Het Belfort. Jaargang 7
(1892)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Taalpolitie.Nino kan er niet in berusten, dat men hem omtrent daarstellen en uiteraard, door hem in bescherming genomen, terechtwees. Naar aanleiding daarvan, schrijft hij een art. Taal en Stijl, waarmee hij zich ten doel stelt, ‘de geschilpunten (in onze kleine polemiek, nam.) nauwkeurig te omschrijven en scherp af te bakenen het terrein, waarop de partijen elkander wenschen te ontmoeten’. Of de geschilpunten hierin nu zoo nauwkeurig omschreven zijn, durf ik wel betwijfelen. Door hem wordt over een en ander gesproken, dat met de zaak weinig betrekking heeft en het schijnt me, dat bewust art. al niet meer licht brengt in het debat, dat hij op een ander terrein schijnt te willen verplaatsen. ‘In de Januariaflevering meende ik eenige bemerkingen voor te stellen omtrent taalzuivering en twee maanden later word ik bestreden op het gebied van stijlleer, waarin ik met mijn geachte tegenstanders het geheel eens ben.’ Wel dat is allerminst zóó! De Heer Drijver plaatste zich op het gebied der taalzuivering; ik ook, en op dat gebied zijn wij gebleven. Van stijlleer is er immers geen spraak geweest. Welnu, op dat gebied wensch ik te blijven om nog een woordje in 't midden te brengen tegen daarstellen, uiteraard, enz. want zoo gemakkelijk geef ik den Heer Nino het pleit niet gewonnen. Ik zie nu me ten andere tot een klein antwoord genoodzaakt, omdat Nino onder dit opzicht, dat ik elders afkeurde, alweer in bescherming wil nemen, en dát gaat toch niet aan. Eerst een woordje omtrent taalzuivering. De Heer Nino schijnt eene eigene methode van taalpolitie te hebben, zooals hij op blz. 277 voorgeeft met verwijzing naar blz. 67. Hetgeen hij omtrent die methode zegt is mede tamelijk nevelachtig. Ik wil hier de plaatsen toetsen, die ons omtrent die methode eenige inlichting verschaffen. Blz. 67: ‘Uit de proef van den arbeid des heeren D. Claes in dit tijdschrift is o.i. moeilijk te zien welke maatstaf die leeraar volgt bij zijne moeielijke taak. Wij hebben toch in ons Nederland geene academie gelijk in Frankrijk, die taalwetten vaststelt, twijfels oplost en bij een mogelijken strijd in laatste instantie beslist. De meeste geleerden raadplegen in hunne spraakkunsten en handleidingen voor den stijl, op | |
[pagina 409]
| |
het voorbeeld van onze grootste taalkundigen De Vries en Te Winkel, de beste Nederlandsche schrijvers en stellen daarnaar hunne regels op.’ - Wat er gezegd wordt van het werk van den Heer Claes is stellig waar, alhoewel ik gaarne erken, dat de door hem gewraakte dingen doorgaans afkeuring verdienen; voor iemand, die bewust werkje gansch doorgelezen heeft en niet alleen nauwkeurig de door den schrijver besproken punten gewikt en gewogen, maar tevens gelet heeft op de taal van den schrijver zelfGa naar voetnoot(1), wordt die maatstaf nog raadselachtiger. Een voorbeeld, (blz. 63 van het werkje): ‘Zelfs in van Beers' jongst verschenen bundel stuit men op enkele Fransche uitdrukkingen, zooals o.a. In verlof, dat letterlijk het Fransche En congé is, en, om zuiver Nederlandsch te zijn, Met verlof luiden moest,’ schreef De Bruyne, (Belfort, 1e jaarg., blz. 578). Daar komt de Heer Claes tegen op, zeggende: ‘Met uw verlof, heer De Bruyne, onze echt vlaamsche jongens gaan op verlof, gelijk mijn oude meester zelf in zijnen jongen tijd, naar antwerpsch gebruik, zeker op vacantie ging. - Die voorzetsels kunnen iemand toch wat spels leveren!’ - Wat mag hier de maatstaf zijn? De Heer Claes neemt met uw verlof aan, maar keurt met verlof = en congé af. En toch had de Heer De Bruyne hier gelijk: in verlof, zooals men 't in Vlaanderen overal hoort, is stellig het gallicisme en congé; het Nederlandsch heeft daarvoor ontegenzeggelijk met verlof; men kan het naslaan in Kramers, 1465, 2 k.v.o.: Met verlof zijn, gaan, être, aller en congé. Ziehier ten andere een voorbeeld van het gebruik ‘...ja, ik ben niet geheel zeker, dat hij niet nog zeer kort geleden, toen hij met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pijp in den mond, en waaronder natuurlijk te lezen stond: de rookende jonge koopman.’ Multatuli, Max Hav. Uitg. Elsev. 2de druk, blz. 65. Waarop steunt nu de Heer Claes om ons te doen zeggen op verlof? Ik vraag mij af, waar op verlof te lezen staat of wie het zegt? Onze echt Vlaamsche jongens zeggen immers in conzjee en soms al eens in verlof; onze scholieren zeggen in vacantie en niet op vacantie; ik, ten minste, hoorde dit laatste nooit. Waar is de maatstaf nu van den Heer Claes? Welke taal wil hij ons doen schrijven? Zuiver Nederlandsch toch niet, aangezien dit laatste met verlof zegt; Zuidnederlandsch toch ook niet, daar we bewust denkbeeld door het gallicisme in verlof uitdrukken; Neerlintersch dan? Wat zijn eigen taal betreft, laat ik er enkel op wijzen, dat hij op blz. 97 van zijn werkje zegt: | |
[pagina 410]
| |
‘“Waartoe goed u daarmede bezig te houden, kind!”’ ‘Dat is fransch.’ Maar hij wil niet aannemen, dat wanneer hij zegt: ‘Een minister, gevoêrd met een' Waal,’ hij ook Fransch schrijft!Ga naar voetnoot(1) Zijn eigen taal is verder doorzaaid met uitdrukkingen als opzichtens, gelfsch, naämen, verkroest, voortwrochten, rekening houden van, gelijken aan, enz. Dan mag het wel de vraag zijn: wat is zijn maatstaf? Dit weinige zal genoegzaam doen inzien, dat er bij het oefenen van taalpolitie een maatstaf noodig is. Waar onze maatstaf nu gezocht? Nino schijnt dien te willen bepalen in de laatste zinsnede van het hooger aangehaalde: het voorbeeld der uitstekendste Nederlandsche schrijvers zal als regel gelden. Zeer goed, maar toch nog onvolledig: hun voorbeeld zal als regel gelden voor hetgeen wezenlijk degelijk is; maar nooit zal hun voorbeeld knoeierijen mogen ijken; dat zal nimmer door uitstekende taalgeleerden als De Vries worden bijgetreden. Wendt U eens, Nino, met daarstellen tot hem om te zien wat onthaal U te wachten staat! Neen; eene uitdrukking kan om taalkundige redenen te wraken zijn, en dan dient ze verworpen te worden, tenzij ze door lang en algemeen gebruik geijkt weze en dat geen andere, eveneens in gebruik, haar voordeelig vervangen kan. Om zulke redenen is bij voorbeeld gewetensvol, dat in Zuid-Nederland voor nauwgezet gebezigd wordt, volstrekt af te keuren. Daarnevens heeft men woorden als spraakleer, spraakkunst, die wel taalkundig juist gevormd zijn, maar waar men toch zou kunnen tegen aanvoeren, dat ze niet uitdrukken, wat men er mede bedoelt. De spraak is immers het vermogen, dat de mensch bezit om zijne gedachten door middel van klanken aan anderen mede te deelen. Maar dat leeren we uit zulke handboeken niet; we leeren daaruit integendeel, eene taal ordentelijk spreken en schrijven; de taal is de verzameling der spraakklanken, welke door een bepaald deel van het menschdom ter uitdrukking van de gedachte worden aangewend, spraakklanken welke dan nog op eigenaardige wijze met elkander verbonden worden. Een handboek, als dat waar wij van spreken, zou dus eigenlijk taalleer moeten heeten. Maar wie ziet er de kans, nu spraakkunst en spraakleer zoo algemeen in gebruik zijn, die te vervangen door taalleer? Terloops is een gedrochtelijk iets, uit een taalkundig oogpunt, maar wie zal het weren? We moeten dus werkelijk eclectischGa naar voetnoot(2) zijn, maar dat eclectisme moet zich weten te beperken; en bepalen, wat dient behouden en wat dient verworpen, kan alleen ernstige taalstudie. Te zeggen dat ‘slechts groote belezenheid... in staat stelt om de | |
[pagina 411]
| |
zuivering der taal met goed en duurzaam gevolg te voleinden,’ volstaat niet. Hoeveel stervelingen zullen ooit zooveel lezen als Pol de Mont bijv. reeds gelezen heeft? Ik wil grif toegeven, dat hij een geniaal schrijver is; maar toch wil ik voor mijn rekening de flatertjes niet nemen, die nu en dan uit zijn pen vloeien, en waar hij spreekt van het gedacht of onder dit opzicht schrijft zal ik het hem niet nadoen. Belezenheid leidt hier tot niets, wanneer ze niet zelfbewuste taalkennis tot uitslag heeft, en een mensch kan o! zoo belezen zijn en toch weinig taalkennis hebben opgedaan. Nino ziet hier een grondbeginsel der psychologie voorbij: waarnemen doet de mensch slechts dan, wanneer zijne aandacht wakker is. Daardoor wordt het verstaanbaar, dat iemand oneindig veel Nederlandsche werken kan hebben verslonden, zonder dat hij over zuiverheid van taal vaste denkbeelden hebbe verkregen. Zoo komt het, dat vele Zuidnederlanders, die allerminst het particularisme aanhangen, het Nederlandsch zoo zuiver mogelijk wenschen te schrijven en zich inbeelden, dat hunne taal werkelijk gekuischt is, toch altijd, ondanks zich zelf, in zekere mate particularisten blijven, omdat hun bij 't lezen van Nederlandsche schrijvers duizend kleine bijzonderheden van den gebruikten woordenschat, van het gebruik van voorzetsels, van de zinswending enz. ontgaan zijn. We spraken van Pol de Mont. Hoevele stervelingen zullen lezen wat hij gelezen heeft? Welnu, bij Nederlandsche schrijvers heeft hij duizenden én duizenden malen in dit opzicht gelezen en het heeft hem niet getroffen. Dat is heel natuurlijk: zijne aandacht was niet opgewekt om feiten van dien aard waar te nemen. Dat zal volstaan om te bewijzen, dat belezenheid hier niets te maken heeft, tenzij misschien ééne soort van belezenheid: die, welke men verkregen heeft of wil verkrijgen met het doel taalpolitie te oefenen of ten allerminste de moedertaal in al hare zuiverheid te leeren kennen. We zullen dan beter door zelfbewuste, wetenschappelijke taalkennis, dan door belezenheid, datgene omschrijven, wat noodig is om met vrucht op het gebied der taalzuivering te kunnen werkzaam zijn. Tot zooverre over de Methode van Nino. Thans zijn antwoord. Hij zegt dat het in strijdvragen van groot belang is de geschilpunten nauwkeurig te omschrijven. De zaak was klaar genoeg. Ziehier welke zinsneden aanleiding gaven tot het twistgeschrijf: ‘Het woord daarstellen werd door velen voor een germanisme uitgekreten; maar sedert Bilderdijk en Beets daarvan gebruik maakten, durft het niemand meer afkeuren... - ‘Uiteraard is een woord dat de laatste jaren in onze taal de ronde doet, en omdat het door Dr Schaepman (misschien het eerst) is gebruikt, zal niemand het wraken.’ Dus: bewuste woorden zijn tot degelijk gebruik gewaarmerkt, omdat ze door Beets, Bilderdijk, Schaepman werden gebezigd. Dat grondbeginsel is onverdedigbaar, zooals door den Heer Drijver en door mij met enkele staaltjes werd aangetoond. | |
[pagina 412]
| |
Maar, waar Nino bepaald ongeluk mede had, was met de bewering, dat niemand daarstellen meer durfde afkeuren. Het was een ware levée de boucliers tegen hem. D. maakte hem kenbaar, dat Dautzenberg, Heremans, Van Beers, Ternest, Frans De Cort er in Zuid-Nederland tegen opgekomen waren, en ik haalde hem het oordeel van Mr. C. Bake uit Noord en Zuid en dit van Jonckbloet aan; wat meer is, ik toonde hem aan, dat Beets zelf, het stilzwijgend afkeurt, doordien hij het uit den 16n druk der Camera geweerd heeft. Daarmede moest het pleit voldongen zijn, schijnt me; toch niet. Nino wil er niet in berusten en tracht zijn daarstellen te redden door een spitsvondig onderscheid voor te stellen in het gebruik van dit woord, doch ijvert te vergeefs om de zwakheid van zijn betoog te bewimpelen. ‘Wanneer daarstellen algemeen wordt afgekeurd (zoo, zoo! en daareven keurde, durfde het niemand afkeuren!) geschiedt dit niet omdat het onhollandsch (ik las liever onnederlandsch) is, maar...’ Wel, indien U er zoo zeker van zijt, dat het wél Nederlandsch is, waartoe strekt dan de kleine vingerwijzing gegeven aan den Heer Dr. en Cie (dat Cie ben ik), waardoor U ons opmerkzaam maakt op den vreemden invloed door den Nederlandschen woordenschat vanouds ondergaan, hetgeen meebrengt, dat men zich voor meer moderne vreemdelingen wat inschikkelijk behoort te toonen? Die vingerwijzing neem ik, als welgemeend, in dank aan, doch niet zonder den Heer Nino heusch te verzekeren, dat ik ze niet noodig had: ik heb op dat gebied eenige belezenheid en mijne denkbeelden daarover staan vast. Maar nu eens afgerekend met daarstellen. Wordt het afgekeurd, dan is het stellig wel omdat het onnederlandsch is. Wel zal men zeggen, dat de elementen, waaruit het bestaat, daar en stellen, Nederlandsch zijn; dat neemt nog niet weg dat het een germanisme is. Om dat te vatten, moet men eenig begrip hebben van hetgeen barbarismen zijn. Barbarismen in eene taal zijn woorden of uitdrukkingen gevormd naar een uitheemsch model. In het Nederlandsch wordt de toevoer van germanismen begunstigd, doordien het zoo nauw met het Duitsch verwant is en een heel aantal woorden in beide talen onder denzelfden of analogen vorm gevonden worden. Waar het Duitsch darstellen heeft en het Nederlandsch daar en stellen aanbiedt, zal iemand, wiens kennis der eigen taal, niet heel vast is, zich onbewust laten verleiden om daarstellen te vormen en zal zich inbeelden, dat het Nederlandsch is; het klinkt immers toch zoo Nederlandsch! Maar dát is het daarom nog niet; de Heer Drijver wees er op, dat onze taal geen werkwoorden samenstelt met bijwoorden van plaats; Nino, alhoewel hij guitig in zijn art. daarlaten cursiveert, erkent toch zelf, dat die samenstellingen door ons taaleigen niet begunstigd worden. Wil hij een woordenboek openslaan, dan zal hij zien, dat daarlaten het eenige woord van dien aard is, waar het Nederlandsch tegenover darbieten, darbringen, dargeben, darhalten, darlegen, darleihen, darreichen, darsetzen, darthun, darstrecken, dar- | |
[pagina 413]
| |
zählen, kan op wijzen. Ware daarstellen een echt Nederlandsch woord, het zou zich ongetwijfeld op een langer bestaan kunnen beroepen dan nu het geval is en het zou dan ook leven in de volkstaal, waar het niet in te vinden is. Dat het gevormd is naar het uitheemsch model darstellen, bewijst alleen reeds de onderscheiding in het gebruik door Nino voorgesteld. Het gebruiken in uitdrukkingen als: een huis, eene brug, enz. daarstellen, ‘gaat naar het ongerijmde,’ zegt hij. Wel, in het Duitsch zal men evenmin ein Haus darstellen. In het Duitsch beteekent het woord: voor oogen stellen, aanschouwelijk maken, voorstellen; en in eene andere ontwikkeling van beteekenissen: afbeelden, schilderen, beschrijven enz. Zoo zal het Duitsch zeggen: das erste, was sich unsern Augen darstellte, war...; das stellt sich jedem augenscheinlich dar; en hier hebben we de vormende oorzaak van Nino; verder: Zeugen darstellen; jemand zu einen Amte darstellen. In de tweede reeks van beteekenissen zullen we vinden: der Maler hat sie schöner dargestellt als sie ist; das Gemälde stellt dar eine sonnige Landschaft; er stellt das Laster mit allen seinen Greueln dar; ten slotte kent het Duitsch Darstellung en darstellen op tooneelgebied: der Schauspieler stellte Wallenstein gut dar; bij Nederlandsche schrijvers zal men dan ook wel aantreffen: het eerste dat zich voor onze oogen daarstelde; de gelegenheid tot iets daarstellen; getuigen daarstellen; die dame is op haar portret wel daargesteld; de acteur stelde meesterlijk de rol van Hamlet daar; en ik las wel eens van een stuk voor klavier, dat smaakvol daargesteld werd. Dat alles is ontegenzeggelijk DuitschGa naar voetnoot(1). Maar terwijl men nu toch aan 't knoeien was, ging men verder en sprak men van eene kerk, eene rechtbank, eene maatschappij, eenen kring, eene brug, eene loods enz. enz. daar te stellen, alle opvattingen. waarin het Duitsch darstellen niet kent en waarin Nino het afkeurt; en in de hooger aangehaalde opvattingen (de Duitsche, nam.), zou hij het willen laten gelden! Dat gaat waarlijk niet aan. Het is en blijft een verwerpelijk germanisme, dat totaal nutteloos, maar daarentegen hoogst schadelijk is, ‘een echte slok-op, (die) ik weet niet hoeveel Nederlandsche woorden verzwelgt,’ zooals de Heer Drijver schilderachtig zegt. En indien het al dat kwaad dan nog door een greintje goeds kon vergelden! Maar dat doet het niet! Ik wou den Heer Nino een enkel voorbeeld zien aanhalen, waar het sierlijk staat of waar het niet met voordeel door eene Nederlandsche uitdrukking kan vervangen worden. | |
[pagina 414]
| |
Naar aanleiding van daarstellen, moet ik nog een punt van Nino's art. bespreken. ‘Dat gevierde schrijvers hunne werken herzien, omdat zij vroeger schreven bij gebrek aan beter inzicht is nog te bewijzen. Iedere nieuwe, verbeterde uitgaaf zou alzoo eene zelfverloochening worden en eene openlijke belijdenis, dat schrijver zonder genoegzame bekwaamheid is begonnen.’ Ik heb het eerste niet gezegd. Een schrijver schrijft niet ‘bij gebrek aan beter inzicht’; dat is onzin. Wat een schrijver wél doet, indien het een nauwgezet kunstenaar is, dat is bij eene nieuwe uitgave zijn werk doorlezen, om na te gaan of niet ergens een drukfout, een taalfout ongemerkt was blijven staan; of niet hier en daar een woord door een beter kan vervangen worden; of zelfs niet hier en daar een penseeltrek door een kleurrijker kan overschilderd worden. Dat gebeurde met de Camera, dat gebeurde met Max Havelaar, zonder dat iedere verbeterde uitgaaf voor de schrijvers eene zelfverloochening was; integendeel, het is een loffelijk streven der kunstenaars om de volmaaktheid meer en meer nabij te komen. Nino zegt: ‘het staat te bewijzen’. Ik wil hem, wat de Camera betreft, gaarne dat bewijs leveren. Ik kies daartoe de Familie Stastok; ik vergenoeg me, met enkele staaltjes onder 't oog van den lezer te brengenGa naar voetnoot(1). Eerst eenige veranderingen gebracht aan de spelling. Blz. 38: Gotisch in stede van gothisch; de wetenschap heeft inderdaad uitgemaakt, dat dit woord met t niet met th behoort gespeld te worden; blz. 44: keu voor queue; het eerste is de spelling van 't Groot Woordenboek; daarom ook blz. 45, het mv. keuen in plaats van queues; blz. 45: Mingaud voor Mingo, omdat Hildebrand uit artikelen van J.G. Frederichs in de Nieuwe Amsterd. Courant van 26 April 1885, en in Noord en Zuid jaarg. 1885, omstandig geleerd had, wie dat personnage was en hoe zijn naam behoort geschreven te worden. Vergl. Na vijftig Jaar, blz. 27. De 16e uitg. der Camera is van 1886; blz. 46: drie vierden voor drie vierde; blz. 50: seringeboom voor seringenboom; de naamwoorden samengesteld met -boom, wier eerste lid de vrucht of wel de bloem aanduidt, hebben dat eerste lid in den enkelvoudsvorm: pereboom, kastanjeboom, rozeboom, kerseboom, noteboom; daarom ook op blz. 50 moerbeiboom in plaats van moerbeienboom; blz. 78: eerstdaags voor eerdaags; blz. 85: krachtsbetooning in plaats van krachtbetooning; blz. 87: onmiddellijk in stede van onmiddelijk. Eenvoudige verbeteringen van drukfouten, laat ik natuurlijk onverlet. Ziehier nu enkele woorden, die in de 13e uitgave een verkeerd geslacht hadden, doch in de 16e het rechte geslacht kregen. Blz. 43 (13e uitg.): met roode, blauwe en zwarte inkt geschreven; wordt in de 16e: met rooden, blaawen en zwarten inkt geschreven; blz. 58: die een dunnen rijzweep zeer rechtop houden = (16e) | |
[pagina 415]
| |
die een dunne rijzweep enz.; blz. 65: tot den winterboei = (16e) tot de winterboei; blz. 73: aan den oostpoort, naar den westpoort = (16e) aan de oostpoort, naar de westpoort; blz. 76: waar eene groene rok onder uitkwam = (16e) een groene rok... Laat ik thans eenige bastaardwoorden aanhalen, die heel voordeelig door goede Nederlandsche vervangen zijn. Blz. 39: ‘Ik ben verplicht hier bij te voegen dat de geheele discussie op de goelijkste en vriendelijkste wijze gevoerd werd...’ In de 16e uitg. is discussie door redewisseling vervangen. Blz. 43: ‘... en in de oogen van Petrus geleek ik in dit ochtendcostuum volmaakt op de grootste Jannen der' Utrechtsche academie... = (16e) ochtendgewaad. Ook blz. 86: ‘Pieter liet zich bewegen, en in dat costuum zette hij zich aan Koosjes zijde in het schuitje,’ is het bastaardwoord door gewaad vervangen. Blz. 69: ‘Blijkbaar wilde zij zeggen: wat het reciteeren betreft, dat kon beter’ = (16e) opzeggen. Blz. 71: ‘(er) schoot voor niemand eenig genoegen meer over dan voor de meid, die op eene nonchalante wijze zich de kwartjes liet welgevallen...’ = (16e) achtelooze. Blz. 71: ‘Men heeft opgemerkt dat hij den geheelen avond niet bij uitstek veel gesproken heeft, terwijl hij anders onder zijn vaders vrienden praats en pedanterie genoeg had...’ = (16e) waanwijsheid. Blz. 73: ‘Wij bepaalden... dat ik mij meer dadelijk tot den cavalier van Christientje zou opwerpen...’ = (16e) ridder. Blz. 74: ‘... imiteerde alle publieke personen...’ = (16e) deed na. Blz. 75: ‘Pieter verliet de kamer, om in zijn desperatie nog wat aan zijn tabellen te gaan knoeien...’ = (16e) vertwijfeling. Blz. 76: ‘Ik kwam met Christien juist op het rendez-vous...’ = (16e) ter bepaalde(r) plaatse. Blz. 82: ‘In een van die pauzen begon Dolf ons bij den Zwitserschen Robinson te vergelijken...’ (16e) tusschenpoozen. Waar veel meer staaltjes van aan te halen zijn, is van zulke woorden en uitdrukkingen, die vervangen zijn door andere, welke om taalkundige redenen of uit een artistiek oogpunt de voorkeur verdienen. Daar geef ik mede eenige voorbeelden van: Blz. 39: ‘... maar hoewel ik bij onderscheidene gelegenheden, aan onderscheidene studenten van onderscheidene faculteiten gevraagd had of zij mijn neef Pieter Stastok ook kenden, had ik daarop nimmer, een voldoend antwoord ontvangen.’ In de 16e uitg. vinden wij nimmer vervangen door te geenen tijde; nimmer, ontstaan zijnde uit nie-meer, slaat alleen op de toekomst, niet op 't verleden. Blz. 40: ‘En nog nauwelijks had ik den tijd mijn vurig verlangen te uiten om die zeldzame vereeniging van vlugheid en arbeidzaamheid, den jongeren Stastok te zien, of de bel klonk. ‘Hier vinden we aanschouwen in de plaats van zien en die verandering schijnt me heel gelukkig, daar Hildebrand meer dan een vluchtigen blik zal werpen op den persoon van dien neef, die zoozeer zijne nieuwsgierigheid prikkelt; de bel klonk is vervangen door de schel ging over. | |
[pagina 416]
| |
Blz. 40: ‘... den student, die in de sociëteit duizend angsten uitstaat dat iemand om die courant zal vragen, waarachter hij zich verbergt;’ hiervoor hebben we: ‘waar hij zich achter verbergt;’ blz. 87: ‘... een paar pelotons recruten..., die met bevende handen eene gezwinde lading ondernamen, waartoe zij ruim zooveel tijd besteedden, als hunne nijdige sergeanten tot die in vier tempo's noodig hadden.’ Hier weer luidt het: ‘waar zij ruim zooveel tijd aan besteedden;’ inderdaad, deze voornaamwoordelijke bijwoorden zijn scheidbaar; bovendien besteedt men tijd aan iets. - De taal van Keesje heeft ook gewichtige wijzigingen ondergaan. Hildebrand wou in dat oud mannetje een type uit het volk schilderen en heeft er zich op toegelegd hem de taal van het volk te laten spreken en de teekening van dien diaconieburger heeft daardoor stellig in schilderachtigheid gewonnen. - Blz. 50: ‘Daaraan belendde de fabriek, waaraan, tegenover 't priëel, eene kleine loods was uitgebouwd met een klein plaatsje, waarop Keesje zijn huiswerk verrichtte, waarom een klein hekje.’ Waarom is vervangen door en daaromheen; waarom is inderdaad niet gebruikelijk als bijwoord van plaats. Blz. 54: ‘over drie weken, als de slacht is, krijgt et Huis een os, ik weet niet van welk een groot heer die lang dood is. Dan eten we allemaal gehakt; en de heeren hebben een partij en eten de ossentong.’ De 16e uitgaaf zegt de tong omdat er van geen andere dan eene ossentong spraak kan wezen. Blz. 58: ‘Maar wat de feestelijke zaal... den meesten luister bijzet is zonder twijfel... het prachtig behangsel... beschilderd met... mannen aan den waterkant, die aan lange hengels visch opslaan.’ Hier heeft de 16e uitg. visschen, hetgeen ongetwijfeld beter past dan het verzamelwoord visch. Blz. 61: ‘(Mejuffrouw Van Naslaan) was er zelfs, door vlijtige en innige nasporingen op het stuk der zielkunde, toe gekomen, een wezenlijk onderscheid tusschen menschen en menschen waar te nemen...’ Stuk heeft hier de plaats geruimd voor gebied. De zielkunde is eene wetenschap; ieder wetenschap heeft haar gebied, en alhoewel de wetenschap en de wijze echtgenoote van den wijzen Heer Van Naslaan elkander waarschijnlijk niet eens van hooren noemen kenden, verhoogt dat woord gebied hier toch het humoristieke van den stijl. Blz. 62: ‘Hierop nam (mejuffrouw Van Naslaan) haar breiwerk weer op, en telde de steken na van het naadje waar zij aan bezig was.’ 'k Wed, dat het de goedkeuring dier waarde dame zou weggedragen hebben, dat Beets naadje hier verving door toertje. Blz. 76: ‘(Amelie's) kleine voeten staken in nankinsche slopkousen.’ Vindt U niet Nino, dat Hildebrand wel gedaan heeft, die lieve voetjes in nanking slopkousjes te steken? Blz. 80: ‘Het duurde een heele poos, eer een kleine leelijke bastaard van een mops en een fikshond geheel ophield uitvallen van vijandigheid te toonen.’ De schrijver had hier de uitdrukking vijandigheid toonen in 't hoofd, maar had voorbijgezien, dat vijandigheid slechts een bepaling van aanvallen was en | |
[pagina 417]
| |
aanvallen worden gepleegd, hetgeen dan ook in de door ons vergeleken uitgaaf staat. Blz. 81: ‘Och, mijn lieve mijnheer Stastok, wil je me een groot pleizier doen; stuur dan reis even naar die vergeetmijnieten; ik ben dol op vergeetmijnieten! ‘Amelie schijnt hier, met hare prozaïsche vergeetmijnieten, wat uit hare rol te vallen; daarom kan ik er me best mede vereenigen, dat de 16e uitgave het lieve verkleinwoord vergeetmijnietjes te lezen geeft. Blz. 83: ‘Zulk een (tabelletje) hing er in een goud lijstje.’ Het verguld der 16e uitgave is zonder twijfel juister. Maar nu weet ik niet of het op den duur de goedkeuring van den lezer heeft, dat ik zooveel uit de Camera overschrijf. Zal Nino me mijn pleit gewonnen geven, dat een schrijver, bij een later uitgave van zijn werk tot beter inzicht komt omtrent een en ander punt uit een vroegeren druk? Dat wordt door het voorgaande toch zonneklaar bewezen. En men lette nu wel op, dat ik niets anders deed dan hier en daar de aandacht op een uitdrukking te vestigen. Het zou me een heel lang artikel vragen, wou ik alle kleinere en grootere bijzonderheden aanhalen en toelichten, waardoor dit ééne stuk De Familie Stastok zich in den 16en van den 13en druk onderscheidt. Nu moet ik nog een ander punt van Nino's antwoord behandelen, dat me meer persoonlijk treft. ‘Daar zijn in onze taal eenige uitdrukkingen die min of meer aan 't verouderen zijn en doordat zij niet gebruikt worden, afsterven. Gebruikt nu iemand de woorden onder dit opzicht, trouwens, als (tijdbep. voegw.), e.d.m. zoo begaat hij geen flater, maar toont zich wat vasthoudend aan de oude school.’ - ‘Onder dit opzicht wordt in Noord-Nederland niet voor een taalfout aangezien, maar in keurigen stijl steeds vermeden.’ - Hier ben ik antwoord op verschuldigd, daar ik onder dit opzicht elders heb afgekeurd, als zijnde onnederlandsch, en hier eenigzins door een Noordnederlander in 't ongelijk gesteld word. In dit laatste nu, berust ik niet. Onder dit opzicht geen taalfout! en dit gezegd door een Noordnederlander! Ik zou haast moeten gelooven, dat Nino's waarnemingsvermogen, althans op taalgebied, niet zeer scherp is of wel, dat hij, alhoewel uit Amsterdam schrijvende, geen... Noordnederlander is. Onder dit opzicht is alleen wat verouderd! Maar dan wacht ik van hem het bewijs, dat die uitdrukking ooit in Noord-Nederland gebezigd werd, dat ze er nog gebruikelijk is. In keurigen stijl wordt bewuste uitdrukking steeds vermeden! Een enkele maal heb ik onder dit opzicht bij een Noordnederlander aangetroffen. Het was in Noord en Zuid of in Taal en Studie, meen ik; het jammert me nu de plaats niet onmiddellijk te hebben aangeteekend. Tweemaal hoorde ik de uitdrukking door eenen Noordnederlander bezigen. Maar dat doet niets af. Ik gaf vroeger mijne verklaring daarvan; daarom wacht ik, dat Nino me zou bewijzen, dat onder dit opzicht bij een Noordnederlander in den slordigst mogelijken stijl aangetroffen wordt. Hij hale mij een enkel voorbeeld aan! Duizenden voorbeelden zal ik hem | |
[pagina 418]
| |
leveren van in dit opzicht bij alle mogelijke Noordnederlandsche schrijvers, en juist daarom ben ik overtuigd, dat hij lang zal zoeken naar het voorbeeld, dat ik hem vraag. Mijne opvatting van de zaak staat dan ook lijnrecht tegenover de zijne. In Noord-Nederland is in dit opzicht vanouds de eenige gekende vorm der uitdrukking. Ziehier een voorbeeld uit het 184e Vertoog uit den Spectator van Justus Van Effen: ‘Nadat gij mij met alle teekenen van vergenoeging geschreven had, dat gij in alle opsigten mijne gading had gevonden, indien ik op de prijs niet stond, bracht gij mij zelfs dat ruintje dat zijn weergaa niet en had en om mij deszelfs deugdzaamheid door eige ondervinding te doen kennen, bood gij mij aan 't zelve in uw gezelschap te bereiden.’ De Spectator werd uitgegeven van 20 Oogst 1731 tot 8 April 1735. In dit opzichl is dus nog zoo nieuw niet. In Zuid-Nederland wordt doorgaans onder dit opzicht gebezigd, niet omdat men vasthoudt aan het oude, maar doodeenvoudig onder den invloed van het Fransch sous ce rapport. Ons volk kent noch onder noch in dit opzicht; het zegt onder da rapportGa naar voetnoot(1) en de geletterden maken daarvan onder dit opzicht en beelden zich in dat ze Nederlandsch schrijven; soms gaan ze verder en vertalen blootweg de Fransche uitdrukking: ‘Daarentegen zag hij domkoppen en schavuiten, die onder geen betrekking (sous aucun rapport) met hem konden vergeleken worden.’ Sleeckx, Werken, XIX, blz. 173. Ik houd dus onder dit opzicht voor een wezenlijk gallicisme. En dat doet men ten andere in Noord-Nederland, niettegenstaande het tegenstrijdig beweren van Nino. Vgl. Mr. C. Bake, Taalpolitie, nr 48, in N. en Z. Ook Nassau's geschriften, III, 203: ‘Deze gedichten, onder opzicht van teederheid, kunnen de vergelijking doorstaan. Dit wil in 't Holl. zeggen onder 't beheer der teederheid, maar beteekent in 't Vlaamsch: met betrekking tot de teederheid’. Van Dale geeft de uitdr. als Zuidnederlandisme op en het Wdb. i.v. onder, kol. 1210, zegt, dat ze uitsluitend in Vlaamsch Belgie gebezigd wordt, als navolging van sous le rapport (de), sous ce rapport. Mr. C. Bake voegt er bij: ‘Allengs begint deze Fransch-Vlaamsche uitdr. ook bij ons in zwang te komen’. Dat zal zoo heel erg nog niet wezen... Ik zei hooger, hoe dikwijls ik, na zeer lang opletten, het bij Noordnederlanders aantrof. Ten slotte komt er nog wat aan mijn bijzonder adres voor in Nino's antwoord: ‘De gronden, waarop uiteraard als taalfout door een mijner tegenstanders wordt verworpen, heb ik uit zijn betoog niet kunnen achterhalen. Zijn zulke samenstellingen b.v. mettertijd, inderdaad, uitermate ook germanismen? Ik zie geen reden dat woord te wraken dan misschien alleen omdat het door de schrijvers nog niet algemeen wordt gebruikt; maar in dit geval is dat vonnis eene toepas- | |
[pagina 419]
| |
sing mijner methode van taalzuivering en stijlvorming.’ Ik achtte het nutteloos de redenen aan te geven waarom uiteraard te verwerpen is, omdat ik dacht, dat Nino aannam of inzag dat uiteraard gevormd is in strijd met ons taaleigen, maar dat hij het wou laten gelden, omdat het nogal gebezigd wordt, vooral omdat het door het voorbeeld van Schaepman om zoo te zeggen een vrijbrief zou ontvangen hebben. Nu blijkt het evenwel, dat Nino geen taalkundige is; hij vroeg anders zoo niet naar den bekenden weg en hij sprak niet van germanismen bij mettertijd, enz. Laat ons van geen germanismen droomen; mettertijd, inderdaad, uitermate zijn er geen en die uitdrukkingen hebben recht op het bestaan. Tegen inderdaad, uitermate is niets aan te voeren. In in der daad, uit der mate heeft men nog een voorbeeld van de oude naamvalsbeheersching der voorzetsels, de vrouwelijke datief na in en uit; thans regeeren al onze voorzetsels, uitgenomen te, den acc.; van het hedendaagsch standpunt zou men dus moeten hebben in de daad, uit de maat; maar in der daad, uit der mate zijn uit een vroegere periode der taal blijven voortbestaan als survivances, vaste of gestereotypeerde uitdrukkingen; daar ze evenwel niet meer strooken met de hedendaagsche naamvalsbeheersching, behooren ze in een woord geschreven te worden. Mettertijd = met der tijd ontstond toen tijd nog zijn oorspronkelijk vrouwel. geslacht had (nog heden in het Hgd.); thans is het woord gansch naar het mannelijk geslacht verloopen; maar mettertijd blijft als gestereotypeerde uitdrukking voortbestaan. Uiteraard is geen survivance; het is eene moderne knoeierij, die gevormd is in strijd met het hedendaagsch taaleigen; aard is mann.; naar het hedendaagsch taaleigen moet men dus hebben uit den aard, en bij het scheppen van nieuwe woorden behoort men rekening te houden met het taaleigen van den tijd, waarin men leeft; het gaat niet aan woorden te smeden naar een verouderd model. Misschien staat uiteraard onder den invloed van uitdr. als mettertijd, enz. en van aus der Art beide; het woord Art is in het Hgd. nog vrouwelijk. Ik vertrouw wel, dat de lezer thans zal inzien, dat tot het oefenen van taalpolitie nog wat anders noodig is dan belezenheid en dat er wat anders te doen is, dan tegen hare uitspraken te schermen met woorden als germanomanie (germanophobie, wou Nino zeggen?) Taalpolitie is geene zaak van smaak noch gevoel: zij steunt op de wetenschap en waar ze bij Nino diensvolgens, ter loops, kennissen afkeurt, zal ze hare uitspraken weten te verantwoorden.
Ieperen, Mei, 1892. H. MEERT. |
|