hoe benauwender de onhoudbaarheid van dit standpunt voelen, en werd daardoor toegankelijk voor de verleiding van het tegendeel. De lijnrechte tegenstelling zoals hij die formuleert is wel heel typisch voor de tijd die direct achter ons ligt. Greshoff formuleert haar scherp en persoonlijk. Het dilemma culmineert bij hem in de woorden: ‘Daardoor ontstaat deze pijnlijke positie: wij hebben het ongerepte plezier in ons alleen-zijn (ééns onze grootste trots) verloren en worden als telaatkomers niet meer tot de broederschap des gemeenen levens toegelaten. Zoo zweven wij tusschen twee stadia zonder rust en zonder hulp.’
De brief van Ter Braak, die m.i. het hoogtepunt van het drietal vormt, zet allereerst meesterlijk enige misverstanden recht waarin Greshoff nog bevangen zat. Greshoff's individualisme is geenszins identiek met het individualisme, en de mening dat de kunstenaars ‘te allen tijde’ bewust een uitzonderingspositie zouden hebben ingenomen wordt gemakkelijk ontmaskerd als een negentiende-eeuwse romantische fictie. Men kan individualist zijn en toch weten tot allerlei massa's te behoren, zegt Ter Braak verder, en humanitaire frases kunnen weer een zekere waarde krijgen als ze in de verdrukking komen. In deze laatste constatering ligt, bij alle bereidheid tot medewerking, toch ook een behoud van de innerlijke onafhankelijkheid besloten, maar de intellectueel dient nu eenmaal zijn eigen plaats in de wereld in te nemen, en zich niet te laten gelijkschaven tot een stukje theoretisch uitgekiende massa. ‘Iedere werkkring is beperkt, en aan die beperktheid ontleent de “werker” de kracht om zijn speciale rol te kunnen spelen; uniformeer hem tot een onderdeel van een “bewuste massa”, en het beste stuk massa dat hij in zich heeft, zijn stuk onbewuste massa, wordt geweldadig ingeregen en valsch gedisciplineerd.’ Natuurlijk wordt het onderwerp in dit stuk niet ‘uitgeput’, maar het is één van díe stukken van Ter Braak die, mits ze niet door de bril van een Ter Braak-cultus worden bekeken, een allerweldadigste prikkel kunnen vormen voor ons tegenwoordig denken. Een stuk waarvan men de schrijver pijnlijk in ons midden mist!
Du Perron is in de brief die het sluitstuk had moeten worden niet op zijn best. Hij had na het voortreffelijk betoog van Ter Braak waarschijnlijk niet veel meer te zeggen, en beperkt zich daardoor tot het anecdotisch en min of meer kifterig getint gekeuvel van ‘ik vind lekker die