeven. Poggio, aangelokt door zijn liefde voor oude handschriften, vergezelt hen daar, en vergeet het bezoek aan zijn jonge bruid Vaggia Buondelmonti, zoodat zij zelf hem komt opzoeken in den winkel van Vespaziano.
Geen lastige ineenwikkehng der fabula in deze twee verhaaltjes: eenvoud en frischheid zijn hunne twee karakteristieken. Hoe frisch vooral, in Het huis bij den Dom, die scene waar Petrarca zijn klerkje Pico verwijdert, omdat Boccacio ernstig met hem spreken wil, en Pico last geeft te gaan zien wat daar ginds, in het myrtenboschje, zooeven glinsterde door het loover, of het zonnestralen of blonde lokken waren. En de kleine Pico, die weet dat het Beata, zijn geliefde is loopt jubelend weg, gelukkig zich te ontrukken aan het lastig turen op oude perkamenten. En hoe gemoedelijk ook in ‘Een middag bij Vespaziano,’ de verzoening tusschen Poggio en Guarino, die voor lange jaren bloedvijanden geworden waren om een twist over Caesar en Scipio, en die nu, grijsaards, verzoend in elkanders armen vallen, onder Vaggio's lieven blik.
Twee pareltjes zijn deze twee schetsen in proza, die in het dialoog en in de ‘mise en scène,’ en in de karakterteekening, den uitstekenden verhaler en den fijnen psycholoog verraden, dien we later in Majesteit en in Wereldvrede zullen terugvinden.
Zal Williswinde de dichterlijke zwanenzang van Louis Couperus zijn? ‘Vaarwel aan mijn luit’ is een geliefkoosd onderwerp van wie de snaren tokkelt, maar ‘serment de poète’ is vaak even zwak als ‘serment d'ivrogne’. - Weest niet boos, dichters! - Men zou het bijna betreuren, na de lezing van de reeks gedichten gevat onder den titel ‘Williswinde’ dat Louis Couperus de lier liet varen, betreuren niet om Weemoed,
| |
| |
een Verlaine-achtig versje, niet om ‘Viviane’, een opeenstapeling van cristal, van edelgesteenten, en een feeërische instorting van zoo een paleis, niet om Ginevra, een schets, een zwakke herinnering van lezingen uit Tennyson; niet om Semiramis, ‘une grande machine’, een draak met wel enkele heerlijke verzen, niet om de Fragmenten uit de Apocalyps, (Dichtertjes van onzen tijd, laat Sint Jan in vrede: uwe wieken zijn te zwak om den arend van Patmos te volgen in zijn vlucht;) om al die stukken niet, is het te betreuren, maar om éen waarvan de mystieke tint op mijn gemoed een indruk teweeg bracht die me diep trof, namelijk ‘Williswinde’ het verhaal waaraan Louis Couperus zelf zijn voorliefde schonk, daar hij het als titel van gansch de verzameling koos.
Viviane, Williswinde, Ginevra, verraden den invloed van Tennyson, in vorm en in fabula-bron. De Engelsche literatuur had immer veel naklank in Noord-Nederland. De lauweren van Byron, later die van Tennyson, lieten vele van onze dichters geen rust, en de jongste Engelsche kunstrichting is hoogst waarschijnlijk van grooten invloed op onze symbolistische schrijvers.
Viviane en Ginevra zijn uitwateringen van Tennyson's Arthur-cycle-gedichten, het eerste vol heerlijke opeenstapelingen van goud en cristal, van paarlen en diamant, vol harmonieën van harpeklanken, en kleurvolle reien waternymfen. Daar midden in, verveelt zich bij Viviane, de sterke Lanceloot, die liever onder de menschen zou leven, lijdend met hen, genietend met hen, en stervend zooals zij.
Ginevra is slechts een portret van enkele lijnen.
Ik gebruikte hooger het woord ‘grande machine’ om ‘Semiramis’ te kenschetsen. Dit treft alleen het verhaal, dat melodramatisch is als een draak: een moeder die haar onbekenden zoon bemint, en een wreede broedermoord. Ook de taal is vol emphase op vele plaatsen, alhoewel men in de beschrijving der hoven van Babylon reeds den schrijver van Majesteit ziet doorschemeren,
| |
| |
den schepper van eigenaardige stoute figuren. Een enkel voorbeeld wil ik aanhalen:
Tenassen, eindeloos, als vaag veiloren
In dicht liaangewarrel, breiden zich
Met kolossale trappenvluchten uit.
En wat nu de ‘Fragmenten uit de Apocalyps’ betreft, bijna woord voor woord, metrisch uit een Bijbel overgeschreven, ze hebben noch de waarde van een nieuwe eigenaardige vertaling, noch die van een schitterende paraphrase. Sint Jan van Patmos is éen van die reuzen, even als Dante, even als Shakespeare, wier werken men slechts na grondige lange studiën, wetenschappelijk vertaalt, - wat niet artisticiteit uitsluit - zoo deed Joan Bohl en zoo Burgersdijk, of die men eenvoudig in stomme extaze, in het originaal bewondert.
Williswinde integendeel, bevat iets gemoedelijks dat een Vlaamsch hart roeren moet. De ziel van Ruusbroec zweeft nog door onze dorpen, door enkele onzer steden en het mystieke is nog in Vlaanderen, midden van het gerammel van het moderne leven. Ons volk kent nog die liefde voor God, het suscipe me, Domine, die gaat tot het geestelijk huwelijk, en het verhaal van Williswinde's leven klinkt ons in de ooren als een oud gekende melodie met nieuwe woorden.
Gelijk een bleeke bloem in sombren hof
Door zonnegloed maar zelden zoet gestreeld,
Zoo bloeide Williswinde droomende op
In schauw van kloostermuren.
Haar vader, een grijze ridder, die streed in Palestina voor het graf van zijn God, kwam haar slechts zelden bezoeken, en zoo heeft haar jong maagdenhart een schat van liefde die niet wil blijven verborgen als goud onder de aarde. Langzaam streelde het mystieke beeld van Jezus haar het harte open, en
Uren lang bleef in vroom gepeins
Verzonken voor zijn outer...
| |
| |
Iederen morgen bracht het kind
Een zoete vracht, violen, madelieven
Of rozeknoppen, strooide ze aan den voet
Des blonden Jezus', die op bloemengeur
Nu scheen te zweven, en zij meende, vaak,
Vaak lachte hij haar, vol van liefde, toe.
Eens had hij zacht heur naam gemurmeld, zacht,
O, zacht, als zoetjes wispelende zucht
Door 't loover siddert: Williswinde!
Sedert dien stonde, minde zij heur God,
Zooals ze een schoonen bruigom had bemind.
Eens in de huivering van een onweersnacht, had zij haar cel verlaten, in de kapel een schuilplaats zoekend, tegen de ontzettende bliksemstralen en de kletterende slagen van den donder. En daar, geknield voor het outer, had ze in een vizioen het Paradijs gezien waar Jezus troonde in leliegeuren, in wierookwalm.
En breidt, als een zalig-schoone bruid,
Sinds dien had
Zij d'eed gedaan, als bruid zich eeuwiglijk
Den blonden Heiland toe te wijden.
Na den dood van haar vader, nam haar oom, een bisschop, haar bij zich en daar ontmoette zij Floris, een vertrouweling van den prelaat, en haar ziele kende de menschelijke zwakheid. Verwarring ontstaat in haar jeugdig hart, tusschen haar liefde voor God en wereldsche liefde. En vreugdevol ziet de oude prelaat een huwelijk te gemoet, van zijn pleegkind, met zijn Floris, ‘hem dierbaar als een rijk begaafden zoon’ Maar weldra ontstaat in Williswinde een bange strijd Haar grijpt het bewustzijn van haar meineed aan, ze ziet den verwijtenden blik van haar mystieken bruidegom; haar zwak maagdenhart dobbert op een zee van vertwijfeling. Maar eindelijk
| |
| |
rukt zij zich los van die aardsche liefde, en als Floris komt om naast haar te knielen voor het altaar waar zij hun eed van trouw zouden wisselen, zit Williswinde alleen voor het kruis des Verlossers, gewijd tot bruid des Hemels.
Er is in Williswinde een mystieke toon die verbazend is bij den positieven Louis Couperus, maar die aangenaam streelt daar hij den geest in rust brengt na de verblindende tinteling van goud en cristal, die tot hiertoe oogen en geest vermoeide, als een immer in beweging kaleidoscope.
De drie bundels gedichten Een Lent van Vaerzen, Orchideeën, en Williswinde, toonen ons Louis Couperus in een periode van onzekerheid, van onvastheid, van zoeken, zoowel in de ideeën als in de taal.
Hij schrijft nog: gantsch, andwoord (ook wel eens antwoord), thands, heur, waayer; gebruikt den hardklinkenden genitief, den rederijkers datief.
Nu eens schrijft hij in ‘halve tinten’ als in Laura, dan eens is geweldige kleuren als in Semiramis. Soms, als in de Melodieen, is zijn vers los en vrij; dan streeft het naar een parnassiaansche onberispelijkheid.
Ook zijn het zijn gedichten niet die Louis Couperus een eeretitel verwierven in de literatuur. Het is met zijne romans dat hij zegevierend in de Academie der Letteren binnentrad.
(Slot volgt.)
Hendrik De Marez.
|
|