Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
De familie Kegge.Ga naar voetnoot*Eene treurige inleiding.Wie kent niet die ontzettende ziekte, die men in het dagelijksch leven met den gevreesden naam van zenuwzinkingkoorts gewoon is te bestempelen? Wie heeft onder haar geweld geen dierbaren zien bezwijken? Wie heeft haar nimmer bijgewoond, die verschrikkelijke worsteling der zenuwen en vaten, waar deze zich onderling het gezag betwisten, tot dat de lijder - meestal helaas - onder dien kampstrijd bezwijken moet. Voor mij rijst menige angstige herinnering aan hare verschijnselen op. Ik zie nog de lijders, met die gebroken oogen, die zwarte lippen, die droge lederachtige handen, die vingers in altoosdurende beweging. Zij staan mij voor den geest, zoo als zij nu eens in een dof en mompelend ijlen als verdiept waren en in stilte bezig met hunne visioenen, en dan zich met eene kracht, die niemand hun meer zou hebben toegeschreven, in hun bed ophieven, om daarna weder ineen te krimpen als in dierlijken angst. Zij staan mij voor den geest, ook in hun noodlottig stil liggen, in die treurig heldere verpoozingen, die den dood voorbeduiden. - Nog zie ik al dien droevigen toestel van zuurdeeg om af te trekken, van natte omslagen om terug te drijven, dien gewichtigen overgang van afwasschende tot prikkelende middelen. Nog ruik ik den kamfer en den muskus, die de omstanders zoo zeer plegen te verschrikken. Nog voel ik het zielpijnigend dobberen tusschen hoop en vrees, het angstig ingaan van iederen nacht, het smachten naar het morgenlicht, en naar den arts. Nog hoor ik de betrekkingen duizendmaal de vraag herhalen, ‘of dit nu niet de crisis zon zijn geweest?’ en hun deerniswaardig zelfbedrog, als zij zich met in hun oog goede teekenen vleien, den doctor een zwaarhoofd achten, zijne uitspraken naar de inspraak van hunne hoop verplooien, zoo lang, zoo lang.... tot (eindelijk nog onverwachts!) de harde waarheid bevestigd wordt, dat de ziekte hopeloos was, dat de dood zich onvermurwbaar had aangekondigd. Maar ook, Gode zij dank! er komen zoete herinneringen van herstelling bij mij op; bij mij, die zelf de gevreesde kwaal heb doorgeworsteld met de veerkracht der jeugdige sterkte, en die anderen, als uit hare kaken gered, zag opleven tot gezuiverden bloei. Die herstelling der gelaatstrekken, dat langzamerhand gezond insluimeren, en dat eerste | |
[pagina 134]
| |
ontwaken met gevoel van beterschap en rust; dat lang gewenschte kalm opslaan der oogen; die honger, dat eerste opzitten; en die kinderlijke dankbaarheid voor het eerste glas wijn dat werd toegestaan. O, gezond te zijn is een onschatbaar bezit; maar uit eene ziekte te herstellen is een zalig genot!
In het begin van het derde jaar van mijn verblijf te Leiden, was er een jong mensch, uit Demerary geboortig, in mijne buurt komen wonen. Het is de gewoonte onder studenten, in zulk een geval elkander een bezoek te brengen. De jongeling beviel mij. Hij was van een openhartig, aantrekkelijk karakter, en van een zacht gevoel. Vooral dacht hij zeer teeder en aanhankelijk over de betrekkingen, die hij in zijn geboorteland reeds als knaap verlaten had, en die hij niet weder zou zien dan na zijne bevordering, waarom hij zich ook zoo veel mogelijk met zijne studiën haasten wilde. Om dien trek en dien ijver was hij mij lief; en hoewel ik, daar onze studiën en onze ancienniteit te veel verschilden, mij niet met hem in een geregeld verkeer begaf, zoo bezocht ik hem toch een enkele maal; - en scheen hem dat dubbel aangenaam te zijn, omdat hij met mij vrijuit spreken durfde over datgene, wat hem zoo na aan 't harte lag, en aan de meeste zijner jonge vrienden kinderachtig toescheen, of te ernstig om tot een onderwerp van gesprek te worden gemaakt. Bij een dier bezoeken klaagde hij mij sterk over een zekere vermoeidheid en loomheid in de beenen, die hem sedert eenige dagen kwelde, en zeer kort daarop vernam ik, dat william kegge, zoo heette hij, werkelijk ongesteld was. Een ongesteld student ontbreekt het nimmer aan gezelschap, en er sterft er misschien menigeen aan te veel oppassing. Ik koos, om hem te gaan zien, een uurtje uit, waarin ik hoopte hem niet al te zeer omringd te vinden, en vond hem te bed. Ofschoon het nu uitgemaakt is, dat een studeerend jongeling, als hij toch eenmaal thuis moet blijven, veel vroeger zijn troost in de veeren zoekt dan eene nijvere huismoeder, zoo was dit toch erger dan ik mij had voorgesteld. William was echter zeer monter en opgewekt. Ik merkte dadelijk dat hij koorts had. Twee zijner intiemsten zaten voor zijn ledikant om hem wat op te beuren, en raadpleegden hem als scheidsman over een al of niet op te spelen kaart in een partij hombre, die dien namiddag in de Pauw gespeeld was, waardoor zij hem noodzaakten zich in verbeelding zevenentwintig kaarten, in allerlei samenvoeging voor te stellen, gewisselijk eene aangename tijdpasseering voor een zieke, maar toch wel wat vermoeiend. Ik gaf de beide ziekentroosters een wenk om dit gesprek liever te staken, en had wel gaarne hen beide zien vertrekken. Ik ried daarop den patiënt zich stil te houden; draaide de pit van de lamp wat neer, en liet het open bedgordijn vallen. Ik verzocht hem een doctor te nemen; maar hij wilde er niet van hooren; een der vrienden zou bij hem blijven totdat hij sliep, en men zou den anderen dag afwachten. | |
[pagina 135]
| |
Den anderen dag had ik reeds vroeg de hospita van mijn buurman bij mij, ‘Het was niemendal goed met menheer! hij was in 't midden van den nacht wakker geworden, had haar thee laten zetten, en was, wat zij volstrekt niet van haar menheer gewend was, zeer knorrig geweest; daarbij had hij haar zoo verwilderd aangekeken, dat ze der tranemontanen haast was kwijt geraakt, en de schrik haar nog in de beenen zat. Zij geloofde dat het niet goed was geweest dat menheer zoo veul met een open raam zat, want daar waren die menschen uit vreemde landen toch maar niet aan gewend,’ enz. enz. Ik kleedde mij en ging hem terstond zien. Hij had nog koorts, en nu veel heviger; was zeer ontevreden over zijn bed, zijn slaapkamer, zijn hospita, in één woord, over alles; hij wilde een groot vuur op de voorkamer hebben aangelegd, en had daar alle verwachting van. Ik verzocht hem te blijven waar hij was, en liet oogenblikkelijk een dokter halen. De dokter kwam, en verklaarde de ongesteldheid voor bedenkelijk. De studeerkamer werd tot een ziekenkamer ingericht; de patiënt met zijn bed derwaarts gebracht; aan zijn voogd geschreven. Deze kwam na een paar dagen. Het was een oud vrijer, die nooit zieken had bijgewoond, en wien de handen buitengewoon verkeerd stonden, klein van verstand en bekrompen van gevoel. Hij liet mij het bestier in alles over. De hospita was gelukkig eene zeer handige, bedaarde, knappe, dóórtastende en te gelijk hartelijke vrouw. Zij deed haar best; de dokter deed zijn best; een paar jongelingen, die ik uit de menigte van die volstrekt waken wilden, gekozen had, deden met mij al het mogelijke; maar het hielp niet. De ziekte nam een noodlottigen loop; en na drie weken van angsten en tobben, droegen wij den armen william kegge naar het graf. Eene stndentenbegrafenis heeft iets plechtigs. Een lange sleep van menschen in den bloei des levens, die in rouwgewaad een lijk ten grave brengen, ten teeken dat die bloei des levens niet onschendbaar is voor den dood! Zij weten het wel, maar zij moeten het zien, om er zich van te doordringen. Het zou echter nog veel plechtiger zijn, indien àllen doordrongen waren of konden wezen van dit gevoel; indien àllen even zeer belang stelden in den overledene, even zeer deel namen in zijn dood; ja, indien maar allen, ook de achtersten, het memento mori zien konden dat vooruit gedragen wordt. Ook moesten de nooders van de liefhebberij afzien om met den langen trein te pronken, en hen die hem uitmaken te vervelen met eenen nutteloozen omgang door de stad! Gewoonlijk wordt de baar door de stadgenooten van den doode gedragen, of indien die niet genoegzaam in getale zijn, door hen die met den doode uit dezelfde provincie of uit dezelfde kolonie afkomstig zijn. Voor william had men geen twaalf landgenooten kunnen vinden. Zijne beste vrienden droegen hem. Hij had nog zoo kort aan de hoogeschool verkeerd....! Er was misschien onder dezen zelfs niet een enkele, voor wien hij zijn hart ten volle geopend had. Wellicht was ik, die hem toch zoo weinig had gezien, nog wel zijn vertrouwdste geweest. Althans hij had in den laatsten nacht van zijn leven, in een oogenblik waarop hij volkomen bij zijne ken- | |
[pagina 136]
| |
nis was, een ring van zijn vinger getrokken, met een kleinen diamant, en van binnen de letters E.M. ‘Bewaar dat’ - had hij met flauwe maar nadrukkelijke stem gezegd - ‘het was mij heel dierbaar.’ Meer had hij er niet bijgevoegd. De voorzitter der rechtsgeleerde faculteit, tot welke william behoord had, hield eene korte toespraak bij het open graf. Toen wierpen wij, die hem gedragen hadden, er ieder een schop aarde in, en de voogd bedankte alle aanwezigen voor de eer den overledene aangedaan. De trein ging terug naar de gehoorzaal der academie en scheidde daar. De zwarte rokken werden uitgetrokken, de witte handschoenen hadden afgedaan. Elk keerde weder tot zijne oefeningen, zijne uitspanningen, zijne levende vrienden. Nog zes weken droeg deze en gene den smallen rouwstrik om de muts. Maar toen tegen kersttijd de studentenalmanak verscheen, en het verslag gelezen werd, waarin ook eenige regels aan de negedachtenis van william kegge waren gewijd, was er reeds menig academiebroeder, die al zijn herinneringsvermogen moest bijeenroepen om zich voor te stellen, hoe ‘die william keg’ er bij zijn leven had uitgezien. Als de voogd er aan dacht of van sprak om naar de West te schrijven, was hij zoo verlegen met de zaak dat ik eindelijk op mij nam den voorbereidenden brief te stellen, waarop dan de zijne met het doodsbericht en zijne verantwoording omtrent de zaken van den jongen overledene zoo ras mogelijk volgen zoude. Ik vervulde dien moeielijken plicht; en eenigen tijd na de afzending der beide tijdingen ontving ik van den vader van kegge een brief vol van wel wat overdreven dankbetuigingen en vriendschapsaanbiedingen in antwoord.
Twee jaren later kwam de familie kegge zelve in Nederland, en zette zich (zoo als ik later vernam, schatrijk) in de stad R. neder. Ik kreeg hier het eerst kennis van door een kistje havanah-sigaren, per diligence ontvangen, met een biljet van dezen, vrij zonderlingen inhoud: ‘Een klein reukoffer van dankbaarheid, bij onze komst in het moederland. Kom te R. en vraag er naar de familie die uit de West is gekomen, en gij zult hartelijk welkom worden geheeten door
Jan adam kegge. | |
Kennismaking met menschen en dieren.Eenigen tijd na de ontvangst van dit ‘reukoffer,’ hetwelk mijne menden niet nagelaten hadden van lieverlede voor mij in geur te doen opgaan, zat ik op een regenachtigen octobermorgen, waarop ik juist niet te vroeg was opgestaan, in stil gepeins voor mijn ontbijt, toen zich beneden mij een buitengewoon gestommel hooren deed. ‘Nog al hooger?’ vroeg eene zeer luide stem, die ik niet kende; | |
[pagina 137]
| |
‘drommels, tante! dat is in de hanebalken. Sakkerloot, 't is hier suffisant donker, hoor! Ik ben een kuiken als ik zien kan!’ Het is niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid dat zich de kapiteins van vergane schepen met onleesbare brieven in de met hen gestrande portefeuilles, of de ‘professeurs’ van onbekende lycéën die tijdstroomen aanbieden, of de doorgevallen kruideniers die uit hunne verbrande pakhuizen niet anders hebben gered dan een mooie partij zeeuwsche chocolaad van duizend A's, of de goedkoope portretteurs en silhouettenmakers die de eer hebben gehad uw besten vriend ook af te beelden, of de konstenaars die voor een spotprijs de geheele koninklijke familie in gips op uwe tafel willen zetten, of de reizigers met inteekenlijsten op onmisbare boeken, waarvan een professor zich heeft afgemaakt door ze een student op den hals te schuiven; het is, zeg ik, niet met zulk eene vrijmoedige luidruchtigheid, dat opgemelde heeren, en al wat verder zich op eene listige wijze bij de studeerende jeugd indringt, om op haar medelijden, onervarenheid, of bloôheid te speculeer en, gewoon zijn zich aan te bieden; want indien zij geen fransch of duitsch of luikerwaalsch spreken om uwe hospita te overbluffen, dan nemen zij de beleefdste, beschaafdste, en tevredenste houding der wereld jegens haar aan; en wat den trap betreft, zij veinzen niet zelden er ten volle mede bekend te wezen. Ik was dus op dit punt gerust, en daar ik in eene stemming verkeerde, die voor afleiding vatbaar was, verheugde ik mij bij voorraad een vreemd gezicht te zullen zien. De deur ging open, en er trad een welgedaan heer binnen, die een goede veertig jaar oud mocht zijn. 's Mans gelaat was juist niet hoog fatsoenlijk, maar de uitdrukking ervan was bijzonder vroolijk en joviaal. Zijn verbrande kleur verried de warme luchtstreek, Hij had levendige grijsblauwe oogen en zeer zwarte bakkebaarden. Zijn haar, waarin op de kruin een aanzienlijk hiaat begon te komen, was reeds hier en daar, naar de uitdrukking van ovidius, met een weinig grijs doorsprenkeld. Hij droeg een groenen overrok, dien hij oogenblikkelijk losknoopte, en vertoonde zich toen in een zwart pak kleederen met een satijn vest, waarover een zware gouden halsketting tot beteugeling van zijn horloge. In de hand hield hij een fraai bamboes met barnsteenen knop. ‘Kegge!’ riep hij mij toe, toen ik verbaasd opstond om hem te groeten. ‘Kegge! de vader van william. Ik ben gekomen om u, het museum, en den Burg te zien, en als je dan meê naar mijn huis wilt gaan, zal je me drommels veel pleizier doen.’ Ik was door dit bezoek geheel verrast, en op het hooren van den naam ontroerd. Ik beken, dat ik zelden meer aan den goeden william dacht, maar eene plotselinge herinnering, en dat wel uit den mond van den beroofden vader, deed mij aan. Ik betuigde hem mijn genoegen den vader van den overleden vriend voor mij te zien ‘Ja,’ zei de heer kegge, zijn horloge uithalende; ‘het was jammer van den jongen, hè! 't Moet een goeie kerel geworden zijn. 't Spijt me | |
[pagina 138]
| |
in mijn ziel.’ En het gordijntje openschuivende voegde hij er bij: ‘Je woont hier duivels hoog, maar 't is een mooie stand; dat heet hier de Breestraat, doet het niet?’ ‘Hier schuins over woonde william; dáár, waar nu die steiger staat.’ ‘Ei zoo, dan was je na buren! Ja, 't is jammer, jammer, jammer! - Sakkerloot, is dat het portret van walter scott? Lees je engelsch? Mooie taal, niet waar? Zou ik hier een complete editie van walter scott kunnen krijgen? Maar ze moet wat mooi, wat kostbaar zijn. Ik hou niet van die lorren. Mijn kinderen hebben er al één half verscheurd.’ En al weder op zijn horloge ziende: ‘Hoe laat gaat dat museum open? Ik moet volstrekt naar dat dooiebeestenspel toe. Kan ik de academie ook zien? Wat hebje al zoo meer?’
Op dien regemachtigen octoberdag zag men hildebrand met een vreemdeling door Leidens straten hollen, om eerst de doode beesten in het museum van natuurlijke, en daarna de doode Farao's in het museum van onbekende historie te gaan aanschouwen; vervolgens een blik te werpen op de kindertjes die nooit geleefd hebben der Anatomie, en daarna op de portretten der doode professoren, die eeuwig leven zullen, op de senaatskamer, ‘van scaliger met den purperen mantel’ af, tot op borger met den houten mantel toe; waarvan er echter ettelijke den doodstrek duidelijk hebben gezet. Om een weinig verscheidenheid daar te stellen, bezochten wij daarop den Burg die zelf een lijk is, vroeger bewoond door de Romeinen, ada, en die Rederijkerskamer waarvan zoo vele geniën lid waren. Ten slotte zagen wij ook nog den sineeschen en japanneeschen inboedel bij den heer siebold, en rustten eindelijk uit in de societeit Minerva, toen nog geschraagd door ‘de dubbele zuil’ van dien broederlijken zin, die sedert roekeloos verbroken is. Wij aten daarop aan de open tafel in de Zon; en het was aldaar dat de heer kegge de algemeene verbazing en zelfs de volkomene verontwaardiging van een zeer lang heer tot zich trok, door de aanzienlijke hoeveelheid cavennepeper, die hij uit een opzettelijk daartoe omgedragen ivoren kokertje op zijne spijzen schudde; en door zijne volstrekte verachting van bloemkool en bordeaux wijnen, waardoor ik genoodzaakt werd een flesch port met hem te deelen. Na het diné vertrok ZEd. per diligence; evenwel niet dan na mij de belofte te hebben afgeperst, dat ik na afloop van mijn ophanden zijnde candidaatsexamen, zonder fout, een paar weken bij hem zon komen doorbrengen; als wanneer hij mij aan zou toonen hoe hij gewoon was menschen te ontvangen, en hoe goed zijn kelder was. ‘Als je studeeren wilt,’ zei hij: ‘ik heb een mooie portie, boeken; en is er wat nieuws uitgekomen van bulwer of zoo iemand, breng het voor mijn rekening meê; maar vooral een beste editie!’ Een paar weken daarna kreeg ik een brief van herinnering aan deze mijne belofte, begeleid door een onmetelijk grooten pot westindische confituren, bestaande, voor zoo veel ik er van begreep, uit vele schijven rhabarber | |
[pagina 139]
| |
en groote stukken hengelriet, in quintessence van suiker ingelegd. De heer kegge meldde mij dat ‘zijne vrouw en dochter, welke laatste, tusschen twee haakjes gezegd, een mooie brunette was, van verlangen brandden om mij te zien.’ Aan dit verlangen voldeed ik, en weinige dagen daarna zat ik tegenover de vrouw en de mooie brunette, onder een geweldig geblaf van twee spaansche hazewindjes, ten huize van den heer jan adam kegge.
De kamer, waarin ik mij bevond, leverde een schouwspel op van de weelderigste pracht, met de grootste achteloosheid gepaard. Overvloed van zwierige meubelen vervulde haar, welke allen het onhuiselijk aanzien hadden van splinternieuw te zijn. Een breede, veeloctavige pianoforte stond opengeslagen, en lag bevracht met een aantal boeken, een hoop dooreengeworpen muziek, en een guitaar. Een gladhouten muzijkkastje stond open, en een der spaansche hazewindjes vermaakte zich een weinig met dat gedeelte van den inhoud hetwelk niet op den piano zwierf. Een allersierlijkst pronktafeltje stond beladen met allerlei aardigheden en mooie beuzelingen, reukflesschen, handvuurschermen, magots, kinkhorens, sigarenbusjes, en kostbare plaatwerken. Een zilveren pendule met een paar vazen van hetzelfde metaal rustte op een schoorsteenmantel van cararisch marmer, en op een trumeau onder een reusachtigen spiegel daartegenover zag men een groep van de schitterendste opgezette vogels, met spitse bekken en lange staarten, die ooit levend of dood geschitterd hebben. Een marokijnen kleinodiënschrijntje stond er half geopend naast. In de vier hoeken der kamer prijkten vier zwaarvergulde standerdkandelaars. Het vloertapijt was van gloeiend rood geweven. De neteldoeken gordijnen waren met oranje en lichtblauwe zijde overplooid. Gelijk bij alle ijdele menschen, hingen ook in deze huishoudkamer aan den wand de levensgroote en zeer behaagzieke portretten van mijnheer en mevrouw; mijnheer in een almaviva met een sierlijken zwaai gedrapeerd, en een oogopslag als van een aangeblazen dichter; mevrouw, zeer laag gekleed, met een grooten parelsnoer om den hals, een kanten plooisel om de japon, en schitterende armbanden. Een derde schilderij stelde een groep voor van vier kinderen, waarbij aan de schoone brunette vooral niet was te kort gedaan; de beeltenis van william, die de oudste geweest was, miste ik met smart; maar het was natuurlijk, want het stuk was sedert de overkomst der familie in het moederland geschilderd. Voor de sofa, waarop de schoone dochter van den huize was gezeten, lag een tijgervel met rood omzoomd; en de armstoel van mevrouw was zoo ruim en zoo gemakkelijk, dat zij er als in verzonk. Toen ik binnentrad zat mama met het windhondje Azor, dat met minder muzikale neigingen begaafd scheen dan het windhondje Mimi, op haar schoot, en liefkoosde het, terwijl de dochter haar borduurwerk had neergelegd, om zich met een grooten witten cacatou met gele kuif te onderhouden. Mevrouw kegge was eer klein dan groot van gestalte; aanmerkelijk | |
[pagina 140]
| |
jonger dan baar echtgenoot, aanmerkelijk bruiner dan haar dochter, en wat zij ook mocht geweest zijn, op dit oogenblik aanmerkelijk verre van eene schoonheid in de oogen van een europeaan. Haar toilet was, ik moet het bekennen, eenvoudig genoeg, en ik zou haast zeggen eenigszins slordig; maar waar is het dat er veel werd goedgemaakt door eene zonnige ferronière op mevrouw kegge's voorhoofd, en een zware gouden ketting op mevrouw kegge's voormaligen boezem; hoezeer ook deze versierselen zich het air gaven van bij mevrouw kegge's tegenwoordige kleedij volstrekt niet te willen passen. Zij scheen verlegen met mijn bezoek, en had wel het voorkomen een weinigje verlegen met alles te zijn; ook met de pracht die haar omringde en het karakter dat zij had op te houden. Haar dochter kwam haar te hulp. Eene goede uitvinding van sommige moeders: dochters te hebben. Zij hief zich, om mij te groeten, eenigszins plechtig van de sofa op, terwijl de zwarte knecht mij een stoel gaf, veel dichter bij haar dan bij haar mama, en betuigde haar genoegen mijnheer hildebrand te zien. ‘Papa had er zich zoo veel van voorgesteld, mijnheer hildebrand eens te bezitten. Niet lang zeker zou hij zich laten wachten; maar eene dringende commissie had hem uitgeroepen.’ Indedaad het was een schoon meisje, die dochter van den heer kegge. Zij had den fijnen neus en den mond van william, maar veel schooner oogen dan deze had gehad. Heerlijke, donkere, tintelende oogen waren het, die tot in de ziel doordrongen; als zij ze opsloeg, blonken zij vurig en onversaagd, en toch, als zij ze neersloeg, hadden zij iets bijzonder zachts en kwijnends. Heur haar hing in menigte van lange glinsterende krullen, naar engelsche wijze, langs haar eenigszins bleeke maar mollige wangen. Ik wist dat zij drie jaar jonger was dan william, die nu ongeveer twintig jaren zou geteld hebben; maar, naar den aard der tropische menschengeslachten, was zij ten volle ontwikkeld. Een weelderig negligé van wit batist en kronkelige tule kleedde hare rijzige gestalte; en zij had geen anderen opschik dan een bloedigen robijn aan haar vinger, die de oogen trok tot haar kleine zachte handekens. De schoone brunette hield het gesprek vrij wel gaande, en vulde de gapingen aan, door allervriendelijkst met den cacatou te converseeren, en hem kleine stukjes beschuit uit hare hand te laten oppikken, bij welke gelegenheid ik doodsangsten uitstond voor hare schoone vingeren. Men gevoelt dat ik het begunstigde dier zeer prees. ‘O hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te leeren uitspreken. Coco, hoe heet de vrouw?’ En zij aaide Coco zoo zacht over den kop, dat ik wenschte Coco geweest te zijn. De lieve naam kwam echter zoo min van 's mans hoornachtige lippen, als ik zelf in staat zou geweest zijn dien voort te brengen. Na lang vleiens kwam er: ‘Kopje krauwen.’ Dit was klaarblijkelijk eene vergissing, en Coco boette dit duur genoeg. De schoone oogen begonnen te vonkelen, en de lieve hand gaf den onwilligen met den gouden naaldekoker een gevoeligen slag op den kop; | |
[pagina 141]
| |
ten gevolge waarvan de heer Coco, met een schuinslinksch gebogen kruin en kleine pasjes, naar het verwijderdste gedeelte van zijn kruk retireerde, en toen in die houding zitten bleef met een ter bescherming opgeheven poot, ongeveer als een schooljongen op wien de meester onheildreigend uitschiet. ‘Papa leert hem soms zulke woorden uit een aardigheid,’ zei de vertoornde schoone; ‘maar ik vind het zeer onaangenaam.’ Mama zag met een zekeren angst naar haar dochter op. Ik zocht naar een nieuw onderwerp van gesprek, en was juist van plan de portretten te hulp te roepen, als mijnheer kegge zelf te huis kwam. ‘Onsterfelijke vriend!’ riep hij mij toe, als waren wij ons geheele leven door de teederste banden van vriendschap, waarvan ooit in een album gesproken is, ‘verknocht, verstrengeld,’ en, als het rijm medebrengt ‘verengeld’ geweest: ‘Onsterfelijke vriend! daar doe je wel aan. Kom aan, dat's goed. Nog niets gebruikt? Wat wil je hebben? Madera, teneriffe, malaga, constantia? Witte port? vruchtenwijn? Lieve kind, laat onmiddelijk de liqueuren komen. Hoe zit jij daar zoo te druilen, Lorre?’ ‘Hij heeft knorren gehad, papa,’ antwoordde de dochter, ‘omdat hij andere woorden spreekt, dan die ik hem geleerd heb.’ ‘Allemaal gekheid! Hoe meer woorden hoe beter! Poes poes! kopje krauwen! gekskap!...’ ‘Papa, ik had het waarlijk liever niet.’ ‘Nu, nu, harriot, my dear! Ik zal 't niet weer doen. - Maar wat zeg je van onzen gast, mijnheer hildebrand? en wat zegt mijnheer hildebrand van mijn dochter?...’ Wij waren beiden verlegen, en hadden niets van elkander te zeggen. ‘Allemaal gekheid!’ riep de heer kegge: ‘je zult wel familiaar worden. Voortaan geen mijnheeren of dames: maar henriette en hildebrand, alstjeblieft.’ Jufvrouw henriette kegge stond op, om met zeer veel ijver op den piano een boek te zoeken. He knecht had intusschen bevel gekregen de aangebodene verkwikkingen te brengen, en zette te dien einde een onmetelijk groote, vierkante sandelhouten kist op tafel, met het woord Liqueurs in sierlijke trekletters bemaald. Ik houd niet van die coffre-forts der gastvrijheid, die door slot en grendel schijnen aan te toonen, hoe veel prijs men zelf op hun inhoud stelt. Naar de woorden van den heer kegge evenwel te oordeelen, geloof ik, dat ik hem wezenlijk zou hebben verplicht, indien ik had kunnen besluiten al de zes karaffen, die er met hun bijbehoorend gezelschap van glazen in eens werden uitgelicht, na elkander leeg te drinken. Met een glas madera heette hij mij welkom. ‘Hoor reis, onsterfelijke,’ ging de heer kegge voort, ‘dit is nu mijn huis, dit mijn vrouw, dit mijn oudste dochter, en straks zulje al de kinderen zien, niet waar, hannah? Dan ken je hier de taal en de spraak zoo wat. Je moet maar denken, wij in de West zijn familiaar. In Europa is men vrij wat stijver. Je hebt hier adelijke heeren en groote hanzen; | |
[pagina 142]
| |
daar behoor ik niet toe; waarachtig niet; ik ben niet van adel, ik ben geen groote hans; ik ben een parvenu, zoo je wilt.’ Henriette verliet de kamer. ‘Maar ik heb, Goddank! niemand naar de oogen te zien; dat 's één geluk! Leve de vrijheid, en vooral hier in huis! Je doet en laat hier alles wat je goed vindt, slaapt zoo lang als je wilt, eet goed, drinkt goed - dat zijn de wetten van het huis. Waar is henriet?’ ‘Naar haar kamer,’ antwoordde mevrouw kegge. ‘Zij kleedt zich voor het diné.’ ‘Dan moeten de kinderen nog effen komen!’ Er werd gebeld. De zwarte knecht kreeg zijne bevelen, en de kinderen verschenen. Er traden twee mooie jongens binnen, de een van negen, en de andere van tien jaren. De ondeugd zag hun uit de brutale zwarte kijkers, en zij waren er, helaas! niet leelijker om. Zij droegen blauwlakensche pakjes met tallooze vergulde knoopen over de schouders, breed omgeslagen en breed geplooide batisten halskragen, geen das, en lage schoenen met witte kousjes. Daarna kwam een meisje van zeven jaar met lange zwarte haarvlechten en bloedroode strikken op de rug; een jongen van vijf in een schotschbont blonsetje; weder een meisje, van een jaar of drie, met bloote voetjes in gekleurde laarsjes; en eindelijk, op den arm eener min, een kind, dat niets meer aan had dan het witte jurkje dat men zag, en het witte hemdje dat men niet zag, - verontrust u niet, lieve hollandsche moeders! het schaap zag er volmaakt gezond uit - met een gouden rammelaar in de eene hand en een korst brood in de andere. ‘Nu heb je ze allemaal gezien,’ riep papa, de kleinste van den arm der minne nemende, en op zijn schouder zettende; waarop het kind allerliefst schaterde van lachen, en met de bloote beentjes spartelde en trappelde, dat het een lust was om aan te zien. ‘Ik heb er elf gehad. William, dien je gekend hebt; henriet die je gezien hebt; nu is er een heele gaping; eerst kreeg mijn vrouw een miskraam, en daarop een dood kind; de vierde is tien jaar oud geworden, en toen aan de koorts bezweken; nu komen de jongens; hier heb je rob, en daar heb je adam, mijn petekind; die zijn allebei nog ondeugender dan hun vader, toen hij zoo klein was; tusschen hem en dit meisje is er weer eentje dood; dat werd door een beest van een negerin vergeven op zijn anderhalf jaar; dit meisje heet hannah, naar mijn vrouw; dat 's een mooi klein ding, niet waar? en die kleine jongen heet jan; niet waar, boer? Hier hebben we sofietje, en het kleintje heet kitty.’ Na deze optelling zijner kinderen, schonk hij ze allen een glas malaga in, en liet zelfs de kleine kitty daarvan proeven, die een leelijk gezicht zette, een uitwerksel dat den oorsprong van haar leven zeer vroolijk maakte. Mama speelde met den krullebol van rob, en rob met den staart van Azor; adam prikte zijn zuster hannah zachtkens met een speld in den nek, en buitelde daarop naar den cacatou, die zichtbaar bang voor hem was. Jan en sofie begonnen een twistgeding ter zake van het haze- | |
[pagina 143]
| |
windje Mimi. De heer kegge gaf zijn jongste spruit weer aan de min over. ‘Zie zoo, minne!’ zeide hij: ‘nu maar weer naar de kinderkamer! Vort, jongens! Veel pleizier!’ En de geheele stoet verdrong zich lachende en juichende in de deur en stoof henen. ‘Als je nu eens weten wilt waar je slaapt, onsterfelijke!’ hervatte de heer kegge, die dezen naam voor mij gekozen scheen te hebben; ‘ga dan mee als je wilt; dan kan je meteen de bibliotheek zien.’ Hij bracht mij naar een achterbovenkamer die op den tuin uitzag. Nog nooit zou ik te midden van zoo veel weelde hebben geslapen. Een lit d'ange, een kanapé, eene chaise longue daarenboven, eene pendule, eene psyché, een waschtafel van satijnhout, met de kleinste minutiae tot het toilet betrekkelijk meer dan voorzien. ‘Je bent niet bang voor dat wapentuig daar in den hoek?’ zeide de heer kegge, naar een paar indiaansche bogen en een dozijn wie weet hoe vergiftige pijlen wijzende. ‘Hier is de bel; als je wat noodig hebt, dan rammel je maar dat het huis dreunt.’ Wij gingen daarop naar de bibliotheek, waar een lustig vuur brandde en een schat van Voyages pittoresques en hedendaagsche litteratuur, op de keurigste wijze gebonden, bijeen was. ‘Hier ga je nu maar heen, als je je verveelt! Die sofa is nog al makkelijk. In deze lade zijn platen; al wat je hier ziet is meestal in Engeland gekocht, en nu completeert henriet het zoo wat. Ik kan me met die snarenpijperij niet altijd ophouden. Henriet heeft twee jaar te Arnhem school gelegen. Maar toen zijn we in 't land gekomen, en hebben haar thuis gehaald; ze was te groot; en ze moet nu zelf maar verder haspelen. Engelsch kon ze al, en als je in twee jaren geen fransch kunt leeren, dan leer je 't nooit. Dat lange schoolgaan - allemaal gekheid. Ik laat geen van mijn kinderen meer schoolgaan, ze krijgen patente meesters aan huis. Gouverneurs en gouvernantes wil ik niet onder mijn oogen zien. En wat de meisjes betreft: mijn vrouw verstaat geen woord fransch, en toch heeft ze elf kinderen gehad, weetje.... Zie je dien opgezetten tijger? dien heb ik zelf op mijn suikerplantage geschoten. De deugniet had al driemaal een kalf komen weghalen.’ Wij gingen verder, en in den tijd van een half uur had de heer kegge mij al de kamers van het geheele huis, den tuin, den stal en het koetshuis laten zien, alles onder even drukke en schutterige gesprekken; waaruit het mij meer en meer bleek dat de heer jan adam kegge zeer ingenomen was met zijn rijkdom, zijne kinderen, en zichzelven. Hij scheen er volkomen van overtuigd te zijn dat hij een onuitputtelijk fortuin had en dat hij ‘een perfecte goeie kerel’ was: tienmaal beter dan alle mogelijke ‘groote hanzen en adelijke heeren,’ en volkomen gerechtigd om alle wereldsche zorgen en convenances met zijn lievelingsuitroep af te doen: ‘allemaal gekheid!’ | |
[pagina 144]
| |
Toen wij alles gezien hadden, wachtte mevrouw ons in de eetzaal. Henriette verscheen er in een japon van blauwe zijde, die haar niet volkomen zoo goed stond als haar wit negligé. Ik had de eer tusschen haar en mevrouw haar moeder te worden geplaatst. Mijnheer zat over mij, en de kinderen schaarden zich naar goedvinden. Bij het couvert van den oudsten, die trouwens ook al tien jaren telde, stond een karaf met wijn, zoo goed als bij het mijne. Aan het eind der tafel stond nog een stoel ledig, en toen wij allen gezeten waren, kwam er een kleine magere vrouw binnen, nog veel bruiner dan mevrouw kegge. Zij kon omstreeks zestig jaren oud zijn, als eenige te voorschijn komende grijze haren deden vermoeden; valsch haar droeg zij niet. Zij was in het zwart gekleed, maar droeg een omgespelden neusdoek van hoogroode oostindische zijde. Achter haar ging een schoone lange hond, die zoodra zij plaats genomen had zich bij haar stoel nederzette, en zijn kop in haar schoot lei, waarop zij hare bruine hand rusten deed. Er was iets indrukmakends in deze verschijning, schoon niemand acht op de binnenkomende sloeg. Men noemde haar grootmama, doch ik twijfelde soms of dit niet maar een naam was haar in scherts gegeven. Zij zelve sprak weinig en eenigszins gebroken, maar eenmaal zag ik haar veelbeduidend het hoofd schudden, toen de heer kegge vertelde ‘dat hij den koop van dat nieuwe rijtuig maar gesloten had, en dat zij nu voortaan nog makkelijker naar de kerk zou rijden.’ ‘Kom, kom! riep hij toen, geen hoofdschuddingen! dat 's allemaal gekheid. 't Zal het mooiste rijtuig uit de stad zijn, en de groote hanzen en adelijke heeren kunnen er een punt aan zuigen. Ik heb zin om er een wapen op te laten schilderen meteen gouden kegGa naar voetnoot* op een zilveren veld, en een groote planterskroon er bovenop van suikerriet en koffieboonen.’ ‘Ik zou er maar J.A.K. op laten zetten,’ zei de oude dame droogjes; ‘je kunt immers de letters met zoo veel krullen maken als je wilt.’ Ik beschrijf u het diné niet, met al zijne opscherpende tomato- en andere sausen, cayenne, zoya, kruidenazijn, atjarbamboe, engelsche pickles en wat dies meer zij, noch zal het wagen u een denkbeeld te geven van den portwijn van den heer kegge, dien hij door een extra-extra gelegenheid had, maar die dan ook zóó was, dat de heer kegge verklaarde een zeeuwsche rijksdaalder te zullen zijn als men hem ooit, als men hem ergens anders dan misschien bij den koning van Engeland, zoo drinken zou! Mevrouw at veel, en henriette weinig; maar men moet bedenken dat de laatste oneindig meer sprak; ook regelde zij de tafel, en droeg zorg dat men de gerechten in behoorlijke orde at, niettegenstaande haar papa | |
[pagina 145]
| |
zich daar wel eens tegen bezondigde, en dan met een ‘allemaal gekheid’ de fout verschoonde. De hazewindjes van mevrouw waren allerbescheidenst stil, omdat zij ontzag hadden voor den langen hond der oude dame; maar de kinderen, die ‘vrij werden opgevoed,’ maakten een vreeslijke drukte. Na den eten bood de zwarte knecht koffie aan, en moest ik een schotsche liqueur proeven, die als vuur in de keel was.
De oude dame was na den afloop van het diné terstond opgestaan en vertrokken, gevolgd van haar getrouwen hond. De kinderen waren in de eetzaal gebleven, waar de kleine hannah den pot met morellen tot zich trok en daaruit, terwijl het gezelschap scheidde, zichzelve en hare broertjes nog eens bediende, op mamaas vriendelijk verzoek, zich aan deze verkwikking niet verder te buiten te gaan, niets antwoordende dan dat het zoo lekker was. ‘Je zult niet kwalijk nemen dat ik eens naar de bibliotheek ga’, zei de heer kegge; ‘dit is mijn studieüurtje!’ En met een weinig bedwongen geeuw verliet hij de kamer. Mevrouw zette zich in eene gemakkelijke houding op de sofa neder, wierp een bonten zijden zakdoek over haar hoofd, en bereidde zich insgelijks tot de siësta. De schoone brunette en ik bleven dus zoo goed als alleen in de schemering, alleen verhelderd door de grillige vlammen van het lustig brandend kolenvuur. Zij zette zich in een vensterbank neder en betuigde er zich in te verheugen, dat zij na den eten zulk aangenaam gezelschap had. Dit was allerliefst; maar ik merkte aan, dat een eenzaam schemeruurtje ook zijn waarde heeft. Zij hield er niet van. Zij hield van veel licht, veel discours, veel menschen; ‘en helaas,’ voegde zij er bij, ‘er is hier volstrekt geen conversatie.’ Ik verwonderde mij over het verschijnsel van een stad met zoo veel duizend inwoners, zonder eenige conversatie. ‘Ach,’ antwoordde henriette: ‘men moet denken, de menschen zijn hier verschrikkelijk stijf; het zijn allemaal coteries, waar men niemand in opneemt. Daar zijn nog wel families genoeg, die gaarne met ons zouden omgaan, maar... die conveniëeren ons weer minder.’ Ik begreep zulk een toestand volkomen. Er zijn in iedere stad huisgezinnen die volstrekt niet georiënteerd zijn in hunne eigenlijke plaats en standpunt; familiën zonder familie die den neus optrekken voor den eenvoudigen, den deftigen burger, wiens vader en grootvader ook eenvoudige en deftige burgers waren, maar verbaasd staan dat de eerste kringen hen niet met open armen ontvangen. Lieve menschen! van waar komt u deze aanmatiging? Moeten dan, mevrouw, omdat uw echtgenoot een ambt bekleedt dat hem tot het waterpas van zes zeven groote heeren in de stad opvoert, de zes zeven vrouwen dier groote heeren terstond vergeten dat uw geboorte burgerlijk, uw afkomst burgerlijk, uw toon burgerlijk is? Of bevreemdt het u, rijke koopmansgade! dat de hooge kringen | |
[pagina 146]
| |
niet tot u zijn toegenaderd, naar mate uw echtvriend langzamerhand een grooter huis is gaan bewonen, zijne bedienden in liverei heeft gestoken, meer paarden en misschen wel een heerlijkheid heeft gekocht? Moet dan, mejufvrouw! omdat uw vader met ettelijke tonnen gouds uit Oost of West terugkwam en den achtbaarsten patriciër, den besten edelman naar de oogen steekt door uiterlijke praalvertooning, die achtbare patriciër, die doorluchtige edelman alle de uwen terstond de hand reiken, en u tot gade voor hun zoons begeeren? Weet gij dan niet dat indien de kringen, welke gij zoo verlangend zijt in te treden, zich voor u openden, gij in gestadigen angst zoudt verkeeren voor eene toespeling op uw vaders afkomst, eene hatelijkheid op uw aangewaaiden rang? Zou het niet veel beter zijn, indien gij u rustig aansloot aan den stand waartoe gij behoort, die even goed is als een hoogere, en waarin gij zoudt worden geëerd en ontzien? Moest gij niet veel liever de eerste onder de burgers dan de laatste, de bij gedoogen toegelatene, onder de grooten zijn? Waarlijk ik begrijp mij hunne terughoudendheid beter dan uwe eerzucht. Zij zijn volkomen tevreden met het verkeer met huns gelijken; zij schromen avances te doen, die hen naderhand zouden kunnen berouwen; de mevrouwen vreezen dat zij nu en dan voor elkander over hare nieuwe kennissen zouden hebben te blozen, indien zij u en amitié namen, en gij verriedt eens uw nieuwelingschap of volkomene misplaatstheid in de caste, waarin gij zijt toegelaten zonder in hare geheimenissen te zijn ingeleid!... Of korter nog; zij zien niet in, waarom zij juist u in hare omgeving zouden opnemen. - Maar gijzelve, die gedurig op uw teenen staat om in haar vensters in te kijken, hoe zij haar huis stoffeeren, haar disch arrangeeren en hare bedienden dresseeren: gij die haar plaagt en tart door uw toilet kostbaarder te maken dan het hare, die er beurtelings de navolging, de parodie, en de charge van uitstalt; die terwijl gij over den onchristelijken hoogmoed der groote dames klaagt, die de deur sluiten voor eene familie die niet tot haren stand behoort, uw eigen deur op het nachtslot gooit voor familiën die wèl tot uwen stand behooren: ik weet niet hoe het komt dat gij deze dwaze eerzucht niet lang hebt afgeschud. Een ordinaire kip is zoo goed als en misschien beter dan een faisante hen, maar zij behoort daarom niet in het hok der goudlakenschen. Zoo zij dan den kippenloop veracht, mag zij alleen gaan zitten onder dezen of genen sparreboom, en pikken zich in de veeren, en aan de voorbijzwemmende eenden wijsmaken dat haar nicht in den tienden graad ook een faisante hen is. Maar de kippen in den loop hebben te zamen ruim zoo veel genoegen als zij in haar eenigheid, achten elkander, bewonderen elkanders eieren, en kakelen en klokken dat het een lust is. Doch voor u heb ik eene andere vergelijking. Gij zijt als vledermuizen, bij de vogelen niet gezien, en de muizen verachtende, die geen ander genoegen hebben dan in het schemeruur wat vertooning te maken met een soort van vleugelen, die haar waarlijk staan als of ze haar niet toekomen. Het bleek mij in dit schemeruur dat de schoone henriette zich met deze ongelukkige eerzucht pijnigde. Mevrouw kende ik nog niet; maar | |
[pagina 147]
| |
mijnheer, schoon alles brusqueerende wat groot en hoog was, sprak mij veel te veel van adelijke heeren en groote hanzen, dan dat ik hem niet van eene heimelijke jaloezie verdacht zou hebben. In zijn trotsch belijden dat hij een parvenu was, was misschien even veel spijt als oprechtheid. In den loop van ons gesprek verhaalde henriette mij wonderen van het huis en de paarden en de slaven, die de familie in de West had. Een slaaf voor den zakdoek, een slaaf voor den waaier, een slaaf voor het kerkboek, een slaaf voor den flacon. Zij kwam ook op haar kostschool, en klaagde over de nare madame, die door al de meisjes gehaat was, en de allerliefste clementine zus en zoo, haar beste vriendin, waarmeê zij ‘in alles sympathiseerde.’ Zij had een onbegrijpelijken zin om in den Haag te wonen, of een reis door Zwitserland te doen; bij welke gelegenheid zij lief hebberij toonde om alle bergen te bestijgen, die gewoonlijk niet door dames bestegen worden. Zij vond het onuitstaanbaar dat de menschen hier over het gordijntje gluurden als zij een dame te paard zagen, en dat men zich nooit in deze stad met een heer in 't publiek kon vertoonen, of er werd gezegd dat men verloofd was; eene grieve welke ik door alle mogelijke dames tegen alle mogelijke steden heb hooren aanhalen, maar waarvan ik het ijselijke zoo ijselijk niet inzie. | |
Een juffertje en een mijnheer.Terwijl wij nog zaten te schemeren ging de deur open, en door twee of drie van de kinderen werd eene vrouwelijke gestalte meer binnengegooid dan ingeleid, onder het gejuich van: ‘saartje met een mof! saartje met een mof!’ Een diepe zucht rees op uit den schoonen boezem van henriette. De gestalte uit het licht in den donkere komende, kon waarschijnlijk geen hand voor oogen zien, en bleef in de deur staan; de kinderen vertrokken weder, en wij hoorden hen in den gang voortjuichen: ‘saartje met een mof! saartje met een mof!’ ‘Kind!’ zei henriette tot de binnengekomene: ‘Wat kom je ontzaglijk vroeg; mama slaapt nog.’ ‘Wat zeg je, harriot?’ riep mama met een schorre stem, wakker wordende: ‘Wat wil je, kind? is er iets? heb je nog geen licht op?’ ‘Nicht saartje is daar al!’ was het antwoord De kinderen zeggen,’ voegde zij er lachend bij, ‘de kinderen zeggen: met een mof!’ De gestalte, kwam, op het geluid af, naderbij, en vroeg meteen heel lieve stem naar de gezondheid van nicht kegge, en nicht henriette. ‘Och!’ zei de laatste, ‘je bent er toch niet ver af: bel reis om het licht, wil je?’ Nichtje gehoorzaamde, en ik verlangde naar de lamp. Het licht kwam binnen, en ik ontwaarde bij zijn schijnsel een jong meisje, misschien van de jaren, maar nog niet van de ontwikkeling van henriette. Eene allerliefste taille, in een zeer simpel winterjaponnetje gekleed, | |
[pagina 148]
| |
maakte zich los uit de plooien van een bruinen lakenschen mantel; een gegaufreerd kraagje sloot stemmigjes om een allerblanksten hals; en toen zij haar eenvoudig kastoor hoedje afzette, vertoonde zich, onder een schat van los neerhangende blonde krullen, een allerinnemendst zacht en liefelijk gelaat. Zij bloosde op het onverwacht gezicht van een persoon meer dan zij verwacht had. Ik haastte mij haar van hoed en mantel te ontlasten, en ook van de mof, in wier gezelschap zij was aangekondigd. Zij bloosde nog sterker over deze gedienstigheid en wilde zich die volstrekt niet laten welgevallen. Henriette nam de mof in de hand. Het was geen alledaagsch, nieuwmodisch handmofje van marter of chienchila, met lichtblauwe of kersenroode zijde gevoerd, en nauwelijks groot genoeg voor twee kleine handjes, een zakdoek, een reukflesch, en een visiteboekje; maar een degelijke, ruige, ouderwetsche, dikke vette mof, van een fiksche langharige vossenhuid, waarbij een dito halsbekleedsel behoorde, waarmeê onze grootmoeders over haar doek naar de kerk gingen, waarin wij daar ter plaatse nu nog een enkele oude keukenmeid zien verschijnen, en dat den naam van sabel draagt.
‘Wat een allerliefst mofje!’ zei henriet, met het harde haar over hare zachte wangen strijkende; ‘wat doe jij nu met een mof, saartje?’ ‘'t Is een oud ding,’ zei saartje met een lief lachje: ‘de kinderen hebben er ook zoo'n pleizier in gehad. 't Is nog van mijn grootmoeder, en ik draag het alleen 's avonds, nicht henriette. Hoe vaart neef?’ ‘Papa is heel wel,’ antwoordde de schoone. En als om het te bewijzen trad de heer kegge zelf binnen, vatte saartje met een fikschen greep om het midden, en gaf haar een zoen dat het klapte. ‘Wel saar! daar doe je wel aan!’ riep hij uit. ‘Kom je nog reis thee voor ons schenken? Wat zeg je van dien mijnheer, dien we hebben opgedaan? Pas maar op, hoor? het is een meisjesgek.’ Dit zijn van die malle gezegden, waarop de patiënt niet veel anders doen kan dan pijnlijk glimlachen. ‘En wat hoor ik van je mof? Rob zegt dat je een mof hebt. Laat reis kijken. Die is nog van je moeder, saar! Lieve schepsel! Ik ben een citroen als dat niet precies het haar is van een wild varken. Hoor reis, je zult voor je Sinter Klaas een betere mof van mij hebben.’ ‘Och neen! neef kegge,’ zei het lieve meisje verlegen; ‘Ik zou haar toch niet anders dan 's avends dragen.’ ‘En waarom niet, als ik ze je geef?’ ‘Omdat het me... niet past, neef kegge.’ ‘Niet passen? allemaal gekheid! wat droes, als ik ze betaal?’ ‘Toch niet, neef kegge! heusch, ik had het liever niet, - ik mag geen bont dragen, - en ik ben er nog veel te jong voor.’ ‘Allemaal gekheid! wat doen de jaren tot een stuk beestenhaar; 't is immers voor de kou, krullebol! Nu, let maar op, met Sinter Klaas; en hou nu je moeders vel maar uit de tanden van Azor en Mimi.’ | |
[pagina 149]
| |
Deze laatste aardigheid deed den heer kegge machtig genoegelijk aan, en wij zetten ons tot de thee. Dat het servies van zilver en de kopjes van blauw porselein waren behoeft niet te worden opgemerkt. De lezer weet nu te wel hoe het huishouden van de rijke familie kegge gemonteerd was, om van eenige pracht ter wereld meer verwonderd te staan, en het verveelt mij er hem langer opmerkzaam op te maken. Die lust heeft moois van dien aard met bewondering en ingenomenheid beschreven te zien, leze de novellen van Q. en Z. Men zou zeggen dat die heeren zelf belust werden op de schoone mirakelen, die zij beschrijven.
Toen de thee was afgeloopen, en de pendule bijna op acht uren stond, liet de heer kegge zich een met zwarten zeehond gevoerden overjas van poolsch maaksel geven. Het was nog niet koud genoeg voor de pels, zeide hij. Hij stak daarna op hetgeen hij met een kieschen term een stinkstok noemde, en ging uit, om alweder een noodige commissie te doen. Niet lang daarna kwam er in zijne plaats een heer binnen, van een zeven- à achtentwintig jaren, naar ik berekende. Het was een welgemaakt, rijzig man, met een gelaat, waarvan de snede heel goed, maar dat voor het overige zeer vervallen was. Hij droeg het haar eenigszins lang, zeer scheef gescheiden, en aan den breedsten kant gefriseerd. Grijze oogen schoten hunne doffe stralen uit diepe spelonken, want de jukbeenderen waren zeer sterk geteekend, en om zijne lippen speelde een glimlach, die kennelijk geen andere bestemming had, dan om een zeer blank en regelmatig gebit te doen te voorschijn komen. Deze persoon was gekleed in een zeer nauwen groenen rok met zeer kleine vergulde knoopjes en zeer nauwe en korte mouwtjes, een zeer wijden zwarten pantalon, met zeer spits toeloopende pijpen, en een gebrocheerd zijden vest. Een zwart satijnen strop, in welks slippen een zeer lange, zeer dunne gouden doekspeld stak, met een klein goud snoertje daaraan vast, stroogele handschoenen en zeer puntige laarzen voltooiden zijn kleeding. Nog slingerde er een gouden halsketting, saamgesteld uit lange magere schakels, over zijn vest, en wees der verbeelding den weg naar een zeer dun goud horloge à cylindre, terwijl aan een bijna onzichtbaar elastiek koordje een klein vierkant lorgnet bengelde, dat geschikt was om, zonder hand of vinger aan te raken, in den winkel van het oog te blijven staan. Toen deze heer binnenkwam ging hij eerst de kamer door, volstrekt in dezelfde houding alsof hij moederziel alleen ware geweest, en zonder ter linker of ter rechter zijde iets te willen opmerken; men zou gezegd hebben in eene blinde opgewondenheid. Toen hij tot mevrouw kegge genaderd was, stond hij stokstil, en liet zijn hoofd op de borst vallen als eene geknakte bieze; vervolgens ging hij op henriette af, en herhaalde dezelfde beweging mel al de bevalligheid van een automaat; eindelijk bracht hij ze ten derde male ten uitvoer voor de vereenigde personages van saartje en mij. Henriette stelde ons aan elkander voor als mijnheer van der hoogen en mijnheer hildebrand. | |
[pagina 150]
| |
Mijnheer van der hoogen plaatste zich daarop op den hem aangeboden stoel, bracht den duim van zijne rechterhand ter hoogte van zijn rechterschouder, en stak hem door het armsgat van het gebrocheerde vestje, zoo dat zijne taille fine allerschitterendst uitkwam. Daarop begon hij met een krakende stem tot mevrouw: ‘En hoe maken het Azor en Mimi? Charmante hondjes. Gisteren dineerde ik bij den heer van nagel; nu, u weet wel dat freule constance ook een aardig hondje heeft...’ ‘Ik weet het heel goed; het is een King Richard,’ zei henriette, een allerliefst dier. ‘Niet waar, allerliefst en allercharmantst; maar toch het haalt niet bij Azor en Mimi.’ ‘Zou je dat waarlijk denken?’ vroeg mevrouw met zichtbaar welgevallen. ‘o Mevrouw!’ antwoordde de heer van der hoogen, geheel opgewondenheid: ‘het scheelt hemel en aarde. Ik kon ook niet nalaten het te zeggen: freule constance! zei ik, uw hondje is charmant, maar de hondjes van mevrouw kegge zijn charmanter.’ Ik had nog zoo veel bewijs van leven op het gelaat van mevrouw kegge niet gezien; met een soort van geestdrift stak zij Azor en Mimi, die bij haar op een tabouret lagen, ieder een klompje suiker toe, en streelde hen dat hunne koppen blonken als spiegels. De heer van der hoogen richtte zich daarop tot henriette: ‘Ik kan u zeggen, jufvrouw henriette, dat de freule constance jaloersch is van uw marabouts; zij heeft er u laatst meê in de kerk gezien. Gisteren zei ze: van der hoogen, je kent immers de familie kegge? Ik antwoordde dat ik de eer had er gepresenteerd te zijn. Nu zei ze, ik kan je zeggen: ik ben ziek naar de marabouts van de freule. Het zijn allercharmante marabouts; daarop volgde een heel gesprek over u.’ ‘Waarlijk?’ vroeg henriette, hare oogen ongeloovig tot hem opslaande. ‘Foei, van der hoogen! je houdt me een beetje voor den gek.’ ‘Dat is ondeugend van je,’ antwoordde van der hoogen, insgelijks glimlachende. ‘Hoor je 't, mevrouw? Foei, foei, welke zwarte soupç;ons!’ Daarop trok hij zijn gezicht in een ernstige plooi en vervolgde: ‘Waarlijk, jufvrouw henriette, het is jammer, heel jammer, dat je die menschen niet ziet. Het is een charmant huis. De freule constance is waarlijk allercharmantst.’ ‘Ik weet niet, van der hoogen! maar ik geloof stellig dat er iets bestaat tusschen u en die freule constance!’ merkte henriette aan; en zij lichtte haar kleinen wijsvinger op, en zag hem met de meest mogelijke coquetterie in de oogen. De heer van der hoogen had er, wed ik, zijn mooie handschoenen voor willen verbeuren, indien hij had kunnen blozen. Maar zijn blos was - wie weet waar? ‘Al weer foei!’ hernam hij; ‘dat is nu toch niet edelmoedig, jufvrouw henriette!’ En hij lei de hand zeer gemoedelijk op zijn ge- | |
[pagina 151]
| |
brocheerd vest; ‘ik verklaar u op mijn woord van eer, dat al wat men daar misschien van fluistert onwaar is.’ Hij liet eene korte geheimzinnige pauze volgen; toen vervolgde hij: ‘Ik mag de freule constance heel gaarne; zij is waarlijk allercharmantst, maar... ik heb geen plans, in 't geheel geen plans. En wil je weten waarom zij mij juist gisteren zoo beviel?’ ‘Welnu?’ ‘Omdat zij zich zoo aan u intéresseerde.’ En hij sloeg de oogen liefelijk neder. ‘Inderdaad, ondeugd!’ plaagde henriette; ‘je zoudt me waarlijk nieuwsgierig maken, indien ik het zijn kon!’ ‘Zij vond uw voorkomen zoo bijzonder lief en intéressant, zei van der hoogen; ‘en ze had zóó veel van uw spelen gehoord.’ En zich tot mevrouw kegge keerende: ‘Lieve mevrouw! vereenig u toch met al wat in de stad smaak heeft, om uw dochter te dwingen haar woord te houden.’ ‘Dat behoeft niet meer!’ zei henriette glimlachende: Alles is bepaald; ik speel vrijdag.’ ‘Charmant, charmant, allercharmantst. Dat zal freule constance verrukken. Dat zal een sensatie in de stad geven. Een groot stuk, hoop ik...’ ‘Ik ben nog niet gedécideerd,’ antwoordde henriette: ‘wil de heer van der hoogen mij eens helpen kiezen? Zullen wij den piano eens open maken?’ ‘Gaarne, dolgaarne.’ ‘Maar gij moet reflecties maken....’ ‘Onmogelijk! onmogelijk!’ riep van der hoogen. Daarop sprong hij van zijn stoel, bracht zijn hoed in een hoek van de kamer, waar hij hem zoo voorzichtig nederlegde, alsof hij een uitgeblazen eierschaal geweest was, ontblootte zijne sneeuwwitte handjes en nagels coupés à l'anglaise, en hielp henriette de muziek uitzoeken. Onderdies fluisterde hij halfhoorbaar: ‘Dat juffertje de groot heeft toch een allercharmantst gezichtje!’ ‘Wat onbeduidend,’ antwoordde henriette. ‘Niet waar? dat is de eenige fout,’ sprak van der hoogen. ‘Saartje,’ hernam henriette, ‘het is goed dat ik er om denk. Grootmama heeft wel zeer verzocht of je haar een beetje gezelschap houden wilt.’ ‘Graag, nicht henriette!’ antwoordde saartje; ‘ik ga terstond.’ Ongaarne zag ik de lieve blauwe oogen vertrekken. Henriette begon te spelen, en de heer van der hoogen sloeg de bladen om; maar ik merkte op dat hij er somtijds zoo lang meê talmde, dat henriette, bevreesd dat hij het niet bij tijds doen zoude, zelve haar hand uitstak, waarop hij zich dan haastte die hand te ontmoeten, en een allerliefst excuus te fluisteren, of te glimlachen. Over 't geheel was de houding der jongelieden voor den piano zeer vertrouwelijk. Intusschen zaten aan een klein tafeltje de jonge heeren rob en | |
[pagina 152]
| |
adam écarté te spelen om een kwartje, en verminkte de kleine hannah (want deze drie kinderen schenen op te blijven) de platen van een kostbaar boek tot mislukte knipsels. Ik had nu geene andere conversatie dan mevrouw, die mij vooreerst ophelderde dat de gebeurtenis, die al wat in de stad smaak had verrukken zou, geen andere was, dan dat henriette aanstaanden vrijdag op het damesconcert een obligaat op den piano zou uitvoeren. De heer van der hoogen had haar zoo lang gebeden, en de directie van het concert had er mijnheer kegge zoo om lastig gevallen, en henriette speelde ook zoo uitmuntend, dat men niet langer had kunnen weigeren. Na deze mededeelingen begon ons gesprek te kwijnen, en wist ik niets beter te doen, dan haar af te vragen hoe 't haar in Holland beviel. Zij klaagde daarop steen en been. Het scheen hier te lande koud en nat te zijn; de menschen waren hier stijf en gierig, en altijd bij hun kinderen; de kinderen hadden zoo veel kleêren aan 't lijf, en de huizen waren zoo tochtig! Maar zij zelve was gelukkig altijd gezond, en de kinderen en kegge ook, en ook de hondjes. De heer kegge kwam thuis en vertelde zoo veel nieuws dat het blijkbaar was dat hij naar de sociëteit was geweest. Er kwam wijn binnen voor de dames, en er werd grog gemaakt voor de heeren. De heer kegge voegde zich bij den piano. Saartje kwam weder beneden; en vertelde dat de oude mevrouw lust had om naar bed te gaan. Ik hield mij daarop met haar bezig door te zamen de platen te bezien eener prachtuitgaaf van lafontaine. Zij wist zoo goed welke fabels door iedere plaat werden voorgesteld, en sprak het fransch zoo wel uit, dat ik duidelijk bemerkte dat dit eenvoudig burgerdochtertje, dat geen bont mocht dragen, eene zeer goede opvoeding had gehad, en misschien ruim zoo goed geprofiteerd had, als ik van de schoone brunette en haar tweejarig pensionnaat verwachten durfde. Er werd nog een heele poos muziek gemaakt, en mevrouw kegge sluimerde met haar hondjes in, en werd niet wakker voor dat de charmante heer van der hoogen weder op haar was toegeloopen, zijn hoofd op de borst had laten vallen, en betuigd dat hij, heer van der hoogen, de eer had haar dienaar te wezen. Hij maakte dezelfde plichtpleging voor de dames, en begon nu aan den heer kegge. ‘A propos’ - zeide hij - ‘goed dat ik er om denk. Er presenteert zich eerstdaags eene charmante gelegenheid om iets naar de West te verzenden. Een jong mensch aan een der bureaux zal zich waarschijnlijk décideeren er heen te gaan. Hier geen vooruitzichten, voor iemand zonder familie; misschien daar nog een plaatsje als blankofficier; honorable betrekking.’ ‘Vooral tegenwoordig!’ merkte de heer kegge aan, ‘schoon 't bij ons beter is dan in Suriname. Daar zijn de blankofficiers geheel in verachting. Maar 't is dwaas, want zoo in Suriname als in Demerary zijn de meeste directeurs het zelf geweest.’ | |
[pagina 153]
| |
Henriette werd vuurrood op deze uitspraak. Welke gevolgtrekkingen kon de charmante heer van der hoogen niet uit deze bekentenis opmaken! Maar de charmante heer van der hoogen dacht misschien aan zijn eigen vader, die, zoo als ik naderhand vernam, een logementhouder te Amsterdam was, en met wien hij dien ten gevolge niets meer uitstaande had dan dat hij nu en dan een wissel op hem trok. | |
Vaderangsten en kinderllefde.Wie hildebrand te logeeren vraagt heeft, durf ik zeggen, geen al te lastigen gast aan hem; maar op één ding is hij zeer gesteld. Hij moet niet alleen een afgeschoten hoekje hebben waar hij slaapt, maar ook een afgeschoten hoekje, waar hij alleen kan zitten; een plaatsje van ontwijk, al is dat dan ook nog zoo klein, waar hij zichzelven kan toebehooren en, ongestoord en onbespied, gedurende een zeker gedeelte van den dag doen wat hij wil; en als het winter is valt dat sommigen menschen moeielijk, want dan kan op de eene kamer niet gestookt worden om de valwinden, en op de andere geen vuur aangemaakt omdat het er zoo rookt, en, schoon hij zich vrij wat koude getroosten kan, ‘in de kou mag hij volstrekt niet gaan zitten.’ Ondertusschen is het een verschrikkelijk ding tusschen het ontbijt en het koffieuur, te zitten hangen in de huishoudkamer, eerst in gezelschap van de dames in negligé, daarna in gezelschap van een dienstbode die u verzoekt uw boek op te lichten om ‘eventjes de tafel te wrijven,’ vervolgens met in 't geheel geen gezelschap, en eindelijk weder in gezelschap van iemand, die een brief gaat zitten schrijven, en dan, af en aan, eene flauwe, slaperige en rekkerige conversatie. Neen! de conversable dag begint niet voor één ure. Aan het ontbijt voegt de bijbel en de stilte; en na den ontbijt; eenzaamheid en bezigheid; met de koffie krijgt eerst de gezelligheid hare rechten; en ik heb geen eerbied voor een man, die eene anecdote vertelt of eene geestigheid zegt vóór dat de klok van éénen koud is, Ik was tot één ure op de bibliotheek gebleven, waar ik mij recht op mijn gemak gezeteld had, en mij bezig gehouden, niet met mij op eene fatsoenlijke wijze te vervelen, door zonder bepaald bezig te willen zijn, nu het eene dan het andere boek uit de kast te halen, in te zien, en weer weg te zetten, maar ook door een klein werkje op te zetten, waartoe ik de materialen had meêgebracht, een werkje daar ik alle oogenblikken van scheiden kon, maar daar ik ook genoeg aan had om met belangstelling bezig te wezen. Ik kwam beneden en werd door mijn gastheer als ‘den geleerde’ begroet, ‘die den heelen ochtend met den neus in de boeken had gezeten; allemaal gekheid. Hij was een drommedaris als hij er niet bij in slaap zou gevallen zijn.’ | |
[pagina 154]
| |
Henriette kwam binnen. Zij zag er buitengewoon vroolijk en opgewekt uit, en hield in de eene hand een violetkleurig biljet, dat zij pas scheen te hebben ontvangen. ‘Kind!’ riep de heer kegge haar toe; ‘van avond ga je uit, hoor!’ ‘En waarheen, papa?’ vroeg henriette. ‘Naar neef de groot, hart! op vergulden.’ ‘Op wat?’ vroeg henriette, wier aangezicht betrok. ‘Op koekplakken!’ zei haar vader. ‘Sakkerloot, ik heb het in mijn jeugd ook gedaan. Vrijers, vrijsters, varkens, ledekanten; adam en eva, schepen, al den boel! Weetje niet dat het haast Sinter Klaas is?’ ‘Ik koekplakken, papa, bij de de grooten! - Ik kan het niet, ik bedank er voor. Neen, daar bedank ik nu voor;’ zei henriette op een welberaden toon; ‘ik doe het niet.’ ‘Ja maar, lieve meid,’ zei de heer kegge, ‘ik heb het voor je aangenomen, hoor; je kunt er niet af: 't is eene heele damespartij.’ ‘En wat voor dames zouden er bij de de grooten komen?’ vroeg de schoone spottend. ‘Weet ik het, jufvrouw henriette?’ zei de vader, op eene kluchtige wijze het mutsje afnemende, dat hij, uit aanmerking van het hiaat in zijne lokken, droeg, ofschoon met zichtbare verlegenheid; ‘ik ben een kiviet als ik het weet. Je neef heeft er me verscheiden opgenoemd; jufvrouw riet, jufvrouw dekker, juffer dit en dat; hij zegt dat het heel ordentelijke jufvrouwen zijn.’ ‘En waarom heeft saartje mij dan gisteren niet verzocht?’ ‘Omdat ze het vergeten heeft, zegt ze.’ ‘Omdat ze niet gedurfd heeft,’ verbeterde henriette, rood van verontwaardiging. ‘henriette-lief!’ vleide papa, ‘ik had graag dat je wèl waart met de de grooten. Toen we hier vreemd aankwamen, hebben ze ons duizend diensten bewezen. Neef heeft dit huis voor ons gehuurd en alles; hij is een eerlijk man; kan hij 't helpen dat hij geen adelijk heer of groote hans is, dat bij geen glacé handschoentjes draagt als onze vriend van der hoogen? Ik heb het aangenomen; je zult er immers heengaan? ik wil dat je er heengaat.’ ‘Het is wèl; ik zal er heengaan,’ antwoordde henriette, bleek van drift; ‘maar als ik vrijdag slecht speel is het uw schuld.’ ‘Voor mijn rekening, kind! Maar van vrijdag gesproken. Misschien bevalt je dat óók niet; ik heb neef de groot een introductiekaartje beloofd.’ ‘'t Is goed,’ zei henriette, haar spijt verbijtende. ‘Van wien is dat paarse briefje?’ ‘Ik heb het met muziek gekregen.’ ‘Nu kind! van avond vergulden, hoor! Hildebrand mag je komen halen als hij pleizier heeft; en dan moet hij wat vroeg gaan, dan kan hij nog reis meê trekken om 't langste brok. 't Zijn waarlijk goeie menschen, hildebrand! heel ordentelijk. Je hebt gisteren saartje | |
[pagina 155]
| |
gezien. Henriet’ - vervolgde hij, met de oogen pinkende - ‘henriet mocht willen dat zij er zoo uitzag!’ Henriet beefde. ‘Maar zij heeft óók wel mooie zwarte oogen,’ zei haar papa, en gaf haar een kus. ‘Harriot, my dear, je moet niet boos zijn.’ Harriot, his dear, draaide het hoofd af. De vader was verlegen. ‘Het is goed weer,’ hernam hij: ‘best weer! ik heb de schimmels voor de barouchette laten zetten; ik wil een toertje maken met mijn logé. Ga je meê, harriot?’ ‘Ik heb te schrijven en muziek te copiëeren,’ antwoordde zij, een slotportefeuille openslaande, en er een blaadje bathpapier uitkrijgende, dat zij oogenblikkelijk met veel ijver ging zitten vullen. ‘Nu, dan gaan wij alleen; voor mama is het te koud.’ Er volgde een poosje stilte. ‘Is uw toilet voor vrijdag al in orde, harriot?’ vroeg de heer kegge. ‘Ik weet niet,’ zei harriot. ‘Moet er niets nieuws zijn, een ferronière, of zoo wat?’ ‘Neen, papa,’ De schimmels waren voor; henriette bleef pruilen. Wij namen afscheid en stegen in de barouchette. ‘Henriette was boos,’ zei de vader, toen wij gezeten waren. ‘Ja, die dametjes! je moet ze ontzien, vrind! En henriet heeft veel karakter.’ Wij toerden eerst door de voornaamste straten der stad, en lieten de vensters der respectieve bewoners dreunen; mijnheer kegge beweerde dat men hard moest rijden, want dat men anders geen ontzag onder de voetgangers krijgen kon. Ik kon dan ook het woord ‘ongepermitteerd’ duidelijk lezen op het gelaat van verscheidene joden die de stad met kruiwagens doorkruisten, en van oude vrouwen die van de vischmarkt kwamen, en op dezen of genen hoek niet gauw genoeg uit den weg konden komen. Ook zag ik deftige heeren met rottingen onder den arm die, niettegenstaande de straat breed genoeg was, het veiliger achtten hunne wandeling te staken, tot dat het rijtuig zou zijn voorbijgegaan. en kindermeiden die twintig huizen vóór ons uit, ‘verschoten,’ en de aan haar zorg toevertrouwde lievelingen bij de armen naar zich toe sjorden, om der wereld te toonen hoe goed zij voor hen zorgden. In een koffiehuis kwamen drie of vier heeren, met horizontaal opgeheven pijpen in den mond over het horretje kijken; en alles toonde ontzag voor de fraaie schimmels, het mooie rijtuig, den deftigen koetsier, en den zwarten lakei achterop, die met onbewegelijke plechtigheid zat rond te kijken, en iedereen imposeerde, behalve den boven alle vooroordeelen verheven straatjongen, die hem nariep: ‘Mooie jongen, pas op, hoor! dat de zon je niet verbrandt!’ Alle deze bewijzen van opmerkzaamheid en belangstelling in zijn persoon en bezitting schenen ditmaal noch de hoovaardij van den heer kegge te prikkelen, noch zijne vroolijkheid gaande te maken. | |
[pagina 156]
| |
Wij reden de poort uit, en den straatweg op, en deden een mooien keer door de boschrijke streek. Het was een heerlijke najaarsdag. Het had in dien herfst weinig geregend en nog in het geheel niet gestormd. De boomen pronkten dus nog met een goed gedeelte van hun bladerkroon. Heerlijk blonken de goudgele en bloedroode tinten van iepen en beuken in het rosse zonlicht. Hier en daar breidde een eik daartusschen zijn gelende takken uit, nog steeds groen aan den top; en het donkergroen van een partij dennen beschaamde van tijd tot tijd, met somberen ernst, de overige zonen van het woud, die nu nog zoo trotsch schenen op verdorde pracht, en weldra naakt en arm den winter zouden te gemoet gaan. Maar noch de schoone natuur, noch de heldere zon, noch de frissche najaarslucht vermochten de wolk van het voorhoofd van den heer kegge te verdrijven. Ik trachtte het gesprek levendig te houden, en zijne gedachten over allerlei onderwerpen te verdeelen; maar telkens bleek het mij duidelijk dat zij over de verstoordheid van zijne beminde dochter liepen. De schimmels waren ongemeen vurig en liepen uitmuntend, en de koetsier maakte den heer kegge herhaalde malen opmerkzaam dat de bijdehandsche nu toch alle kuren had afgelegd. Het scheen als of de heer kegge er geen gevoel voor had; hij dacht aan de kuren van henriet. De koetsier slaagde er in, na een lange worsteling, een ‘grooten heer en adelijken hans’ voorbij te rijden; maar de heer kegge wreef zich de handen niet met dat genoegen, waarmeê ik mij overtuigd hield dat hij het gisteren zou gedaan hebben. Zijn geest was gedrukt. Wel poogde hij den last nu en dan van zich af te werpen, of zich dien te ontveinzen, door van tijd tot tijd koddig of ruw uit te vallen; maar daarna geraakte hij op nieuw in de stilte. Hij was de man van gisteren niet. Die barre mijnheer kegge, zoo onafhankelijk, zoo luidruchtig, zoo opbruisend, en voor niets bevreesd, was kleinmoedig en benepen van ziele, om den wille van de gril van een zeventienjarig meisje, dat hij liefhad en vreesde. Mejufvrouw toussaint, in wie ik niet weet wat het meest te bewonderen, òf de juistheid waarmede zij de verborgenheden van het innerlijk leven opvat, òf de keurigheid en kracht waarmeê zij die in hare geschriften schildert, heeft dezen vorm der ouderliefde uitstekend geschetst. Op den terugkeer gebood de heer kegge stil te houden voor de deur van een bloemist. De zwarte palfrenier steeg af en schelde aan. ‘Is je heer thuis, meisje?’ ‘Mijnheer is naar Amsterdam.’ ‘Maar mogelijk is barend te werk,’ riep kegge uit het rijtuig. ‘Ja, mijnheer! Barend is er, als meheer er maar uit wil komen?’ Wij stegen af, en men bracht ons naar het zoogenaamd bollenhuis, waar barend zich weldra te midden der bolrekken, houten zaadbakjes, en sterke geuren aan ons oog vertoonde. Barend was de oudste, de meester-knecht van den bloemist, bij wien | |
[pagina 157]
| |
wij waren afgestapt; een man van een, in zijn stand, allereerwaardigst voorkomen. Hij was niet groot van gestalte, en droeg een blauw wambuis van een antiek snit, een korte broek, grijze kousen en groote vierkante zilveren kuit- en schoengespen; zijn wit voorschoot was in de schuinte opgenomen. Niettegenstaande zijn hooge jaren droeg hij het hoofd nog vrij rechtop. Dunne witte haren hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat dezulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid bijblijft. Zijne blauwe oogen hadden een vriendelijken schijn, en zijn mond was juist genoeg ingevallen om een allerinnemendste plooi te hebben aangenomen. ‘Barend!’ zei de heer kegge, ‘ik moet een mooien ruiker bloemen hebben.’ ‘Dat zal slecht gaan, menheer kegge,’ antwoordde barend. ‘Voor geld en goede woorden, barend!’ hernam kegge; ‘'t kan me niet schelen wat het kost; je weet wel dat ik op geen kleintje zie.’ ‘Allemaal goed,’ zei barend, ‘maar je kent de natuur niet dwingen. Dat 's een anjer, verstaje! 't Is nou de allerschraalste tijd; weetje wel dat we al mooi naar korsemis opschieten? Kom zoo vroeg in 't voorjaar als je wilt, menheer kegge, en ik zal je een handvol gebroeid goed geven, dat je hart er van verdaagt; maar nou is alles gedaan. Der mag nog een enkelen kresantemum, wezen, - maar 't is over, menheer kegge; je kent, zeg ik nog reis, de natuur van een ding niet dwingen. Je kent het wel dwingen; maar dwingen en dwingen is twee; en als je een ding dwingt, dat nou eigenlijk niet gedwongen kan worden, wat heb je dan? dan plaag je je zelven.’ De heer kegge brak dezen niet zeer duidelijken woordenstroom van den ouden barend af, met te zeggen: ‘Nu, nu, barendje! als je al de kassen reis doorloopt!’ ‘Hoor reis!’ zei barend, ‘je moet maar denken dat ik je net zoo graag de heele pot geef, als dat ik er de hartsteng uit moet snijen, want daar zit al de kracht in, weetje. Een blom, menheer kegge, dat zeg ik altijd, een blom is net as een mensch. Als ik jou je hart uit je gemoed snij, dan kan je ommers ook niet in 't leven blijven? Daar zit het hem as 't ware maar in..... Wat zeg jij, menheer?’ voegde hij er bij, zich tot mij richtende. De heer kegge wachtte volstrekt niet af wat ik in dezen zeggen zoude. ‘Maar voor een goud vijfje zal ik toch nog wel wat kunnen hebben?’ zei hij ongeduldig. ‘Hoor,’ zei barend, zijn snoeimes uit den zak halende, en openslaande, ‘as ze der binnen, dan hoefje geen goud vijfje te besteden; dan zal je voor een spierguldenGa naar voetnoot* heel wat doen. Maar 't is maar dat het zoo bitter uit den tijd is. Is het voor mevrouw?’ ‘Neen, barend! voor me dochter.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Kom an!’ hernam hij, ‘dat's hetzelfde; de dames zijn onze beste klanten voor de blommen; maar as we't van de blommen hebben mosten!’ ‘Maar waar drommel moet je 't anders van hebben?’ ‘Wel van de bollen,’ zei barend; ‘de blommen beteekenen niets. Dat is armoed. Kijk!’ ging hij voort, daar hij een potje aanwees dat niet bloeide, maar met een rijkdom van fijne samengestelde bladeren pronkte; ‘motje zoo'n dingsigheidje niet hebben? Of hebje dat al?’ ‘Wat is het, barend?’ ‘Dat,’ zei barend, ‘is nou eigenlijk de effetieve mimosa nolus mi tangere!’ ‘Hou op met je potjeslatijn?’ riep kegge uit; ‘allemaal gekheid! Hoe heet het in je moers taal, man?’ ‘Kruidje roer me niet!’ antwoordde barend. ‘Dankje hartelijk!’ hernam kegge, zich waarschijnlijk herinnerende dat hij zoo'n dingsigheidje al had. Wij gingen eerst den tuin door, waar nog een enkele maandroos bloeide, die er heel goed uitzag, ofschoon barend beweerde, dat zij het door de nattigheid toch in het hart weg moest hebben, en zagen vervolgens de kassen, waar hij hier en daar een pelargonium, chrysanthemum, en primula chinensis afsneed, zoodat wij op 't laatst nog een vrij aanzienlijken ruiker bijeen hadden, terwijl barend bij iedere bloem zijn kennis en praatziekte had aan den dag gelegd. Toen hij de laatste deur achter zich sloot, liet de heer kegge zich onvoorzichtig de vraag ontvallen: ‘Wel barend! hoe lang ben jij hier nu al geweest?’ ‘Vijf en vijftig jaar, menheer! met God en met eere,’ was zijn antwoord; ‘ik word met vrouwendag achtenzestig, en ik ben hier op mijn dertiende jaar als tuinmansjongen gekomen.’ ‘Wel man! en je ziet er nog zoo fiksch uit!’ merkte ik aan. ‘O!’ antwoordde barend; ‘maar dan moest menheer me wijf zien. Die is nou toch ook in der zestigste, maar dat 's nog wat anders. Ik heb dertien kinderen bij 'er gehad, en de jongste scheelde met de oudste krek eenentwintig jaar. Nou beurt dat zoo niet meer, maar voor een jaar of tien is het menigmaal gebeurd dat de lui an der vroegen, of er vader thuis was. ‘Dat 's knap!’ zei kegge, ‘weergaasch knap, hoor barend! In de Westinjes is dat anders. Daar kant 't wel beuren dat moeder en dochter maar vijftien jaar schelen; maar de vrouwen zijn er vroeg oud, man.’ Met deze woorden haalde de heer kegge zijn beurs uit den zak, en nam de houding aan van iemand die vertrekken wilde. Maar barend dacht er anders over, en leunde tegen den muur van de kas, met al de gemakkelijkheid van iemand die een lange historie beginnen gaat. ‘De heeren hadden mijn vader moeten kennen,’ zei barend; ‘dat was een vast man. Toen ie stierf was ie omme en bij de negenenzestig jaar, maar hij had zijn volle gebit nog. Wij woonden toen ter tijd | |
[pagina 159]
| |
te Uitgeest en hij kwam geloopen van Uitgeest naar Alkmaar om de koffie, want wij hadden een eigen moei te Alkmaar; en hij ging weer na hnis, en hij wist er niks niemendal van. - En was 't niet om een boer - hij was er nog wel.’ ‘Zoo,’ merkte ik aan; ‘dan zou hij toch nog al aardig oud zijn, vriend!’ ‘Doet niet!’ zei barend,’ doet niet! dan was hij pas honderdënvijf, en dat had hij makkelijk kunnen worden ook. Maar dat moet ik de heeren toch reis vertellen. Hij was bij een boer, sto etema hiette de boer, aan 't werk; want me vader was een timmerman van zijn ambacht. Wat wil 't geval? Hij krijgt zoo klakkeloos de koors op 't lijf. Nou was me vader van zoo'n natuur, dat as ie, met permissie, maar aan 't zweeten kommen kon, dan was ie weer klaar. Jongens, zeit ie tegen zijn kameraads, ik heb een harde koors. Weetje wat, zeiën ze, dan motje wat op de koes gaan leggen. Dat is, zoo als de heeren mogelijk wel weten, in de koestal, achter de koeien, de plek waar de knechts, deur den bank, slapen. Maar sto etema zei, dat kan niet, want we hebben 't bed pas opgemaakt voor de jongens; dan most me vader maar op den hooiberg gaan. Nou toen most me vader zoo'n hooge ladder op van een veertig sporten. Jongens! dat kostte hem wat een moeite voor dat ie boven kwam! Toen maakte hij daar zoo'n kuiltje voor hem, en haalde het hooi over hem heen, en bleef stil leggen. Maar toen ie een uur gelegen had, kwam daar 't houtschuitje; daar gingen de knechts meê naar huis; want 't sloeg twaalf uren. Deur dien weg riepen ze an me vader: jan, kom der nou of, daar is 't schutje! maar me vader zei: neen, want ik zweet zoo; laat me nou leggen. Maar ze zeiën: jongen, as het reis erger wier, je most maar meê gaan. Toen kwam me vader van den hooiberg af, maar kijk, hij zweette dan erg. Toen vroegen ze aan-sto etema om koedekken. Maar hij wou ze niet geven: me koedekken motten droog blijven, zeid' ie. Toen trok de een zen wammes uit, en de ander trok zen wammes uit; en lei dat over me vader; maar het hielp niet, want het was te kort. Zoo kwamen ze te Uitgeest, maar het was nog wel een anderhalf uur varens. Maar die menschen motten zekerlijk der tijd noodig gehad hebben, want geen een ging er met mijn vader meê. Maar toen waren zen beenen zoo stijf geworden, dat ie niet gaan kon, maar van hoeken tot kanten viel. Toen motten de lui, die 'em gezien hebben, zekerlijk bij der eigen hebben gedocht: die man is dronken. Maar ziet, met dat ie zoo aan de deur kwam, wou ie de knop grijpen....’ Hier raakte de oude barend zijne stem, die al zwakker en afgebrokener geworden was, geheel kwijt, en stikte in zijn tranen, Met de linkerhand greep hij zich bij 't achterhoofd, en trok zich bij de dunne haren. ‘Kijk!’ zei de oude man, met den voet stampende; en met evenveel smart en verontwaardiging als of zijn vader gisteren gestorven was, ‘kijk! as ik an dien boer denk!...’ ‘Hij wou de knop grijpen,’ ging hij bedaarder voort, ‘maar het ging niet. Drie dagen daarna was ie een lijk. Maar was 't niet om | |
[pagina 160]
| |
dien boer,’ zei hij andermaal stampvoetende, ‘hij zou der makkelijk nog kennen wezen.’ De heer kegge had de tranen in de oogen. Hij tastte in zijn beurs. ‘Daar barend,’ zeide hij; ‘wat er meer is dan een spiergulden is voor jou. Geef me nu den ruiker maar in een groote spanen doos.’ barend ging de doos halen. ‘Die oude heer barend is in allen gevalle toch niet in de wieg gesmoord,’ merkte de heer kegge aan, met gemaakte vroolijkheid. En zijn oogen afvegende, voegde hij er bij: ‘een lamentabele historie! Zoo'n ouë kerel zou je nog akelig maken óók.’ Wij waren spoedig klaar en weer te huis. Henriette, die ook al berouw over hare verstoordheid had, keek weer vriendelijk, en toen haar vader haar de bloemen gaf, stonden er tranen in haar mooie oogen. Zij was beschaamd. ‘Gij zijt toch een lieve papa,’ zei ze, hem kussende, en met haar fraaie hand zijn haren schikkende. ‘Ik had het niet verdiend!’ voegde zij er bij, en boog haar hoofd aan zijn hart. ‘Geen coupjes!’ zei de vader. ‘Allemaal gekheid! Een mensch moet altijd vroolijk zijn.’ Ik begon tienmaal meer van henreitte te houden. De papegaai riep: ‘Zoete vrouw.’
Wij zaten nog aan het dessert, toen de heer van der hoogen, dien ik in mijne gedachten nooit anders dan ‘den charmanten’ noemde, aangediend werd en binnenkwam. Henriette kleurde vreeselijk. ‘Dérangeer je niet, lieve mevrouw; dankje, mijnheer van kegge. Een zeer ongelegen uur, indedaad! Mijn boodschap was aan jufvrouw van kegge; het is alleraffreust, ik ben desperaat!’ Ik zag den heer van der hoogen opmerkzam aan, maar ik merkte niets van die verwilderde haren of strakke blikken, die de dichters mij als de conditio sine qua non der wanhoop hebben leeren voorstellen. Integendeel, 's mans lokken zaten, dank zij het uitmuntend plakmiddel, bij de haarbouwkunstenaars als cosmétique bekend, even glad en net als gisteren; de blik zijner oogen was volmaakt kalm, en ook beefde de hand des desperaten heeren van der hoogen niet, toen hij die naar een glas port uitstak, dat mijn gastheer voor ZEd. had ingeschonken. ‘Ik zal u zeggen,’ dus vervolgde hij tot henriette; ‘ik kan onmogelijk donderdagavond bij uwe repetitie zijn. Zoo even ontving ik de uitnoodiging tot een groot souper bij den heer van lemmer, waar ik niet van tusschen kan, en 's middags moet ik bij mevrouw d'autré dineeren. Morgen is er, zoo als je weet, soirée bij den generaal. Als je van avond niet kunt, dan ben ik waarlijk radeloos. Maar ik vrees dat je niet zult kunnen...’ De dochtervreezende vader nam deze gelegenheid waar, om alles wat | |
[pagina 161]
| |
hij dezen morgen verkorven had, geheel weder goed te maken, want indien henriette's toorn hem bevreesd had gemaakt, hare tranen hadden hem volkomen overtuigd dat hij haar ongelijk had aangedaan. Misschien was hij wel een weinigje bang voor eene nieuwe vredebreuk. ‘Nu henriette,’ zeide de heer kegge, het woord haastig opvattende: ‘dan zit er niets anders op dan datje thuis blijft. Je kunt er wel af, - zóó is het niet. ‘Hadje een invitatie? Dat vreesde ik al,’ merkte van der hoogen aan; ‘jufvrouw kegge is overal zoo gechérisseerd. Neen, neen, als je er iets voor sacrifieeren moet, doe het dan niet; ik zal...’ ‘Neen!’ zei de heer kegge, ‘ik ben op die repetitie gesteld. Wij wachten u van avond stellig... Om een uur of zeven, niet waar?’ ‘Charmant, charmant!’ riep de heer van der hoogen uit, en wipte van zijn stoel op; ‘dérangeer u niet; à ce soir!’ Hij danste heen. Ik begreep de beschaamdheid en de tranen van henriette nog beter dan vóór den eten. Het was alles een opgedicht stukje, en de heer van der hoogen vertrok met de zalige overtuiging, der schoone brunette een belangrijken dienst te hebben bewezen. Zijzelve had er berouw van, Ik stond op om hem uit te laten. ‘Mijnheer studeert te Leiden, niet waar?’ vroeg hij mij in den gang. ‘Charmante jongelui. Ik heb ook een half jaar te Leiden geresideerd. Maar 't is voor 't overige een miserabele stad. Geen amusementen; de menschen zien elkander niet. Eens in 't jaar een bal om hun fatsoen te houden. Criant vervelend. Dérangeer u niet. A ce soir!’ ‘Het spijt mij dat het zoo treft’, zei henriette toen ik weder binnenkwam, ‘maar gij ziet, ik kan nu volstrekt niet gaan.’ ‘Je moet een briefje schrijven!’ zei haar papa. ‘Foei neen!’ zei henriette ‘geen briefjes aan de de grooten; dat zijn die menschen niet gewend.’ ‘Wil ik het voor u af gaan zeggen?’ vroeg ik half schertsende. ‘Heb ik u niet gezegd, mama! dat mijnheer zin in saartje heeft?’ sprak henriette lachende; maar daarop nam zij de zaak ernstig, en voegde er bij: ‘je zoudt me inderdaad zeer verplichten!’ ‘Goed!’ zei ik, ‘en als 't mij bevalt blijf ik er in plaats van jufvrouw henriette, hoe slecht de ruil ook wezen moge, Ik heb niets tegen vergulden.’ ‘Vergulden!’ riep de vader uit, geheel verrukking dat de zaak zoo geheel ten genoegen van de dochter geschikt was. ‘Wel ik kan je zeggen dat ik het nog met pleizier doen zou. Ik wed dat grootmama er nog schik in zou hebben...’ ‘Ik hou niet veel van goud!’ sprak de oude dame. | |
[pagina 162]
| |
Om te bewijzen dat eenvoudige genoegens ook genoegens zijn; en voorts iets droevigs.De verguldpartij zou uiterlijk ten half zes aanvangen, en tegen dat úúr begaf ik mij op weg naar de woning van den koekebakker de groot, of zoo als henriette altijd zeide, van de ‘de grooten.’ Zij was vrij verre van het huis van den heer kegge gelegen, en ik ging op voor een stadgenoot waarschijnlijk zeer heldere, maar voor een vreemdeling zeer ingewikkelde aanduidingen van den heer kegge af. Plotseling bevond ik mij in eene donkere steeg, aan welker einde een hel licht als uit den grond opkwam, voor welk licht zich eene duistere massa met zekere golving scheen te bewegen. Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voortkomen. Geheel genaderd, zag ik een op alle manieren op en over elkander liggenden stapel jongens, die door een kelderraam, waaruit het licht kwam, het oog hadden op de bewegingen van een meester koekebakker en zijne vazallen, die in hun witte linnen pakjes dergelijke schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als welke henriette versmaad had verder te volmaken. Ik stond een oogenblik stil, en verlustigde mij in de belangstelling dier straatjongens, die waarschijnlijk geen beter aandeel in de genoegens van Sint Nicolaas hebben zouden, dan dat zij de lekkernijen zagen toebereiden, die hun begunstigder broederen gelukkig, of, zoo als maltentige menschen beweren, ziek zouden maken. ‘Nou, wat weergâ, jongen! laat mijn ook reis kaiken!’ zei de een, en ondersteunde zijne begeerte met eene hevige beweging der ellebogen. ‘Doppie, jan! dat is een mooie!’ riep een ander, ‘da's zeker een Jan Klaassen!’ ‘Ben je mal, jongen riep een derde’; ‘'t is een waif!’ ‘Nou as dat een waif is,’ merkte een vierde aan, ‘dan mag ik laiendat piet in den kelder valt.’ ‘Hou je ellebogen voor je, gerritje; ik waarskou je, hoor!’ ‘Pas op, pietje! of je holsblok gaat de bakkerij in.’ ‘Kaik; ie doet den oven open; is 't men een vuurtje?’ ‘Wat doet die dikke non weer? Hij doet meel an zen knuisten!’ ‘Wel nou, mot et deeg dan aan zen vingers blaiven hangen? Jij bent ook een mooie...’ ‘Wacht een beetje! Da's een kokkert, - die kost wel een daalder, hoor!’ ‘Hoor je hem! je zoudt er wel kommen met een daalder.’ ‘Een daalder op je oogen.’ Deze en dergelijke waren de gesprekken van de kunstbeschouwers voor het raam van dit atelier. | |
[pagina 163]
| |
Op den hoek van 't huis hing een groot uithangbord, waarop de bekende geschiedenis van den Zoeten Inval stond afgebeeld, en daaronder ‘H.P. de groot. Alle zoorten van koek en kleyn goed.’ Ik was dus terecht. Ik trad den winkel binnen, en er was zulk een verward geluid van vrouwenstemmen in een belendende kamer, die door een glazen deur met een groen horretje daar op uitzag, dat ik duidelijk bemerkte dat de partij aan den gang was, en ik mij nogmaals luidkeels moest aanmelden voor er iemand opdaagde. De glazen deur ging open, en het mooie saartje verscheen, met een hooge kleur, als iemand, die uit een zeer druk gesprek, of uit eene zeer warme kamer komt. ‘U alleen, mijnheer hildebrand?’ ‘In plaats van uw nichtje kegge, lieve jufvrouw! ik kom haar bij u verschoonen.’ ‘Maar u zult toch binnenkomen?’ ‘Een oogenblikje.’ Saartje opende de deur op nieuw om mij in te laten, en ik overzag de schare. Daar zat, in al de glorie van een bloedkoralen halsketting, bloedkoralen oorbellen, bloedkoralen doekspeld, en zelfs van een ring, met een zeer grooten ronden bloedkoraal aan den vinger, jufvrouw mietje dekker, de dochter van een deftigen kleedermaker; en aan hare zijde, met een grooten doodvlek op haar wang en een koperen gesp als een vierkante zon op haar buik, keetje de riet uit den kruidenierswinkel. En daarnaast pietje hupstra, wier vader het gewichtig ambt van deurwaarder bekleedde, en die zich verbeeldde dat niets losser en bevalliger stond dan een rozenrood tissu'tje door een ringetje gehaald. Dan had men er truitje en toosje, de twee telgen van den heer opper, voornaam metselaar, waarvan de eene in 't openbaar een hoed met steenen bloemen, en de andere een dito met een houten pluim droeg, maar die in dezen huiselijken kring zich gelukkig gevoelden in het hoofdsiersel van eene blauwe en eene roode céphalide, in de stellige overtuiging dat er in dit ondermaansche geen bevalliger of modieuser damescoiffure kon bestaan. Voorts het magere grietje van buren, die de oudste van de gevraagde partij was en een of tweeëndertig jaren tellen mocht; zij leefde in otio cum dignitate van eene kleine lijfrente haar door eene oude vrijster gemaakt, bij wie zij iets meer dan kamenier en iets minder dan gezelschapjufvrouw was geweest; zij droeg een mutsje met een smal kantje, en een toertje aan twee kleine trosjes rozijnen niet ongelijk. Ook zag ik bartje blom, wier vader een deftige spekslagerij had, en die zelve een groote, zwarte duimelot aan haar middelsten vinger droeg, omdat zij zich ongelukkig aan gemelden vinger had verwond, bij welke kwetsuur ‘de kou’ gekomen was. Ter afwisseling suzette noiret, dochter eener weduwe, die op een hofje woonde, en van de fransche gemeente was. Deze had een allerliefst, beschaafd en net besneden uiterlijk, en wedijverde in het bruin met het | |
[pagina 164]
| |
blonde saartje, waarnaast zij gezeten was; en eindelijk, aan het hooger einde van de tafel, moeder de groot zelve, eene dame van een veertig jaar, in eene zwarte zijden japon gekleed, en dragende eene muts met eene groote hoeveelheid wit lint opgesierd, die groot en breed genoeg was, en toch ongetwijfeld slechts een schaduw vertoonde van het hoofdtooisel dat zij op den vijfden december dragen zon. De herhaling van mijn boodschap maakte veel sensatie bij jufvrouw de groot, die gehoopt had met nicht henriette te pronken; het speet de vergaderde juffers ook recht, zoo als zij zeiden, schoon ik mij overtuigd hield, dat het wegblijven van zulk een dame voor menig harer een pak van 't hart was. Een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk de solo van grietje van buren ontwikkelde, met de betuiging, ‘dat het jammer voor jufvrouw kigge was; zoo reis vergulden dat was altijd nog reis aardig.’ ‘Ik hoop,’ zei jufvrouw de groot, ‘in de aanstaande week, de kleine neefjes en nichtjes der ook nog reis op te nooden. Dan vraag ik zoo wat klein grut.’ ‘Maar dan zalje ook zulke effetieve stukken niet laten werken,’ merkte jufvrouw van buren aan, haar penseel indoopende en een lange streep goud op den wimpel van een oorlogschip klevende. ‘'t Ziet er wel prettig uit,’ zei ikzelf; ‘ik watertand om het ook reis te doen. Mag ik eens effen van de partij zijn?’ Dit voorstel bracht een schaterend gelach en groote vroolijkheid te weeg, die evenwel nog vermeerderde, toen men zag dat ik het waarlijk meende. Tot de edele kunst van vergulden, ook wel met eene bij alle koekebakkers voor beleedigend gehouden naam ‘plakken’ genoemd, zijn vier dingen noodig, als: de koek die verguld moet worden, het verguldsel zelf, een nat penseel, en dat gedeelte van een hazen- of konijnenvacht hetwelk jagers de pluim en gewone menschen den staart noemen, en in dit bijzonder geval dient om het opgelegde goud aan te dringen en vast te drukken. Om alles geregeld in zijn werk te doen gaan, zat aan het eene einde van de tafel het lieve saartje, die de verschillende sinterklaaskoeken uitdeelde, welke de bewerking moesten ondergaan: vrijers, vrijsters, schepen, paradijzen, dagbroers, ruiters, rijtuigen, allen meestal van de eerste grootte; terwijl aan het tegenovergestelde einde moeder de groot, die ook de thee schonk, boekjes bladgoud in breeder en smaller reepen knipte om ieder daarvan behoorlijk te voorzien, de tafel met kopjes met water bezaaid was, en ieder der genoodigden met een penseel en een konijnenpluimpje was uitgerust. Men voorzag ook mij hiervan, en bij ieder materiaal of instrument dat ik in handen nam, proestte men het uit van 't lachen, en ging een kreet van verbazing op. ‘'t Is zonde!’ betuigde mietje de dekker. ‘Heb ik van mijn leven?’ informeerde keetje de riet. ‘Die stedenten hebben alevel altijd wat raars,’ fluisterde die van de roode céphalide. | |
[pagina 165]
| |
‘Meheer doet het heusch!’ verklaarde die van de blauwe. ‘'k Ben benieuwd hoe dat af zal komen,’ zei grietje van buren. ‘Wat menheer breekt mag menheer opeten, niet waar jufvrouw de groot?’ vroeg bartje blom, die het goed met mij scheen te meenen. Maar suzette noiret en saartje wezen mij te recht en deden 't mij voor. Nu moeten mijne lezers, die misschien laag op de schoone kunst van koekvergulden neerzien, niet denken dat de gezegde kunst zoo heel eenvoudig en gemakkelijk is. Ja, een vierduits varken kan een ieder beplakken; een streepje voor den grond, en een ruitje op zijn lijf, dat kan een kind! Maar deftige vrijers en vrijsters van vierentwintig stuivers netjes te vergulden, tot de plooitjes van de kraag, en de ruitjes van den breizak toe; een Eva bij den boom op te sieren, geen enkel appeltje (want het is een appelboom geweest) te vergeten, en de bochten van de slang niet hoekig te maken; een geheel oorlogschip met gouden reepen op te tuigen en de schietgaten netjes af te zetten, zooals jufvrouw van buren deed; en een koets met paarden als jufvrouw de riet, die het zweepkoord zoo natuurlijk wist te doen kronkelen of het een gouden kurketrekker was, dat is iets anders! Het is gemakkelijk gezegd: 't is maar koekvergulden! maar ik verzeker u dat koekvergulden en koekvergulden twee is, en dat er bijvoorbeeld een hemelsbreed onderscheid was tusschen den vrijer dien toosje en den vrijer dien truitje had uitgemonsterd, zoodat toosje zelve moest bekennen dat ze niet wist hoe truitje dien parapluie zoo natuurlijk kreeg, waarop de vrijer van truitje dan ook rondging, en het geheele gezelschap eenstemmig verklaarde, dat het waarlijk was als of die parapluie leefde. - Ik voor mij kan u als eerlijk man betuigen dat mij, nadat ik eerst mijne krachten aan den zadel van den ruiter, dien jufvrouw noiret onder handen had, had beproefd, en mij van haar omtrent de hoofdgeheimen der kunst had laten onderrichten, dat mij, zeg ik, eene koude rilling door de leden ging, toen er eene groote, majestueuze dagbroer voor mijne eigene onbijgestane verantwoording werd gelegd. Eén ding kan ik niet nalaten hier ten algemeenen nutte op te merken. In het koekvergulden is vooral van het uiterste gewicht de juiste hoeveelheid water die men op de plaats penseelt waarop men het goud wil doen kleven; want neemt men die te gering, zoo wil het niet kleven, en doet men het te nat, zoo wordt het verguldsel dof. En wat is er nu aan een doffen dagbroer? Spoedig was men het er over eens dat ik het al heel mooi begon te doen; ik hoop niet dat men grootspraak zal achten, wat ik gaarne aan de zachtmoedigheid der eritiek toeschrijf; en weldra lette men er niet meer op. Ook werd het gesprek gedurig levendiger. Mietje dekker met de bloedkoralen, keetje de riet, en pietje hupstra hadden het heel druk met jufvrouw de groot over ‘fripante sterfgevallen in de Haarlemmer krant,’ drie onder mekaar van ‘in den bloei van 't leven,’ en twee van ‘door een ongelukkig toeval.’ Voorts spraken zij veel van ‘pinnetrante kou, fattegante reizen, en kattende koortsen.’ | |
[pagina 166]
| |
Zij roerden ook het teeder onderwerp van ‘vomatieven, en operaties,’ en kwamen van lieverlede nog eens op den vinger van bartje blom. ‘Zij moest er toch niet te luchtig over denken.’ De een zei, zij moest er den meester bij halen, maar de ander beweerde dat zij er den meester niet bij moest halen, en zulks om de duchtige reden, dat er een meester was geweest die den duim van den neef van haar zusters man verknoeid had. De een wilde haar vinger pappen, omdat de kou er bij was; de andere ried zoete melk aan om er den brand uit te trekken; een derde, kennelijk ouder den invloed van den genius der plaats, achtte niets zoo heilzaam als koekebakkersdeeg. En bartje blom dacht er over hoe zij deze verschillende raden het best zou vereenigen. Daarop maakte grietje van buren zich van den boventoon meester, en vertelde het gezelschap wonderen van de gierigheid van de freule trofs, van wie zij hare lijfrente had. ‘Ik kan je zeggen, mensch, als er zoete appelen, zouën gegeten worden, gaf ze der vierentwintig uit, en dan moest de meid de pan binnenbrengen, als ze ze geschild had; en dan telde ze na of der - hoe veel is 't ook weer? viermaal vierentwintig? - als 't viermaal vijfentwintig was, dan was 't net honderd, dat's vier minder, dat's zesennegentig, - of der zesennegentig vierdeparijes waren, en als ze dan op tafel kwamen nog eens.’ Waarop die van de blauwe en roode céphalides hare uiterste verbazing te kennen gaven. Bartje blom vroeg of het waar was, dat de freule enkel zoo rijk was geworden, door in haar jeugd al de spelden en naalden, die ze bij den weg vond, op te rapen en te verzamelen? En ik nam de gelegenheid waar om verscheidene anecdotes van befaamde engelsche gierigaards te verhalen, die bij al mijne kennissen hadden uitgediend, maar die hier nog eens gaaf opgingen, zoodat men mij zeer aardig begon te vinden, maar tusschenbeiden ook aanmerkte ‘dat ik er maar wat van maakte.’ Jufvrouw noiret was niet zeer spraakzaam, en ik bracht haar doorgaande stilheid in verband met een weemoedigen trek om haar mond, die mij deed onderstellen dat zij niet gelukkig was. Saartje was allerliefst, en schoon het geheele gezelschap in beschaving vooruit, echter ook hier volkomen op haar plaats en zeer eenvoudig. Zij liep gedurig af en aan, om ieder van het noodige te voorzien; en grietje van buren begon haar veelbeteekenende oogen toe te werpen en op eene mysterieuze wijze toe te lachen, waarvan de zin was dat ze haar met mij plaagde, tot groot genoegen van alle de anderen. Evenwel kreeg bartje blom ook haar beurt, daar men haar laatst bij het uitgaan der kerk zoo vriendelijk had zien groeten tegen een zekeren kees; maar zij wendde de scherts af, door haar op die van de roode céphalide over te brengen, die laatstleden kermis met den zelfden kees in 't paardenspel geweest was, en die van de blauwe céphalide werd opgeroepen om te getuigen dat het tusschen haar zuster en kees, ‘ja, ja! wel zoo wat koek en ei was, als men zegt;’ waarop die van de roode zeide, dat die van de blauwe wel zwijgen | |
[pagina 167]
| |
mocht; waarop grietje van buren aanmerkte, dat ieder zijn beurt kreeg; waarop bartje blom uitriep: ‘Nu, nu, grietje! ik vertrouw jou ook niet! je gaat tegenwoordig zoo dikwijls naar Amsterdam; ik denk dat daar ook wat zit!’ waarop grietje verklaarde, dat bartje een ondeugd was. Ik merkte op dat suzette noiret door niemand geplaagd werd. Om een uur of half acht kwam er een groote ketel met anijsmelk binnen, die door al de dames ‘deli’ gevonden werd. Daarna kwam de schepper en boetseerder van al de koeken kunstgewrochten, die wij zaten op te luisteren, eens even uit de bakkerij opdagen, en keek eens of men wat vorderde. Het was een ordentelijke, goedhartige, vroolijke man, die er heel veel pleizier in had, toen bartje blom hem knipoogend vertelde, dat toosje en truitje opper vast wel voor zeven gulden gebroken en opgegeten hadden, waarop toosje aanmerkte dat zij bartje, wel zwijgen mocht, daar zijzelve een heel oorlogschip in haar zak had gesmokkeld, waarop de koekebakker dreigde, dat geen van de dames de deur uit zoude komen, voor hijzelf haar zak had geïnspecteerd. Toen verhief zich de vroolijkheid tot uitgelatenheid. De groot stopte een klein houten pijpje dat hij in de hand had, en daalde weder ter bakkerije. Met slaan van negenen kwamen er drie stevige, opgeschoten knapen, goedige bollebuizen, met hun besten rok aan, en boorden tot over de ooren. De een was een broer van pietje hupstra, en schreef op 't stadhuis; de ander was een broer van de jufvrouwen opper, en voor 't kastenmaken bestemd, en de derde, een broer van keetje de riet, ondermeester op een hollandsche school; het doel van hunne verschijning was geen ander dan hunne zusters en al wie zich verder aan hunne bescherming zouden willen toevertrouwen af te halen en thuis te brengen. Nu zei jufvrouw de groot dat men maar uit zou scheiden, want dat het toch altijd gekheid werd ‘als de heeren er bij kwamen,’ en er werd besloten dat men nog gauw een pandspelletje doen zou. Men koos daartoe, nadat het geheele verguld-atelier als zoodanig was opgeredderd, ‘alle vogels vliegen,’ en ik heb nooit zooveel onschuldige vreugde bij malkaar gezien als toen de oude jufvrouw de groot een drommedaris wilde laten vliegen. Bartje blom werd met ‘den vogel struis’ verstrikt, en er ontstond verschil over de vleermuis, van welke de ondermeester de riet beweerde ‘dat hij niet vloog, maar fladderde.’ Hoe dit zij, hij verbeurde pand, en al de heeren verbeurden pand, en saartje verbeurde pand, en wij verbeurden allemaal pand. Toen werd grietje van buren verkoren om al de panden te doen terugkoopen, en werden de bloedkoralen armbanden, en de bloedkoralen speld van mietje de dekker, met en benevens het tissu'tje van keetje de riet, en een ‘lodereindoosje’ van haarzelve, en een vingerling van de oude jufvrouw de groot, en een pennemes van den ondermeester de riet, en een menagère van bartje blom, en | |
[pagina 168]
| |
een horlogesleutel van den kastenmaker opper, en een huissleutel van den klerk hupstra, en een beurs van mijzelven, en al wat verder ter tafel was gebracht, in kaarEd. maagdelijken schoot geworpen; daarover werd een zakdoek gespreid, en nu begon het roepen van: wat zal diegene doen, waarvan ik dit pand in handen heb? Ik spreek niet van de moeielijke en wonderspreukige dingen, die wij tot het terugbekomen onzer kleinodiën moesten ten uitvoer brengen, als met vier pooten tegen den muur oploopen, een spiegel stuk trappen, den zolder zoenen, en dergelijke; noch van zoete penitentiën als daar waren: hangen en verlangen, de diligence, de put, de klok, het bijenkorfje, en anderen, waarbij machtig veel gekust en evenveel gegild werd. Ik schilder u de uitgelatenheid des geheelen gezelschaps niet toen toosje opper iets heel moeielijks had opgegeven, in de stellige overtuiging dat bartje bloms pand voor den dag zou komen, en het waarlijk haar eigen naaldenkoker bleek te zijn; of toen de heer hupstra in het spaansch speksnijden, dat hij nooit te voren gedaan had, met zekere verliefdheid de mooie jufvrouw noiret had gekozen, en per slot niets te kussen kreeg dan den harden muur, terwijl den jongen opper het lot te beurt viel haar den zoen te geven! - In een woord, het was aller-aller-prettigst, en de vreugd was op ieders aangezicht te lezen, en ik vermaakte mij duizendmaal meer onder deze goede vroolijke menschen, dan ik gedaan zou hebben, indien ik ware thuis gebleven onder den subliemen piano van jufvrouw kegge, en den charmanten viool van den charmanten van der hoogen. De dames, die nu allen kleuren hadden als boeien, werden onder de heeren verdeeld, en ik nam op mij jufvrouw noiret, die mij zeer intéresseerde, thuis te brengen. De juffers namen van elkander en ons een hartelijk afscheid; de drie bollebuizen drukten mij allen zeer voelbaar de hand; en ik was zeer te vreden met de vriendschap die ik zoo onverwacht had aangeknoopt.
Jufvrouw noiret was er mede verlegen dat ik de moeite nam haar thuis te brengen. ‘Het was zoo ver!’ Ik antwoordde zoo als betaamde, dat hoe langer ik haar bijzijn genoot, het mij des te aangenamer zijn zou. ‘Ach!’ zeide zij, ‘mijn bijzijn, mijnheer, is toch anders niet heel aangenaam. Ik schaamde mij onder al die vroolijke menschen. Zat ik er niet treurig bij?’ ‘Gij waart zeker niet zoo luidruchtig als de overigen. Maar toch...’ ‘Neen, zeg het niet! zeg niet dat ik vroolijk was!’ viel zij mij in de rede. ‘Het zou mij spijten. Ik hield mij zoo goed als mogelijk; maar mijn hart was ergens anders. Mijn hart was bij mijn moeder,’ voegde zij er haastig bij. ‘Is uw moeder ziek, of...’ ‘Zij is oud, mijnheer! heel oud. Was zij niet wel geweest, gij zoudt ‘mij daar niet gevonden hebben. Maar wie kan zich bij vriendelijke | |
[pagina 169]
| |
‘menschen, die u gaarne zien, verontschuldigen; altijd weer daarmeê verontschuldigen, dat zij een oude moeder heeft? Ook had zij van avond iemand die haar gezelschap hield, en wilde zij volstrekt dat ik ‘gaan zon.’ Suzette zuchtte. ‘Is uw moeder zoo heel oud?’ vroeg ik? ‘Gij zijt, dunkt mij, nog zoo heel jong.’ ‘Ik ben drieëntwintig, mijnheer,’ antwoordde zij, met openhartigheid, ‘en mijn moeder is vijfenzestig. Maar zij heeft veel ongelukken gehad. Mijn vader stierf voor dat ik geboren werd. Zij had toen negen kinderen; sedert twaalf jaar ben ik haar eenigste, en nu kan zij niet wel zonder mij... en ik niet wel zonder haar.’ ‘En uw vader...’ ‘Mijn vader was de zoon van een zwitsersch predikant, mijnheer! Maar zijn vader kon hem niet laten studeeren. Hij had een kleinen post bij het accijnskantoor, en liet mijne moeder in behoeftige omstandigheden achter. Maar wij werken beide. Nu heeft zij sedert drie jaren het hofje, en dat is een groot geluk. En toch...’ ‘Ik geloof,’ zeide ik, ‘dat wij voor de poort van het hofje staan. Klopt men hier aan, of moet men aan dien langen bel trekken?’ ‘Helaas, geen van beiden!’ zei suzette, op een allerdroevigsten toon van stem, die de klank had als of haar een traan in de oogen schoot: ‘geen van beiden. Mijn moeder woont wel op het hofje, maar ik niet.’ ‘Waarom niet?’ vroeg ik. ‘Op het hofje woont niemand onder de zestig jaar,’ ging suzette voort; ‘ik kom er 's morgens heel vroeg, zoodra de poort opengezet wordt, en blijf er den heelen dog bij mijn moeder; maar slapen mag ik er niet. Voor tienen moet ik er van daan, en 's avonds na zevenen mag ik er zelfs niet meer op. o Wat zou ik geven als ik mijn moeder nu nog maar eens even mocht goênacht zeggen!...’ En zij zag naar de geslotene poorte om. ‘Mijn moeder slaapt daar nu moederziel alleen in haar huisje,’ ging zij voort; ‘haar naaste buurvrouw is hartstikken doof; en als haar eens iets overkwam -! dat, dat is mijn grootste zorg, dat pijnigt en vervolgt mij altijd en overal!...’ Maar als uw moeder ziek wordt, dan moogt gij toch wel...' ‘Als zij ernstig ziek wordt, dan schrijft de dokter van 't hofje een verklaring dat zij niet alleen kan blijven; en dan mag ik in haar huisje slapen. Maar ach, het ligt mij op de leden dat mijn lieve moeder er eens onverwacht uit zal zijn, en als dat eens bij nacht was! O, ik bid God alle dagen dat het bij dag moge zijn... Ik zou het niet overleven!’ Wij gingen zwijgend verder. ‘Hier woon ik, mijnheer!’ zei jufvrouw noiret, hare schoone oogen afvegende, als wij voor een kleinen komenijwinkel stonden; ‘ik dank u voor uwe vriendelijkheid.’ | |
[pagina 170]
| |
‘Ik hoop,’ zeide ik, ‘dat gij uwe moeder nog lang zult hebben, en zonder angsten.’ Zij reikte mij stilzwijgend de hand, en als het licht uit den kleinen winkel op haar gelaat viel, zag ik hoe bleek en hoe bedroefd zij was. Wij scheidden.
Ik vond de familie kegge reeds bijna aan het souper. Van der hoogen deelde er in, en maakte op walgelijke wijze het hof aan henriette, die al de aantrekkings- en afstootingskunsten eener handige coquette (het is een aangeboren kunst) in werking bracht. Men vermeed in 't bijzijn van ZHWG. van de de grooten te spreken, en eerst toen hij vertrokken was, vroeg men mij hoe ik mij geamuseerd had. Ik gaf een gunstig antwoord, maar trad in geene bijzonderheden, omdat ik voor geen geld ter wereld de onschuldige vreugde der de grooten, de rieten, dekkers, hupstra's en zoo voorts, door eene jufvrouw henriette kegge wilde hooren bespotten. | |
De GrootmoederToen ik den volgenden morgen na het ontbijt de bibliotheek binnentrad, zat daar de oude dame in een ruimen lagen leunstoel met roodlederen zitting en rug, die waarschijnlijk tot het meubilair van haar eigen kamer behoorde, bij het vuur. Een kleine tafel was daarbij aangeschoven, en daarop lag een engelsche octavo Bijbel, waarin zij ijverig las. Zij hield daarenboven een breiwerk in de hand. De schoone lange hond zat weder naast haar stoel en keek oplettend naar haar op. Werkelijk volgde hij met zijne goedige oogen iedere beweging van haar hoofd en hand, als zij van den Bijbel naar haar breiwerk keek om de steken te tellen, of een blad omsloeg. Van alle personen, die het huisgezin uitmaakten, kende ik deze het minst, daar zij nooit dan bij het middagmaal verscheen; en na afloop daarvan onmiddelijk weer vertrok. Was het alleen dáárom dat zij mijne belangstelling prikkelde, of was het om haar deftig, stil, en ingetrokken voorkomen; de weinige, korte, verstandige, maar dikwijls wel wat harde woorden, die zij sprak; en de verknochtheid van haren schoonen, langen hond? Hoe het zij, ik hoopte hartelijk dat zij een gesprek met mij zou aanknoopen. Zij scheen mijne binnenkomst niet bemerkt te hebben, en terwijl ik mij nederzette en mijne boeken opensloeg, hoorde ik haar half overluid de schoone plaats van paulus oplezen: For we are saved by hope: but hope that is seen is not hope; for what a man see-eth, why doth he yet hope for. But if we hope for that we see not, then do we with patience wait for it (Rom. VIII. 24, 25). Zij schoof den Bijbel een weinig vooruit, en leunde met den rug in | |
[pagina 171]
| |
haar stoel, als om daarover na te denken; zachtjes herhaalde zij de woorden: then do we with patience wait for it. Plotseling bemerkte zij dat ik mij in het vertrek bevond. ‘Gij zult mij vandaag moeten dulden, mijnheer!’ dus begon zij; ‘mijn kamer wordt schoongemaakt, en dan ben ik gewoonlijk hier.’ ‘Gij leeft een zeer eenzaam leven, mevrouw!’ antwoordde ik; ‘de drukte zal u misschien hinderen.’ ‘o Neen!’ hernam zij, met eene luide stem; ‘ik ben sterk genoeg. Mijn hoofd is zéér sterk; ons menschengeslacht is zoo zwak niet. Maar ik ben niet meer geschikt voor gezelschap; ik ben te somber, te ernstig geworden. Ik zou hinderen; ik zou vervelend zijn. Dit boek’ zeide zij, op haren Bijbel wijzende, ‘dit boek is mijn gezelschap.’ Zij zweeg eenige oogenblikken en streelde den kop van haar hond met de bruine hand. Daarop hief zij zich weer een weinig in haar stoel op. ‘Gij zijt hier nu reeds een paar dagen, mijnheer hildebrand,’ hernam zij; ‘en de aanleiding tot uwe kennismaking met de familie is van dien aard dat.... Zeg mij eens, heeft men al eens met u over den lieven william gesproken?’ ‘Het spijt mij, mevrouw! dat ik u ontkennend moet antwoorden. Neen! men heeft met mij nog geen woord over william gewisseld.’ ‘Heb ik het niet gedacht!’ riep zij uit, hare handen in elkander slaande en een diepen zucht loozende, die in een droevigen glimlach overging: ‘ik wist het wel; ach, ik wist het wel!’ Zij zag treurig haar hond aan, die, als verstond hij hare klachten, zijne voorpooten op haar schoot legde en zijn kop tot haar aangezicht ophief, om haar te streelen. ‘En toch is hij nog geen drie jaren dood, Diaan!’ zeide zij, den poot van den hond aanvattende; ‘de lieve bill is nog geen drie jaren dood. Ik wil wedden, voegde zij er met nadruk bij, ‘dat de hond hem nog niet vergeten heeft.’ Eenige oogenblikken zat zij in een gepeins, waarin ik haar niet durfde storen. ‘Hij was mijn oogappel!’ barstte zij uit, ‘mijn lieveling, mijn uitverkorene, mijn schat!’ - En toen bedaarder: ‘hij was een lieve jongen, een heel lieve jongen; niet waar, mijnheer hildebrand?’ ‘Dat was hij, zeide ik. ‘En toen hij wegging,’ ging de grootmoeder voort, ‘was het als of het mij werd ingefluisterd dat ik hem niet weer zou zien; en Diaan hield hem bij zijn mantel terug. Niet waar, Diaan? bill had niet moeten weggaan. Hij had moeten blijven, moeten oud worden, in de plaats van de vrouw. - En als hij dan volstrekt had moeten sterven, dan had ten minste zijn grootmoeder hem de oogen moeten toedrukken. Wie heeft het nu gedaan?..’ Wat deed het mij goed aan het hart, haar te kunnen zeggen, dat ik het zelf was geweest. | |
[pagina 172]
| |
‘Inderdaad? vroeg zij met een zachten lach. ‘Ik benijd u’. En zij zag mij aan met een langen en strakken blik. ‘Dezen zakdoek,’ ging zij na eenige oogenblikken zwijgens voort, op den foulard wijzende, dien zij om den hals droeg, ‘liet hij bij het afscheid liggen. Hij ging de deur uit, maar kwam nog weer terug om hem te halen. De arme jongen had hem wel noodig, want ik kon hem in zijne tranen wasschen. Ik wischte zijn oogen af en wilde den doek behouden. Die doek en deze brieven zijn mijn eenige troost!’ Zij sloeg haar Bijbel op verschillende plaatsen op, en toonde mij de brieven, die zij van william ontvangen had en in dat boek bewaarde. Zij nam er eenen op en tuurde een poosje op het adres. ‘Hij schreef een mooie hand; deed hij niet?’ zeide zij, en reikte mij den brief toe. Ik las het adres. Het luidde: ‘Aan Mevrouw e. marrison.’ E.M.! Dat waren de voorletters die op den ring gegraveerd stonden, die hij mij op zijn sterfbed gegeven had. E.M. Ik had aan dien ring een ganschen roman geknoopt; in die letters den naam van een lief, jeugdig meisje gelezen, dat haar jong hart reeds vroeg voor william geopend had! Maar hoeveel aandoenlijker was dit pand eener eenvoudige genegenheid tusschen grootmoeder en kleinkind. Schoon ik anders den ring niet droeg, had ik hem toch dezer dagen aangetrokken. Ik nam hem van mijn vinger. ‘Deze gedachtenis,’ zeide ik, ‘gaf hij mij op zijn sterfbed. Hij beval ze mij aan als iets dat hem zeer dierbaar was.’ Het gelaat der oude vrouw helderde op; en nu voor het eerst schoten er tranen in die oogen, die tot nog toe zoo strak gestaard hadden. ‘Mijn eigen ring!’ riep zij uit. ‘Ja, ik gaf hem dien voor den neusdoek; heeft hij hem altijd gedragen?’ ‘Tot weinige uren voor zijn dood!’ ‘En zeide hij dat hij hem zeer dierbaar was? De lieveling! Heeft hij zijn laatste krachten nog gebruikt om dat te zeggen? En waren zijne laatste gedachten ook bij zijn grootmoeder? - Zie je wel, Diaan!’ zeide zij tot den hond, ‘het is het ringetje van de vrouw, dat de lieve bill gedragen heeft. Hij heeft ons niet vergeten, Diaan! en wij hem niet - ofschoon dan ook.... Ach mijnheer!’ ging zij voort, ‘mijne dochter was in 't eerst zoo hevig bedroefd; maar zij gevoelt niet diep; zij was de laatste, de eenig overgeblevene, maar niet de gevoeligste mijner kinderen. Ook had zij zoo veel kinderen over. Maar ik, ik had mijn hart op william gezet: hij droeg den naam van zijn grootvader, mijn eigen braven william. Hij was altijd zoo eenvoudig, zoo lief, zoo teeder, zoo aanhalig voor mij. Het was een lieve jongen! Wat doen wij hier zonder hem. Diaan?’ Weder volgde een korte pauze. ‘Kegge is een goed mensch!’ ging zij voort. ‘Hij is goed, hij is hartelijk, hij is week. Maar hij is vol valsche schaamte; hij wil nooit met een traan gezien worden. Hij verdrijft zijn beter gevoel door | |
[pagina 173]
| |
luidruchtigheid. Toen hij hannah trouwde was zij een speelsch kind, dat niet zes jonge honden door de plantage liep. Hij heeft haar niet ontwikkeld, niet geleid, zij ziet hem naar de oogen, zij richt in alles zich naar hem; onder zijn invloed durft zij niet anders zijn dan hij zich voordoet. Somtijds ben ik hard tegen kegge, en daarom leef ik liever alleen. Hij verstaat mij niet; en dan! dat er nooit, nooit een woord over den lieven william gesproken wordt! - Maar wij spreken van hem, niet waar, Diaan!’ en zij streelde hem zachtkens over den kop; ‘wij spreken van hem. Hij was zoo goed voor den hond, en de hond had al zoo vroeg met hem gespeeld. Als ik lang naar den hond kijk, is het als zag ik den kleinen bill nog met hem spelen!...’ Zij nam den ring weder op. ‘Ik zal hem u weergeven, als gij weggaat,’ zeide zij; ‘maar laat mij hem nog een paar dagen houden.’ ‘Houd hem uw geheele leven, mevrouw!’ riep ik haar toe. ‘Gij hebt er de grootste en teederder rechten op dan ik.’ En ik reikte haar de hand. ‘Mijn geheele leven!’ antwoordde zij; ‘ik wenschte wel dat dat niet lang ware. Ik ben niet geschikt voor dit land. Mijn vader was een engelschman, maar mijn moeder eene westindische van ouder tot ouder, eene inboorlinge. De lucht is mij hier te laf, de zon te flauw! Zoo gij wist wat het mij gekost had de West te verlaten. Maar mijn eenig kind, en het graf van mijn kleinkind trokken mij hierheen. Ook wilde men mij niet alleen achterlaten. Ik mocht niet blijven in het huis waar ik william voor mij had gezien; ik moest afscheid nemen van de plekjes waar ik hem had zien spelen, waar hij op zijn klein paardje voor mijne oogen had rondgereden. Ik zou zijn graf wel eens willen zien; ik verlang om naast hem te slapen in den vreemden grond....’ Diaan, die zijn kop weder weemoedig in haar schoot gelegd had, hief dien langzaam op, en zag haar droevig aan. Er lag een vraag in zijne oogen: ‘En wat zal er dan van Diaan worden?’ | |
Een Concert.De belangrijke dag, waarop (zoo als de charmante gezegd had) al wat in de stad smaak had, en ik voeg er bij, lid was van het concert Melodia, stond verrukt te worden door het spel van jufvrouw henriette kegge, de mooie dochter van den rijken west-indiër, was gekomen. De piano was vroeg in den morgen ter concertzale gebracht om te acclimateeren, en de heer van der hoogen was er zelf heengegaan om er hem te ontvangen; ja, hij was zelfs eenigszins martelaar van die | |
[pagina 174]
| |
gedienstigheid geworden, daar de kastenmakersgezellen, die het stuk hadden overgebracht, bij het strijken, een der pooten op 's mans likdoren hadden doen nederkomen, dat hem ‘alleraffreust!’ zeer had gedaan. Papa had aan het diné zich een paar malen onderwonden op te merken dat zijn dochter toch wel wat bleek werd, als er van het concert werd gesproken, iets hetwelk trouwens maar zeer weinig het geval niet was: maar zij wilde 't volstrekt niet bekennen, en zou er eindelijk zelfs boos om geworden zijn. Na den eten begon men dadelijk toilet te maken, en tegen half zeven kwam de schoone henriette beneden. Zij droeg een zeer lage japon van gros de naples, van een zeer licht bruinachtig geel, en had een snoer volkomen gelijke kleine paarlen door haar lokken gevlochten; verder droeg zij geene versierselen hoegenaamd. Mama kegge was veel schitterender. Haar klein hoofd zwoegde onder eene groote toque met een paradijsvogel; een gouden halsketting, die het dubbel kon wegen van dengenen dien zij altijd droeg, en waarmede zij geloof ik ook sliep, hing over hare schouders, en haar japon was vooral niet minder dan vúúrrood. De kleine hannah was gelukkig in 't wit, maar lag ook al aan een gouden ketting. De beide jongens zagen er uit als gewoonlijk; maar dat zij ieder een cylinderuurwerk op zak hadden, dat zij geen van beiden konden opwinden, en waarop slechts een van beiden zoo wat half en half kijken kon hoe laat het was, scheen mij toe niet overnoodzakelijk te wezen. Trouwens, indien zij er maar gelukkig meê geweest waren, ik had hun die uurwerken quâ speelgoed gaarne gegund. Maar zij waren reeds volkomen blasé op het punt van dat moois. ‘Ben je er niet heel blij meê!’ vroeg ik aan den oudste. ‘Wel neen wel!’ antwoordde de jongste. Mijnheer kegge wilde volstrekt met slaan van zevenen vertrekken, maar henriette stond er op dat men niet gaan zou voor kwart óver zevenen. De charmante kwam nog eens aangedraafd en was charmanter dan ooit. De mouwtjes van den bruinen rok, dien hij droeg, waren nog korter dan van zijn groenen; de overgeslagene manchettes nog polieter en nog meer gesteven; zijne handschoenen nog geler; zijn vest vertoonde in rood en zwart een schitterend dessein op een reusachtige schaal; hij zette zijn lorgnet in den hoek van zijn oog, om een overzicht van henriette te nemen. ‘Om voor te knielen!’ riep hij uit. ‘Allercharmanst! Mevrouw kegge, je hebt eer van je dochter!’ En daarop huppelde hij weder heen om de familie in de zaal op te wachten, en te zorgen dat de plaatsen niet in bezit genomen werden, want het zou ‘criant’ vol zijn! henriette liep heen en weer door de kamer, en sprak nu en dan met den papegaai om hare gerustheid te toonen, welke gerustheid niettemin eenigszins werd tegengesproken door een herhaald en ten laatste wel wat overtollig kijken op de pendule, die eindelijk op kwartier over | |
[pagina 175]
| |
zevenen stond. Het rijtuig wachtte, en wij reden ter muzijkzaal. De charmante stond in den gang ons op te wachten, en bood zijn arm aan mevrouw kegge aan; ik volgde met henriette, en liet luid gezwatel van stemmen, dat den stormwind der muzijk voorafgaat, liet zich hooren. De komst van de familie kegge maakte eenige opschudding onder de jonge heeren, die achter in de zaal stonden, en die door tien heer kegge, naarmate hij hen passeerde, zeer luidkeels gegroet werden. Over 't algemeen sprak ZEd. een toon of wat te hoog en te bar voor een publieke plaats. ‘Van der hoogen! waar moeten de dames zitten? Ik hoop wat vooraan. Henriette moet zoo'n lange wandeling niet maken, als ze spelen zal. Hier dunkt me. Op deze drie stoelen! henriette op den hoek, mama in 't midden, en de kleine kleuters dáár.’ Toen keek hij triomfantelijk rond om te zien welk een uitwerksel deze onafhankelijke taal op de groote hanzen en adellijke heeren, die rondom stonden, maken zoude. Men zat. Een aantal lorgnetten geraakte in beweging om de mooie jufvrouw kegge; een aantal hoofdjes van dames die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren, draaide zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder evenwel den schijn te willen hebben, er werk van te maken haar te beschouwen. Sommigen keken verbaasd van de toque van mevrouw, anderen lachten in haar geborduurden zakdoek om de drukte van mijnheer, een paar stieten elkander aan wegens de charmantheid van den charmanten. ‘Is de freule nagel hier ook?’ vroeg henriette, haar donkeren boa een weinigje latende zakken; want in de laatste dagen had zij veel aan de hooggeborene gedacht. ‘Nog niet,’ antwoordde hij, zijn lorgnet uit zijn oog latende vallen, alsof het een groote traan geweest ware. ‘Nog niet, maar zij komt ongetwijfeld. Gisteren nog maakte ik een visite bij den baron. ‘Van der hoogen!’ zei ze, ‘ik languisseer naar morgenavond! Ei zie, daar komt zij juist. Zij zal hier in de buurt komen; charmant! charmant!’ De dame, die hij daarop als de freule constance uitduidde, werd binnengeleid door een oudachtig edelman, met een bijna kaal hoofd, maar dat aan de slapen nog versierd werd door eenige dunne spierwitte krullen, die aan zijn kleurig gelaat een zeer belangrijk voorkomen bijzetten. Zij zelve was ëene schoone jonge vrouw van omstreeks zes- of zevenentwintig jaren. Nooit zag ik edeler voorkomen. Heur haar was een donker kastanjebruin en op de allereenvoudigste wijze gekruld en gevlochten. Haar hoog voorhoofd ging over in een eenigszins gebogen neus, en maakte daarmeê de schoonst mogelijke lijn. Groote lichtkleurige oogen werden door lange zwarte pinkers, die er iets buitengewoon zachts en ernstigs aan gaven, omzoomd, en de zuiverheid harer donkere wenkbrauwen was benijdenswaardig. Haar mond zou iets stroefs gehad hebben, indien niet de vriendelijkheid van | |
[pagina 176]
| |
haar doordringend oog dit had weggenomen. Zij was middelmatig groot en hield zich volkomen recht, behalve dat zij niet den hals, maar het hoofd misschien een weinig gebukt hield. Haar kleed was van een lichtgrijze kleur, en eene kleine mantille van zware witte zijde met zwanendonzen rand rustte met veel kieschheid op hare lage en netgevormde schouders. Waarlijk; dit was het gelaat, het oog, de houding, noch het gewaad van eene jonkvrouw, die gezegd werd ziek te zijn naar de marabouts van jufvrouw kegge en te smachten naar een concertavond. Zij koos haar plaats een paar rijen vóór de zitplaatsen van onze dames, en hoewel de heer van der hoogen deze omstandigheid in 't vooruitzicht charmant genoemd had, geloof ik dat zij hem toch min of meer gênant voorkwam; immers hoe gaarne hij die ook zou hebben willen ten toon spreiden, toen hij de freule nagel (en hij moest wel!) zijn compliment ging maken, bleek ons weinig of niets van die gemeenzaamheid waarvan hij zoo hoog had opgegeven. De freule beantwoordde zijne diepe buiging met een stijven groet, die hem op een allerakeligsten afstand hield, en voor zoo ver ik bemerken konde kwam er in de weinige woorden, die zij hem ten antwoord gaf, veel van mijnheer, maar niets van van der hoogen, noch van languisseeren of iets dergelijks. Het was duidelijk dat de charmante haar eerbiedelijk op henriette opmerkzaam maakte, maar zij was te beleefd, om bepaald om te kijken, en eerst veel later, toen de heer van der hoogen was heengegaan om zijn viool te stemmen, want hij was werkend lid, wendde zij haar schoon hoofd even om en wierp een blik op henriete die mij juist influisterde dat de freule nagel zeker wel een jaar of dertig tellen moest. De kleine hannah had ook reeds hare aanmerkingen op de aanwezigen, en was bijzonder geestig op het punt eener bejaarde dame, die zij vond ‘dat er dol uitzag, met die bajadère van gitten.’ Nu werden er een paar slagen op de pauken gehoord, en daarna trad, pratende en lachende, en zulks te meer naarmate zij met die opkomst eenigszins verlegen waren, dat mengsel van virtuozen en dilettanten op, hetwelk gewoonlijk op een dames-concert zijne krachten samenspant om aller harten te betooveren, plaatste zich achter de respectieve lessenaren; en begon dat vervaarlijk, snerpend en krassend kattenmuzijk uit te voeren, hetwelk ieder muzikaal genot noodzakelijk schijnt te moeten voorafgaan. Het gedruisch in de zaal hield op; ieder schikte zich op zijn gemak. De heeren, en daaronder ik, deinsden meestal, op een enkel jong mensch na, die zich op 't poseeren en fixeeren toelei (daar waren onweerstaanbare oogen en alles veroverende tailles!) naar den achtergrond der zaal terug, en alles was doodstil. Daarop verhief de orkestmeester zijn ebbenhouten staafje en de symphonie begon. Natuurlijk de zooveelste van beethoven. Wel mocht goetheGa naar voetnoot* zeggen, dat de gedaante van den muzikant | |
[pagina 177]
| |
het muzikaal genot altijd verstoort, en dat de ware muziek alleen voor 't oor moest wezen; en ik deel in zijn denkbeeld dat al wat strijkt, blaast, of zingt, qualitate quâ, onzichtbaar zijn moest. Niets is zeker, leelijker, dan een gansche menigte manspersonen met dassen rokken, en somtijds épauletten; manspersonen met zwart haar, blond haar, grijs haar, rood haar, en in 't geheel geen haar en met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding; zich te gelijk te zien vermoeien en afwerken, achter een gelijk getal houten en koperen instrumenten, tot dat ze bout en blauw in 't gezicht worden, alleen om een effect daar te stellen, zoo weinig evenredig, zou mogelijk iemand zeggen, maar gewis zoo weinig analoog aan de middelen. Eene geestige vrouw zeide mij eens, dat zij honger kreeg van de lange streken van een strijkstok; maar wat krijgt men niet van het open nedergezweef van een vijfentwintig strijkstokken, en van al de bewegingen met wangen, armen en handen, die een vol orkest maakt. Waarlijk, er moest een scherm voor hangen. De stroom van geluiden moest als uit eene duistere stilte tot ons komen, of wij moesten allen geblinddoekt toeluisteren. Maar wat werd er dan van de toilettes en van onze mooie oogen? Ondertusschen zou ik goethe tegen moeten spreken, indien hij beweerde dat de zin des gezichts volstrekt niets met de muziek te maken heeft; want ik moet mijn lezers de gewichtige bekentenis doen, dat ik de muziek, in het afgetrokkene, waarlijk zie; en ik twijfel niet of zij zelve zullen met eenige opmerkzaamheid op hunne gewaarwordingen en inspanning van ziel hetzelfde ontdekken. Er zijn tonen en samenkoppelingen van tonen, die zich aan mijn oog voordoen als spattende vonken, dikke en dunne strepen, kromme spelden, slangen en kurkentrekkers; als bliksemschichten, liefdestrikken, krakelingen, varkensstaarten, waterstralen en ziegezagen, en ik zie de mogelijkheid om een geheel muziekstuk voor mijn gevoel in figuren op te schrijven. Die dit niet begrijpt, verzoek ik te beseffen dat hij in eene eeuw leeft waarin hij al zulke dingen behoort te begrijpen; en indien hij kerkhistorie heeft gestudeerd, gedenke hij aan de Hesuchisten, die zoo lang op hun maag staarden, tot zij haar van een geheimzinnig licht omschenen zagen. Drie der gewone onderdeelen van de symphonie waren afgespeeld, toen ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en bemerkte den arm en het gelaat van den goeden koekebakker, die van zijn introductiekaartje gebruik had gemaakt, maar te verstandig was bij deze gelegenheid zijn neefschap te laten gelden, en dus geene notitie van de familie nam. Rijke familiën met arme bloedverwanten! och of alle neven zoo bescheiden waren! Maar de meesten gillen hun neefschap luide uit, en laten zich door niets omkoopen. ‘Moet nu nicht kegge er niet an?’ fluisterde hij mij met een vergenoegd gezicht in 't oor. ‘Wel neen!’ antwoordde ik, ‘nog in lange niet.’ ‘Ik verzeker u van wèl!’ hernam hij; ‘of dat rooie papiertje moet | |
[pagina 178]
| |
jokken. Kijk.’ zei hij: ‘ze staat de vierde, en we hebben al drie stukken gehad.’ De goede de groot had een der onderdeelen van de symphonie voor een obligaat op den horen genomen. Ik onderrichtte hem omtrent die dwaling, en hij betuigde dan ook al gedacht te hebben: ‘Wat merk ik dien horen weinig!’ De man met den horen verscheen op zijn beurt, geheel in 't zwart, en met lange haarlokken, blinkende van pomade. Hij maakte een stroeve buiging en zette een gezicht als of hij ons allen verachtte. Dit stond hem evenwel leelijk, want hij verdiende dien avond een goeden handvol geld, en schoon ik weet dat de kunst onbetaalbaar is, zoo ben ik toch van oordeel dat men voor geld en een goede ontvangst ten minste een beleefd gezicht zou kunnen overhebben. Nu staken de kenners het hoofd op, en legden de hand aan den oorschelp, en riepen Ssss Sst... als de jonge dames fluisterden, die daarop haar zakdoek aan den mond brachten, waarop de oude dames boos omkeken. Vooral de heer kegge was in dit Sst... roepen zeer overvloedig, en men kon het op zijn aangezicht lezen dat hij zich in dezen volmaakt onafhankelijk gevoelde ook van alle mogelijke ‘groote hanzinnen en adellijke dames.’ De hoornist blies zijn wangen op, zijn oogen uit, en zijn horen vol, tot algemeene verrukking der aanwezigen, die van een horen hielden, ofschoon er verscheidene waren die met een wijs en veel beduidend aangezicht beweerden dat het potdevin niet was, eene blijkbaarheid die ook door het programma voldingend werd uitgewezen. Het schoonste van 's mans spel scheen daarin te bestaan, dat het geluid van zijn horen op alle geluiden geleek, die gewoonlijk uit andere instrumenten komen. Nu eens knorde hij als een jichtige fagot, dan weder had hij al het rochelende van een vetten waldhoren, dan weer het door den neus pratende van een intriganten hautbois, of het uitgelatene van een opgewonden trompet, ja zelfs nu en dan iets van het gillende eener hysterische dwarsfluit; zelden maar geleek hij op hetgeen hij waarlijk was, een klephoren; en eenmaal was het geluid zoo zacht en zoo vertijnd dat ik, zoo ik niet de rijkgeringde vingers van den virtuoos had zien bewegen, waarlijk zou gezworen hebben dat er niets gebeurde. In zoo verre was het maar weer goed dat de muzikant zichtbaar was. Ik vermaakte mij gedurende het spel machtig met het gade slaan van een dik heer achter op het orkest, die den duizendkunstenaar had geëngageerd, en allerliefste knipoogjes aan alle de leden rondzond, die te gelijker tijd moesten beduiden, hoe heerlijk hij het vond en vragen of zij het ook niet heerlijk vonden; en van een lang jong monsch dicht bij mij, met zwarte haren en bleeke wangen, die zijne oogen aandachtig toedeed onder het spel, en de maat met zijn teenen sloeg, en dan weer een ‘hoe-is-het-mogelijk’ gezicht zette, en een verschrikkelijke nood had om aan iedereen te vertellen hoe familiaar hij dien duizendkunstenaar kende, en hoe goed die duizendkun- | |
[pagina 179]
| |
stenaar biljartte, en hoe'n aangenaam mensch en van welk een goede familie die duizendkunstenaar was, en hoe de duizendkunstenaar enkel speelde omdat hij 't niet laten kon, en welk een duizendwondertje van een mooi snuifdoosje de duizendkunstenaar van een prinses had gekregen; en hoe hij zelf in eigen persoon op de repetitie van den duizendkunstenaar geweest was, en hoe de duizendkunstenaar hem verhaald had dat die eigen horen daar hij op speelde, hem duizend gulden had gekost. Nu had er eene machtige beweging op het orkest plaats.. Ik weet niet hoeveel lessenaars werden achteruit geschoven. De kastelein van de coneertzaal bracht met een gewichtig gelaat twee waskaarsen op den piano, en de heer van der hoogen maakte hem open, plaatste de muziek er op, en schoof de tabourette er onder van daan. Al de heeren verlieten het orkest - uitgenomen de contrabassist, een oud man, die zijn bril op zijn voorhoofd schoof, en de paukenslager, die zijn handen in de zij plaatste - en kwamen achter ons in de zaal dringen. Daarop daalde de heer van beu hoogen af, om, door henriette af te halen, provisioneel aan zijne bestemming te voldoen. Zij zag zeer bleek, en ik verdacht haar van aan het obligaat op den horen juist niet veel gehad te hebben. De heer van der hoogen nam haar bij den pink en leidde haar op. Zij maakte een compliment, zeer gracieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot de diepe nijging en het verleidelijk gezicht van een tooneelspeelster te komen, en nam daarop onder een luid handgeklap, en een onstuimig voorwaarts dringen der heeren, plaats voor het instrument, trok hare handschoenen uit, en de lieve handen zweefden over de toetsen. De eerste maten hadden den indruk van de onrustige beweging van haar pols, maar langzamerhand herstelde zij zich; haar natuurlijke kleur kwam weder, en zij speelde als of zij te huis was met de haar eigene verwonderlijke vlugheid. ‘Inderdaad, het was wonderlijk dat menschenvingers dat doen konden!’ fluisterde de groot mij in, nadat hij een weinigje van den schrik bekomen was, die het optreden van henriette den goeden man gekost had. ‘'t is als of ze aan draadjes zitten. Alles leeft wat er aan is. Kijk hier, ze gooit haar armen, over mekaar, of 't zoo niets was. En ze slaat er goed op, ook! Dat's verraderlijk,’ zeide hij, als zij na lang met beide handen in de lage tonen te hebben gewerkt, zonder om te zien, plotseling de toetsen van den hoogsten octaaf een fikschen tik gaf. ‘Drommels nou! dat gaat gauw; 't is als of je een goot hoort loopen.’ De heer van der hoogen stond, met een hoek van ten hoogsten honderd en dertig graden, naar den piano gebogen, en maakte zich verdienstelijk met het omslaan der bladen, maar toen hij aan de laatste bladzijde was, nam hij voor goed eene hartvervoerende houding aan, met de eene hand op den piano leunende, en de andere in de zijde zettende, terwijl hij zijne leelijke oogen verlokkend door de zaal liet weiden, | |
[pagina 180]
| |
of zij ook nog, in 't voorbijgaan, een hart of tien veroveren mochten! Het stuk was uit. Henriette stond op, en dankte met een stuursch gezicht voor liet daverend handgeklap. De charmante bracht haar weder tot haar plaats en deelde in haar triomf. De oude kegge had tranen in de oogen, en de charmante drukte hem de hand. ‘Het was onbegrijpelijk charmant geweest!’ Henriette liet zich door mevrouw kegge den boa weder om den hals werpen; en speelde met het einde daarvan; daarop begon zij een gesprek met de kleine hannah, zoodat de geheele wereld verbaasd stond over eene jonge dame ‘die zoo voortreffelijk speelde, en zoo lief was met haar zusje.’ De drukke finale der symphonie, waarin machtig veel gepaukt en machtig veel gebazuind werd, besloot de eerste afdeeling van het zooveelste damesconcert van het gezelschap Melodia, en de pauze begon. Dat is niet het minst belangrijk gedeelte van een concert, als het dissoneerend vocaal het harmonisch instrumentaal voor een half uur afwisselt. De dames hebben dan ook altijd liever een nommer minder op het programma dan een korte pauze, en zulks is niet te verwonderen, wanneer men bedenkt hoe veel praatziekte, hoe veel verliefdheid, hoe veel kunstgedienstigheid, hoe veel eerzucht, praalzucht, en behaagzucht hier bijeen zijn. Indien men eene wage had, op welker eene schaal men alle deze vergaderde ziekten en zuchten kon stapelen, en men lei daartegenover op de andere het muzikaal gevoel - ja, leg er het muzikaal gehoor maar bij! deze laatste zou ongetwijfeld omhoog rijzen. En gewichtig voorzeker was dat oogenblik waarop deze koopbeurs van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon. Als de blonde en bruine hoofden, de vederen en de bloemen zich ophieven, de sterren op de voorhoofden haren loop begonnen, en de eerst zoo regelmatige rijen van schoonen en moeders van schoonen, van ‘pulcrarum matrum filiae pulcriores’ en omgekeerd, zich tot bevallige groepen schikten, waaruit vonkelende oogen straalden en vroolijke lachjes opgingen; als de dwarling van jonge heeren een aanvang nam, waarvan ieder zijn prima donna, zijne reine du bal zocht, de een met een glimlach, de ander met een sentimenteel gezicht, de derde met een kloppend hart, en de vierde met een opgestreken kuif; waarvan de een boos, de andere onnoozel, en de derde kippig keek uit verlegenheid; waarvan de een om te beginnen zijn netten spreidde over al wat mooi was, en de andere in het wilde scheen rond te fladderen, maar om toch wat meer eklektisch te werk te gaan; terwijl de toovermacht van dezen moest berusten in een nauw vest, en gene een filtre meende te bezitten in de gedaante van pomade à l'oeillet; daar de talisman van een derde in zijne handschoenen berustte, terwijl een enkele begreep dat hij het meest zoude intéresseeren door met een knorrig gezicht en een medelijdenden glimlach op al het gedraai en geworm neder te zien. Ik deed mijn best om henriette te genaken, die in een kring van heeren stond, welke zij ten deele kende, ten deele nimmer geluid had | |
[pagina 181]
| |
hooren geven, maar die allen van deze gelegenheid gebruik maakten om haar iets aangenaams te zeggen. Iedereen was even verrukt, en de charmante week niet van hare zijde. Ik maakte haar mede mijn compliment, en liet mij daarop van hoeken tot kanten dringen, waarbij ik het voordeel had veel te zien en te hooren, dat mij voor dien avond belangrijk voorkwam. ‘Ze zullen die jufvrouw kegge, hiet ze zoo niet? het hoofd wel op hol maken!’ merkte eene mevrouw van een zekeren leeftijd, met eene zwarte gazen toque, aan. ‘'t Is niet goed voor zoo'n jong ding.’ En zij sloot haren mond zoo dicht, zoo dicht, als of zij er van afzag den geheelen avond iets meer in het midden te brengen. ‘O, ik vind dat ze er allerintéressantst uit kan zien’ sprak een jonge dame, in antwoord op het zeggen van een heer van middelbare jaren, dat jufvrouw kegge heel mooi was; ‘maar van avond, dunkt mij, heeft zij haar beau jour niet.’ ‘Kent u die familie kegge?’ vroeg eene andere aan een jong heer, en zij legde duizend pond nadruk op den naam. ‘Vraag excuus!’ was het antwoord, ‘ik weet niet anders dan dat de menschen rijk zijn... maar,’ ging hij zachter voort, ‘ze zijn volstrekt niets. Haar grootvader was hier ter stede een kruidenier of zoo wat, en haar vader... die heeft fortuin gemaakt in de West.’ ‘Ik vind ook wel, dat men haar dàt aan kan zien,’ sprak een derde, die dit gesprek had gehoord, schoon zij er met den rug naar toe had gestaan, zelve eene physionomie vertoonende, die alles behalve ongemeen was. ‘Ik hou niet van dat soort van oogen,’ hoorde ik aan eenen anderen kant, uit den mond van een jong meisje van dertig, die zeer flets uit de hare keek. De freule van nagel scheen zeer tevreden over het spel, maar liet zich over de speelster volstrekt niet uit. Ik bewonderde onder de menigte van schoone vrouwen van middelbaren leeftijd eene die, met een allerbevalligst voorkomen en zeer innemende manieren, het voorwerp der algemeene belangstelling scheen te zijn. Alle de heeren kwamen voor haar buigen, en al hunne vrouwen lieten zich, de eene voor, de andere na, bij haar brengen. De jonge dames deden haar best om haar te naderen, of wenkten haar met het daarbij behoorend lachend gezicht toe, dat het onmogelijk was. Zij gaf een soort van pleeggehoor. Meermalen poogde zij te gaan zitten, maar juist op het oogenblik dat zij er toe besloot, verscheen er weder altijd iemand, om haar zijne beleefdheid te bewijzen; en ik bewonderde in stilte de goede gratie, waarmede zij zich terstond weer tot den nieuwaangekomene wendde, en de onbeduidende gezegden, die vrij wel met de door al zijne voorgangers gehoudene gesprekken overeenkwamen, met verschen moed beantwoordde. Hare dochter, een meisje dat nog geen zestien jaren mocht hebben bereikt, was aan hare zijde, en scheen deze minzame bevalligheid reeds in hare mate te hebben overgenomen. Het- | |
[pagina 182]
| |
geen beider beleefdheid het aangenaamst maakte, was het eenvoudige en ongedwongene, het volkomen vriendelijke en vroolijke dat haar eigen was, en niet anders voortkomen kon, dan uit eene lieve, harmonische stemming des gemoeds, en eene heldere tevredenheid des harten. Voor mij was het een waar genoegen haar gade te slaan, en ik kou niet nalaten met minachting te denken aan de valsche redeneering van een aantal zich noemende menschenkenners, die hoffelijkheid altijd voor willen doen komen als laagheid, en welwillendheid als huichelarij. Waarlijk, die echte humaniteit, die goede toon, die beleefde innemendheid, welke de blijken dragen van in overeenstemming te zijn met den geheelen persoon die ze aan den dag legt, is te gelijk eene gave en eene verdienste, en ik wenschte wel dat men algemeen gevoelde, hoe men de wetten der wellevendheid met de wetten der fijnste zedelijkheid en het meest kiesche gevoel in verband kan brengen. Al het misbruik dat van haar gemaakt is door intriganten en hyproeriten, neemt niet weg dat zij een der schoonste sieraden van het menschdom is, en een der verhevenste onderscheidingen boven het dierengeslacht doet uitkomen. Ik vernam naderhand dat deze bevallige vrouw eene dame was, wier huis bekend stond voor eene plaats, waar men zich nimmer verveelde; die niet slechts veel menschen zag, maar haar gezelschap altijd geheel bezielde en doordrong van de liefelijkheid haar aangeboren. Den stroom volgende werd ik nog voorbij vele paartjes gesleept, die werk van elkander maakten; ook langs schuchtere jongelingen, die zich verstoutten, hun geheel onbekende dames noodelooze diensten te doen, als daar zijn: boa's op te rapen, die nog niet gevallen waren, en shawls over haar stoel te hangen, die zij nog niet noodig hadden; alsmede langs vele ophoopingen van jonge meisjes die iedereen uitlachten. Hier en daar zat of stond eene oude dame stokstijf voor haar stoel, te midden van een jong geslachte, inmobilis in mobili en herinnerde zich de dagen dat ook zij mobieler was; of verbeeldde zich dat zij ook nog mobieler zijn konde indien zij maar wilde; of verheugde zich dat nu haar kinderen waren, zoo als zij geweest was; of verklaarde dat de pauze nu eenmaal lang genoeg geduurd had. Zoo kwam ik tot aan de deur, en nu bezocht ik ook de koffiekamer. Hier waren de standen meer dooreengemengd, en vooral onder de werkende leden vond men van alles. De muziek, het ijsvermaak, en liet tabakrooken, neemt alle aanzien des persoons weg. Hier werd hevig gerookt door allerlei soort van rookers; daar waren er die pijpen, daar waren er die sigaren, daar waren er die baai rookten; sommigen hadden al lang naar hun rooktoestel gesmacht: anderen deden het alleen omdat de rook der overigen hun dan minder hinderde. Daar waren er die het niet laten konden, en daar waren er die het doen en laten konden allebei, en het daarom zoo veel mogelijk deden; verslaafden, en vrijwillige dienstknechten; en de kleine keggetjes drongen door de menigte heen, en hadden waarlijk ook ieder een sigaartje in den mond, ter zake waarvan hun vader lachte dat hij schaterde. | |
[pagina 183]
| |
‘Die jufvrouw kegge speelt admirabel, niet waar!’ zei een beschaafd heer, zijn viool weer uit de vioolkas nemende, om zich voor de tweede afdeeling gereed te maken, en omziende naar een groot liefhebber, een dik persoon, met een lomp uiterlijk, dien ik in 't orkest met een waldhoren gezien had. ‘Ze speelt verdraaid vlug!’ antwoordde die van den waldhoren. ‘Veel smaak, veel smaak!’ riep een wijs burgerheer, die een dwarsfluit blies. ‘Smaak?’ riep een klein heertje, die zich juist aan een heet glas punsch brandde, met een pieperig stemmetje, ‘smaak, geen zier smaak! al den duivel vlugheid, kunstjes, brille.’ ‘Een mooie piano, niet waar?’ hoorde ik in een anderen hoek, uit den mond van een werkend lid. ‘Ja, en een weergasche mooie meid ook.’ antwoordde een honorair lid. ‘Foei, oude snoeper, waar kijkje na!’ zei de eerste spreker. Zoo gaat het, wanneer gij op concerten speelt. Waarom laat gij het niet liever?
De tweede afdeeling bood niets bijzonder opmerkenswaardigs aan. Een welgemaakt officier der zware ruiterij trad in burgerkleeding met een wit vest op, en zong een paar coquette romances, die beurtelings zeer laag en zeer hoog liepen, en met een afwisselend kwaadaardig en snoeperig lachend gezicht gezongen werden, maar waarvan de toon en de inhoud zoo min overeenkwamen met zijn zware knevels, als met de op- en neder-gesten, die hij met het tusschen zijn beide handen uitgespannen blad papier maakte. Voorts hadden wij nog een obligaat op den violoncel van een duitscher, met een plat hoofd en een gouden bril; en het concert eindigde, zoo als een deugdzaam concert behoort te eindigen, met eene ouverture. De zaaldeur werd opengezet, en de geparfumeerde dampkring door een gevoeligen tocht gezuiverd. De boas en pèlerines werden opgehaald. De céphaliden werden om die kopjes, die er lief mee uitzagen, vastgestrikt, of anders in de hand gereed gehouden; en de jonge heeren, die het er op gezet hadden de eene of andere schoone naar haar rijtuig te geleiden, met het stellige voornemen om dien nacht van dat geluk te droomen, zochten zich van stonden aan van een gunstig standpunt te verzekeren. De heeren die vrouwen hadden, waren boos dat hunne rijtuigen zoo laat kwamen, en de heeren die paarden hadden, maakten zich ongerust dat het hunne misschien lang zou moeten wachten; de jonge meisjes speet het dat het hare zoo vroeg kwam; en enkele opgewodene jonge heeren spraken er van dat het aardig zou wezen, de concertzaal in een balzaal te veranderen, en hingen eene verleidelijke schilderij van deze zaligheid op. van der hoogen was weder in ons midden, en stond zoo dicht mogelijk tegen den linkerarm van henriette aangedrongen. Zij was allerliefst jegens hem, en schertste en lachte; maar toen de knecht met groot misbaar ‘de koets van mijnheer kegge! ‘aankondigde, draaide zij | |
[pagina 184]
| |
zich eensklaps om, en greep in een aanval van behaagzieke speelschheid mijn arm aan. Van dien oogenblik aan haatte mij de charmante. Zegevierende zag henriette om. Mijnheer kegge, die haast maakte, volgde met mevrouw; van der hoogen moest zich dus met de kleine hannah behelpen, naar welke hij zich heelemaal scheef moest overbuigen, tot groot genoegen van de dubbele rij van heeren en dames, tusschen welke wij bij het verlaten der zaal heentogen. Een charmante spitsroede. Wij kwamen thuis. Er werd een buitengewoon souper aangericht. Tegen het dessert dook de heer kegge zelf in zijn wijnkelder, en bracht zulk eene menigte van allerlei merken boven, dat het hart mij van angst in de keel begon te kloppen. De charmante, die van de partij was stelde een toast op de schoone pianiste in, en las daarbij een fransch extemporeetje van zijn eigen maaksel voor, waarin hij op eene charmante wijze over alle de regelen der taal had gezegevierd. Hoofdzakelijk zeide hij dat henriet een mooi meisje met bruine oogen, een engel, en eene godin der muziek was, en daarbij kwamen eenige aanmerkingen omtrent uitgetrokken harten en op tonen drijvende zielen. Wij waren allen geheel bewondering, en mevrouw kegge niet het minst, hetgeen ongetwijfeld veel voor de zaakrijkheid van het gedicht pleitte, daar HEd. van de zes woorden er maar drieverstaan had. Mijnheer kegge dronk den dichter, en de dichter dronk den heer kegge; en de heer kegge liet de kurken van champagneflesschen tegen den zolder springen; en de heer van der hoogen sloeg met de platte hand op champagneglazen, dat de wijn op nieuw begon te schuimen; en dit alles was ter eere van jufvrouw henriette kegge. | |
Ochtendbezoek en Avondwandeling.Des anderen daags 's voormiddags werd de goede de groot aangediend, en trad de kamer binnen, verzelschapt van zijn lieve dochter, die een groote gunstelinge van den heer kegge was, en in het huishouden groote diensten bewees. Dien middag zou zij met ons dineeren, en haar vader bracht haar zelf, omdat hij meteen zijne dankbaarheid wilde komen betuigen voor het introductiekaartje. Hij sprak met de grootste opgewondenheid over den avond van gisteren. ‘Nooit in zijn leven had hij zoo iets moois gezien of gehoord. Dat was een rijkdom! Dat waren stukken muziek! Hij wist niet hoe het mogelijk was, dat een mensch zoo vlug op 't klavier wezen kon als nicht henriette; en toen hij haar zoo had zien zitten, misschen was het zonde geweest, maar hij had gedacht, dat zij zoo mooi was als een engel uit den hemel.’ Henriet glimlachte, en vergat, om het streelende der vergelijking, | |
[pagina 185]
| |
dat zij die voor dit maal uit den mond vernam van een koekebakker. Zij begon daarop zeer vriendelijk naar jufvrouw de groot te vragen, en haar spijt te betuigen dat zij niet op de verguldpartij bad kunnen komen; zij zou jufvrouw de groot nog eens in persoon haar excuses komen maken. ‘Neen maar, jufvrouw.... ik wil zeggen, nicht henriette!’ zei de goede man, ‘dat behoeft in 't geheel niet. Uw bezoek zal haar welkom zijn; maar excuses! och, dat behoeft niet; dat weet neef kegge wel. Mijn vrouw heeft het ook volstrekt niet kwalijk genomen; dat moet u toch vooral niet denken!’ ‘Nu, neef de groot...’ zei henriette vriendelijk... en wie weet hoe lief zij zou geweest zijn? maar het woord bestierf haar op de lippen, want de charmante trad binnen, en maakte wat ik zijn ‘compliments de coutume’ noemde. ‘Wel, jufvrouw henriette! is de nachtrust goed geweest, na de fatigue van gisteren? Ik heb geen oog kunnen toedoen; ik was nog zoo geënthusiasmeerel van de muziek. Het was een charmante avond; de heele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is er van vervuld!’ ‘Vleier!’ zei henriette; ‘maar ik weet,’ liet zij er op goedigen toon op volgen, ‘ik weet dat gij het goed meent.’ En zij reikte hem de hand. Hij nam die met vervoering aan, en trok haar naar de vensterbank. ‘Wie is die man?’ vroeg hij, den goeden de groot van het hoofd tot de voeten opnemende. ‘De vader van saartje,’ antwoordde henriette bedeesd. ‘o Ho!’ zei de heer van der hoogen, die dat ook zeer wel wist, hem den rug toedraaiende. En zijn lorgnet in het oog klevende, bezag hij den ruiker bloemen, die in een sierlijken porseleinen vaas op een guéridon voor het raam stond. ‘Wat een mooi bouquet, zoo laat in 't jaar!’ merkte hij aan. ‘Papa is zoo lief geweest het mee te brengen. Het heeft zijn beste dagen al gehad.’ ‘Reiken de stelen allemaal wel goed aan 't water?’ vroeg de charmante. Hij stak, om zich daarvan te overtuigen, zijn hand diep in den ruiker, en toen hij die weder terugtrok, was het als of er iets violetkleurigs in achterbleef, dat naar de punten van een klein biljet zweemde. De heer kegge was ondertussen en druk bezig met neef de groot, die echter niet op zijn gemak was, aangezien Azor en Mimi het hem verbaasd lastig maakten; en hoewel mevrouw kegge hem gedurig verzekerde, dat het de liefste diertjes van de wereld waren, die nooit iemand leed deden, bevielen hem de gedurig luider uitvallen en het gestadig pronken met hunne witte tanden zeer weinig. Zijn bezoek was slechts kort; hij groette mijnheer en mevrouw kegge allerhartelijkst; ‘jufvrouw, ik wil zeggen, nicht henriette’ zeer eerbiedig, en maakte ook eene buiging voor van der hoogen, die hem met een hooghartig ‘goeden dag’ betaalde. Van der hoogen ging daarop mijnheer en mevrouw kegge bezighouden, en henriette trad op den bloemruiker toe, haalde er het biljet | |
[pagina 186]
| |
uit, en borg het in haar ceinture, evenwel zoo handig niet of ik bemerkte het volkomen; zij vermoedde dit, en kreeg een kleur. De papegaai werd daarop haar toeverlaat. Zij hield hem een stukje beschuit voor: ‘Wat zegt Coco dan tegen de vrouw?’ ‘Pas op, pas op!’ riep de papagaai, die blijkbaar in de war was. Van der hoogen vertrok spoedig daarop, en de dag had vooreerst weinig merk waardigs; grootmama liet naar saartje vragen; zij bleef een uurtje boven, en kwam daarna met roode oogen beneden. ‘Gij hebt de lieve oude vrouw wat gelukkig gemaakt,’ fluisterde zij mij in. Ik had gelegenheid in den loop van den voormiddag de lieve, blonde eens zoo goed als alleen te spreken; en spoedig maakte ik daarvan gebruik om het gesprek op haar vriendin noiret te brengen. Zij verhaalde mij van suzette's onvergelijkelijke gehechtheid aan haar moeder; van hare voorbeeldelooze werkzaamheid, waardoor zij zoo veel mogelijk in de behoeften van deze voorzag, van haar eigen schamel kamertje, en van alles wat zij om den wil harer moeder had uit te staan. Ook deelde zij mij mede dat er een knappe jongen in de stad was, een schrijver op een der stads bureaux, die een dollen zin in sezette had, en dat zij geloofde, dat hij suzette ook niet ten eenen male onverschillig liet; maar dat zij het voor zichzelve niet wilde bekennen, omdat zij meende dat de inwilliging van een dergelijk gevoel eene misdaad was tegen haar moeder. Dat zij daarom den jongeling altijd op een afstand hield, en hem soms wel wat erg behandeld had, wat zeker tegen haar eigen hart was; en dat zij zich dat dezer dagen bijzonder verweet, nu zij vernomen had dat hij, er aan wanhopende ooit hare genegenheid te zullen verwerven, en toch geen mogelijkheid ziende om haar vooreerst onafhankelijk te kunnen onderhouden, het plan had opgevat om zijn geluk in de West te gaan beproeven. ‘O, dat maakt haar tegenwoordig zoo ongelukkig,’ voegde saartje er bij, met een traan in de mooie oogen, ‘en dan verwijt zij zich weer dat hare gedachten een oogenblik aan iemand anders behooren dan aan hare oude moeder.’
henriette was dien geheelen dag, bijzonder aangenaam en liefelijk voor mij; zij had allerhande zoete oplettendheden aan tafel; prees mij verscheidene malen in het aangezicht; en gaf mij zelfs bij het doorbladeren van hare teekenportefeuille, uit een open reden, een allerliefste teekening op rijstpapier ten geschenke.
In het schemeruur bracht ik saartje thuis; en het lustte mij, daarna eene kleine stadswandeling te maken, in dat in de stad drukke uur, waarin de werklieden en schoolkinderen naar huis gaan, en de dienstmaagden hare boodschappen beginnen, hare minnaren toevallig tegenkomen, of elkander gewichtige mededeelingen doen omtrent de verschillende karakters van haar heer, haar mevrouw, den oudsten jongen heer, en de oudste jufvrouw; bij welke gelegenheden de heer er altijd beter afkomt dan de me- | |
[pagina 187]
| |
vrouw, en de mevrouw beter dan de oudste jufvrouw, terwijl de jonge heer een van tweeën of een akelig ‘stuursch minsch,’ of ‘een heertje’ is. Ik heb dit uit mijne vroege jeugd overgehouden, dat ik gaarne de lichten in de winkels zie opsteken, en ook ditmaal stond ik nu eens stil bij een, in het donker vooral zoo plechtig smidsvuur, waaruit de gloeiende bouten schitterend te voorschijn kwamen, om onder de slagen van den voorhamer eene horizontale fontein van vuur uit te spreiden, waarbij het zwarte gelaat van den smid fantastisch verlicht werd; dan weder boeide mij het wreedaardig schouwspel eener slachterij, waar de knechts in hunne bloederige wollen kousen tot over de knieën reikende, en met een ouden hoed over hunne blauwe slaapmutsen, zichzelven bijlichtten met een brandend kaarsje, op gemelden hoed vast gekleefd, dat een tooverachtig licht in de opengehouwen koebeesten wierp, wier inwendige belangen zij verzorgden. De stadslantarens waren nog niet opgestoken, en zouden eerst twee uren later aanlichten, omdat het onmogelijk is dat een vreemdeling op een stikdonkere gracht in het water valt, als het nog niet langer dan anderhalf uur stikdonker geweest is. Het gebeurde dat ik op zulk een donkere gracht voortschrijdende, zonder precies te weten waar ik mij bevond, op eenigen afstand twee personen ontwaarde, waarvan de een even veel neiging had om den ander te ontloopen, als de andere gezind scheen de eerste terug te houden. Naderbij komende, zag ik dat gemelde personen tot verschillende kunnen behoorden, en daarop hoorde ik eene zachte vrouwenstem, maar schor van zenuwachtigheid, duidelijk zeggen: ‘laat me los, mijnheer! of ik schreeuw.’ Het leek mij toe, dat de mijnheer tot wien deze bedreiging gericht was, en die een langen mantel droeg, van nature een vijand van schreeuwen was. Althans hij liet de persoon die gesproken had oogenblikkelijk los, en verdween in eene zijstraat. Ik had de stem herkend. ‘Zijt gij het, jufvrouw noiret? Wie durft u aanraken? Laat ik u thuis brengen,’ sprak ik haar toe. Het arm meisje kon niet antwoorden; zij beefde van het hoofd tot de voeten, en ik had moeite haar op de been te houden. ‘Het is verschrikkelijk,’ snikte zij: ‘o indien gij zoo goed wilt wezen; het is ijselijk....’ Meer kwam er niet uit. Ik geleidde haar zwijgend tot naar de kleine komenijwinkel, waar zij haar kamertje had. In het voorhuis zonk zij op een bank neder. Het was er donker, want op de geringe nering kon geen licht overschieten. De vrouw uit de komenijwinkel kwam naar voren loopen, met een baklamp in de hand. ‘Och lieve help! wat scheelt de jufvrouw! wat ziet ze bleek. Is de jufvrouw verschoten? Ga gauw in 't kantoortje, jufvrouw! ik ga de kaars opsteken.’ Zij ging om den blaker van jufvrouw noiret te halen, en ik bracht haar in een klein, van 't voorhuis afgeschoten kamertje, dat zij mij als 't kantoortje had aangewezen, en dat dien naam te recht verdiende, daar er niets in stond dan een kleine hangoortafel, vier matten tabouretten, | |
[pagina 188]
| |
en een leelijk gezicht in een lijstje aan den wand, voorstellende den held van speyk. ‘Maar me lieve gunst, wat scheelt er dan toch an!’ riep de komenijvrouw uit, toen zij den blaker van suzette aangestoken, en haar eigen lamp, daar er geen twee lichten noodig waren, onmiddellijk daarop uitgeblazen had. Ik liet haar een glas water halen. Suzette dronk er een teugje van, en het glas klapperde tusschen hare tanden. Nog kon zij niet spreken. Het klamme zweet stond haar op het aangezicht. ‘Maar me lieve gunst,’ begon de bezorgde, maar nog meer nieuwsgierge, hospita al weêr, ‘dat's nou toch wel een raar geval. De jufvrouw het et disperaat op haar zenuwgestel. Wil ik naar de apteek loopen en een rooie schrikpoeier halen?’ ‘De jufvrouw is aangerand,’ zei ik; ‘er loopt kwaad volk. Ik was er bij tijds bij; men wilde haar afzetten.’ ‘Angerand!’ riep de hospita uit; ‘ofzetten! Ja, het is een ijslijkheid dat er geen werk is. En mijn, kobus is ook nog bij den weg; dien kennen ze dan ook nog wel anranden en ofzetten, ofschoon ie juist niets bij 'em het dan zen zulver orlozie, en daar is een stevige koperen kast om; dat's één geluk. Ja, ik heb al lang gedocht dat het niet pruisisch was hier in de stad. Der is nog reis een winter geweest dat et zoo erg was. Et was in de tijd dat ik op allen dag liep van me derde. Maar toen brakken ze in bij de lui, en kwammen voor de lui der bed staan, met een armpie van een ongeboren kind. Daar zal meheer wel van gehoord hebben. En dan stakken ze zoo'n armpie in brand, en ze draaiden het driemaal over de lui der hoofd om, en dan zeien ze, ja wat zeien ze ook? dan zeien ze: die waakt, die waakt; die slaapt, die slaapt! en in die omstandigheid, zal ik maar zeggen, daar je dan in verkeerde, daar bleef je ook in. Anranden! 't is wat moois in een kristenland! Gelukkig nog, jufvrouw, dat ze je die japon niet of hebben angerand; dat zou een leelijkert wezen!’ En zij nam suzette een toegespeld pak af, dat zij nog altijd stijf onder den arm hield, en lei het voorzichtig op een der matten tabouretten. ‘Breng het boven, moedertje,’ zei ik, ‘en laat ons even alleen, want ik hoop dat de jufvrouw mij den persoon zal kunnen beschrijven; dan zal ik hem aan de politie aangeven.’ ‘Beskrijven! ja, dat gaat zoo ver as 't voeten het,’ antwoordde de klappei; ‘en weetje wat kobus zeit? ze krijgen er de verkeerden door te pakken. Laastleden varkemart hebben ze nog een jong gezel, een die hier, zei ik maar zeggen, vreemd was, opgepakt. Der komt ommers altijd op varkemart hier zoo'n poffertjeskraam? Nou, hij mocht zoo bij die poffertjeskraam staan te kijken, na die groote koperen schuttels en zoo; daar komt er een diender na 'em toe; die leest op een pampiertje; en toen kijkt hij hem an. Nou, die jonge wist van den prins geen kwaad. Maar de diender zeit teugen 'em: jongen, zeit ie, ga jij reis effen meê. Ik dank je vrindelijk, man, zeit den ander. Maar het holp niet, want de | |
[pagina 189]
| |
diender zei: maatje, zeit ie, kijk reis effen wat ik hier onder me jas heb. Non dat waren niet anders as van die duimskroeffies, as meheer wel reis zei gezien hebben, daar ze een minsch meê vastskroeven, zel ik maar zeggen, dat ie geen vin verroeren kan. Nou die mocht die man niet, dat ie mijn slacht, Zoo gezegd, zoo gedaan; daar holp geen lievemoederen an; hij most en hij zou meê. Maar toen ie vijf dagen had zitten brommen - hij was toch maar al die tijd uit zijn werk, zie je - daar komt die zelfde diender in zijn hok, zei ik maar zeggen, of waar dat ie dan zat, en zeit, dat ie maar stilletjes vort zou gaan. Maar hij zei, neen, zeidie, dat gaat zoo niet. Want hij wou der verhaal op hebben, zie je, menheer! Maar dat weten we wel, dat gaat zoo ver as 't voeten het. Zoodat ik maar zeggen wil, dat beskrijven niet veel ofdoet: maar daaron zei kobus altijd, in die winter toen 'et nog reis zoo erg was; as ik er eentje te pakken kreeg, ik zou 'em teekenen, dat ik 'em voor goed zou kennen...’ Ik herhaalde mijn wensch om met jufvrouw noiret alleen te blijven. Zoodra de babbelachtige vrouw gegaan was, borst zij in tranen uit. ‘Dit heeft hij mij in de hand gestopt!’ riep zij uit; ‘verbrand het in de kaars.’ En zij wierp een violetkleurig briefje op tafel, dat zij in hare zenuwachtige spanning geheel verfronseld had. Daarop zeide zij met eenen innigen afschuw: ‘Foei mijnheer van der hoogen!’ Ik nam het briefje op. ‘Mag ik het bewaren?’ vroeg ik haar. ‘Het kan mij te pas komen.’ Ik herstelde het in zijne vroegere gedaante, en stak het in mijn portefeuille. Toen suzette wat bedaard was, deelde zij mij mede, hoe zij sedert eenigen tijd overal vervolgd werd door van der hoogen. Hij was immer op haar weg. Bij het gaan van haar kamer naar het hofje, en bij het uitgaan der kerk; ja, in de laatste week had hij een paar malen het hofje zelf tot zijne middagwandeling gekozen, en onbeschaamd bij haar moeder ingekeken, en tegen haar, suzette, geglimlacht. Zoo erg als van avond had hij het evenwel nog nooit gemaakt. Zij was uitgegaan om freule nagel een japon te passen, zonder hem nogtans te ontmoeten. De freule had haar bij het heengaan, met hare gewone vriendelijkheid, als suzette zei, de bescherming van haar lakei aangeboden; maar zij had het afgeslagen, omdat zij niet had gedacht dat het buiten al zoo donker was. Ondertusschen was de avond op eens gevallen, en zij was nog geen twintig schreden van het huis van den heer van nagel, of zij hoorde reeds den stap van van der hoogen achter haar, terwijl hij haar door zonderlinge geluiden op zijne nabijheid opmerkzaan maakte. Zonder op of om te zien had zij hare schreden versneld; in haren angst had zij gemeend hem te zullen ontvlieden door een zijstraat in te slaan; hij was haar ook dáár gevolgd. Toen zij op de donkere gracht was gekomen, had hij haar om het middel gegrepen, en haar eenige | |
[pagina 190]
| |
woorden toegesproken, die zij evenwel door den schrik niet verstaan had. Hij had haar daarop het briefje in de hand gedrukt, dat zij zich zeker werktuigelijk had laten welgevallen, Daarop had hij haar willen kussen, en had zij de woorden uitgesproken, die ik gehoord had. Na deze mededeeling, en nadat zij geheel van den schrik zeide bekomen te zijn, ofschoon zij nog altoos bleek zag, verzocht zij mij dat ik haar verlaten zoude. Zij wilde zich door een der kinderen van haar hospita naar haar moeder laten brengen, die van niets weten moest. Ik vertrok. Op straat verdiepte ik mij in ernstige overleggingen hoe mij na dit alles te gedragen. Van der hoogen had mij sedert onze eerste ontmoeting niet willen bevallen; en ik had, op gelaat en manieren af, weinig gunstige vermoedens van hem opgevat. Dat hij het hof aan henriette maakte, had ik terstond gemerkt, en met leede oogen aangezien. Ik vreesde dat indien niet louter haar geld, dan misschien haar geld gecumuleerd met haar schoonheid den fat aanlokten, dien ik daarenboven voor een mauvais sujet hield, die haar ongelukkig zoude maken. Ondanks alle hare kuren was henriette hiertoe te goed, en in gedachten had ik haar een man toegezegd, die haar door meerderheid in verstand verbeteren, en eenmaal tot eene lieve vrouw maken zoude, tot welker vereischten zij toch waarlijk vele bestanddeelen bezat. Van der hoogen had mij, zoo als de lezer zich herinneren zal, met een woord gezegd, dat hij ook te Leiden had ‘geresideerd,’ en daar ik het geluk had in de Sleutelstad menschen van allerlei stand te kennen, had ik al spoedig omtrent ZEd. eenige berichten ingewonnen. Deze waren niet gunstig voor den charmanten uitgevallen en pleitten evenmin voor zijn gedrag als mensch, als voor zijne beginselen als ambtenaar. Ondertusschen was hij dagelijks voortegaan met de jeugdige te bestormen, die hem waarschijnlijk wel niet liefhad, maar jong en onervaren, zich aan hare behaagzucht overgaf, en aan den prikkel van het romaneske, waartoe zij eenige neiging had. Daarenboven kon men van der hoogen eenige uiterlijke voorrechten niet ontzeggen. Het was nu tusschen hen beiden eene stille liefdehistorie geworden; dat wil zeggen, zoo gevaarlijk als eene liefdehistorie zijn kan. Het biljet in den ruiker had dit voor mij boven allen twijfel verheven. Ondertusschen had de charmante zich in het gebeurde met jufvrouw noiret aan mij vertoond als een lage dubbelhartige bedreiger en avontuurlijke lichtmis, die het op het geluk en de onschuld van onervarenen en weerloozen toelegde, en ik verachtte hem in het diepst van mijn ziel. Ik begreep dat het mijn plicht was jufvrouw noiret voor alle verdere lagen te beschermen, en henriette om een versleten leenspreuk te gebruiken, van den afgrond terug te brengen, aan welks rand zij in zulk slecht gezelschap zich bevond. Wat ik eindelijk besloot zal het volgende hoofdstuk leeren. | |
[pagina 191]
| |
Een hoofdstuk, waarmee de auteur ijselijk verlegen is, omdat hij er zelf de mooie rol in speelt, iets dat hij wel weet dat hem in 't geheel niet past, maar dat hij toch voor ditmaal niet helpen kan.Hildebrand, die door een samenloop van omstandigheden bestemd was om in deze geschiedenis een handelend persoon te worden, stond den volgenden morgen een half uur vroeger dan de vorige dagen op, en liep met een gewichtig gezicht en groote stappen de kamer op en neer, eene beweging die hij altijd aanneemt, als hij over iets belangrijks of als hij over niets denken wil. Somtijds zag hij veelbeduidend op naar de giftige pijlen aan den wand, dan weder betrachtte hij zijne heldhaftige houding in den spiegel, en eindelijk wijdde hij een groot gedeelte zijner aandacht aan de musschen, die in den tuin af en aan vlogen, en elkander niet zelden onaangenaamheden toevoegden omtrent zekere kruimels en kleine korstjes brood, die reeds in dit vroege morgenuur hare hartstochten in beweging brachten. Hij kwam daarop geheel gekleed aan het ontbijt, eene omstandigheid die niemand bevreemdde, daar het zondag was, ofschoon er op dien bijzonderen zondag morgen juist niemand naar de kerk ging dan de oude mevrouw. Mijnheer verklaarde ‘veel van den godsdienst te houden, want wat zou er zonder godsdienst van de maatschappij worden?’ maar hij kon ‘het geteem van de dominé's in deze stad’ niet aanhooren; voor mevrouw tochtte het in de kerk al te verschrikkelijk; en wat henriette betrof, zij ging wel, maar ‘zag er geen noodzaak in er sleurwerk van te maken.’ Hildebrand nam den schijn aan van naar de kerk te zullen gaan, en had evenwel voorgenomen het niet te doen. Hij herinnerde zich, niet zonder ingenomenheid met de hooge roeping die hij zich gevoelde, het zeggen van FÉnelon, in het treurspel van dien naam: ‘Dit is mijn eerste plicht, men dien de menschlijkheid, Hij had zich den vorigen avond geïnformeerd waar de kamers van den heer van der hoogen te vinden waren. Hij moest ze in een der middelbare straten van de stad boven een beddewinkel zoeken. De heer hildebrand stapte er heen, in de vaste overtuiging den heer van der hoogen thuis te zullen vinden. Daar hij zich evenwel te binnen bracht dat de heer van der hoogen, die een post aan het bureau der registratie had, dagelijks reeds om tien uren in den morgen aan dat bureau verschijnen moest, en dan nog wel tot twee uren na den middag druk werk had, kwam het hem niet onwaarschijnlijk voor dat gemelde heer van der hoogen des zondags een weinigje zou moeten uitslapen en dus hoogstdenkelijk nog op zijn bed zou liggen. Daarbij voegde zich misschien heimelijk een weinig inner- | |
[pagina 192]
| |
lijke neiging om de onaangename boodschap, die het ‘dienen der menschlijkheid’ in dezen medebracht, nog een oogenblikje uit te stellen. Nu gebeurde het dat hildebrand op zijn weg naar den beddewinkel in de middelbare straat, een plein over moest, waarop een kerk stond, waaruit het gezang der geloovigen krachtig opsteeg; en hij gevoelde lust om ten minste nog een gedeelte van de godsdienstoefening bij te wonen. Hildebrand is geen voorstander van het te laat verschijnen in het huis des Heeren. Hij begrijpt dat Gods Woord er geenszins voor niet wordt voorgelezen, en veel minder om als een demper te dienen op het gedrang om plaatsen en het geschuifel met stoven; maar wel moet hij bekennen dat het iets bijzonder plechtigs en indrukmakende heeft, zich op eenmaal van de stille straat in eene hoofdkerk te verplaatsen, waar een groote schare reeds met ontdekten hoofde ter nederzit, en onder het statig intoneeren van het orgel zijn lofzang als uit eener harte opheft. De aanblik eener gemeente vereenigd, ten minste uiterlijk vereenigd, in den dienst van God, heeft reeds op zichzelven eene aandoenlijke stichtelijkheid; en wij zijn er, geloof ik, zoo menigen goeden en christelijken indruk aan verplicht, dat het, al was het alleen daarom, de moeite waard is de les van den apostel te betrachten: ‘laat ons onze onderlinge bijeenkomsten niet nalaten.’ 't Hijgend hert, Zoo zong de saamgevloeide schare met de woorden van den tweeënveertigsten Psalm: 't Hijgend hert, der jacht ontkomen,
Schreeuwt niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen.
Dan mijn ziel verlangt naar God.
o Gij, die meent dat te huis een ‘goede’ preek te lezen - gij leest gewis altijd goede preeken, en kunt niet dan slechte hooren? - o Gij, die meent dat te huis eene goede preek te lezen, en des noods een psalm er bij, even stichtelijk is als de openbare samenkomst; die het gebod des Zaligmakers, om in de binnenkameren te bidden, tegen het bidden met de gemeente overstelt, hebt gij dan nimmer het hartverheffende gevoeld, dat het gezicht van zoo vele menschenkinderen, uit alle standen, die meten rondom u hetzelfde lied aanheffen, hetzelfde woord der vertroosting aanhooren, en denzelfden Vader in de hemelen, in naam van denzelfden Verlosser, aanroepen, te weeg brengen kan? Jammer dat de organist de kracht van den roep der gemeente tot God in een laf na-spel liet verloren gaan. Een eenvoudig man van hooge jaren stond op den predikstoel, en sprak de gemeente naar aanleiding der opgezongen woorden opwekkelijk aan; hij deed daarop een eenvoudig, ootmoedig, en recht biddend gebed. Een oprecht gebed des rechtvaardigen vermag veel, zegt jacobus. Toen noodigde hij de gemeente andermaal tot het gezang; en nu werd er uit den eersten Psalm aangeheven: | |
[pagina 193]
| |
De Heer toch slaat der volken wegen gâ,
En wendt alom het oog van zijn genâ
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden,
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan.
Dit waren ook de tekstwoorden van den grijzen evangeliedienaar. ‘De Heer kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der godloozen zal vergaan.’ En met dit woord in het hart spoedde hildebrand zich naar van der hoogen. ‘Op de voorkamer!’ riep de vrouw uit den beddewinkel, haar hoofd uit een achterkamer stekende; ‘den trap op, de eerste, deur aan uw linkerhand.’ hildebrand volgde die aanwijzing. De deur van de voorkamer stond halfopen, en hij bevond zich op het grondgebied van den charmanten. Deze echter was er niet. De kamer was niet bijzonder charmant; zij was slecht gestoffeerd en alles behalve netjes. Een gemakkelijke leuningstoel was het beste meubel. Aan den muur hingen een paar prenten van robert macquaire, en eenige vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd. Boven den schoorsteen een schermmasker, schermhandschoen en floretten, en de staart van een fazantenhaan, dien van der hoogen moest verbeelden eenmaal geschoten of gegeten te hebben. In den rand van den spiegel staken eene menigte invitatiekaartjes, waaronder sommigen van reeds zeer ouden datum. Op tafel stond een groot flacon met reukwater, en lag een deeltje van paul de kook opgeslagen. Er brandde een vuur in den haard, dat echter in het laatste halfuur slecht scheen onderhouden te zijn. Een onaangeroerd ontbijt stond op, en van de kook geraakt theewater onder de tafel. Dit beteekende dat de heer van der hoogen waarschijnlijk nog in zijn slaapvertrek was. Hildebrand hoopte dat de hospita hem zou aandienen. Weldra kwam er ook waarlijk iemand den trap oploopen, maar het kon de hospita niet wezen, want hildebrand hoorde degelijke manslaarzen kraken. De bovenkomende persoon scheen een kleinen overloop over te gaan, en hij hoorde hem eene andere deur opendoen. Daarop vernam hij eene stem die uit de dekens scheen te komen, en ‘wie daar?’ riep. ‘Bout,’ was het antwoord van den binnengekomene. ‘Lui beest, leg je nog al op je bed?’ ‘Hei, hei wat,’ antwoordde van der hoogen; ‘'t is pas dag. Je moet bedenken dat ik zes dagen van de week voor dag en dauw op moet. Dat verhaal ik op den rustdag, man! D.... ik heb koppijn, hoor! die wijn op de sociëteit is slecht.’ Er volgde een gesprek waarvan ik niet alles verstond; maar wel merkte ik, dat het op het laatst over iemand liep, die zij ‘het zwartje’ noemden; en spoedig daarop werd het hildebrand duidelijk, dat van der | |
[pagina 194]
| |
hoogen zijn wedervaren met jufvrouw noiret vertelde, waarvan de herinnering hem zoo veel genoegen scheen te verschaffen, dat hij in een geweldig lachen uitborst. ‘Alles goed en wel!’ zei daarop de persoon, dien hildebrand bout had hoeren noemen, en die een zeer rauw en onaangenaam geluid sloeg; ‘alles goed en wel! maar je bent toch een handjegauw. Waarom nu nog niet een beetje gewacht, totdat de jongen goed en wel in de West is?’ ‘Boutje!’ antwoordde van der hoogen, die in het gezelschap zijn lievelingsterm charmant voor een minder onschuldigen scheen te moeten verwisselen, ‘het zwartje is zoo verd... mooi.’ ‘Kinderachtig!’ hernam de ander; ‘een reden te meer om geduld te hebben. Ik heb uit louter vrindschap voor jou een half jaar geijverd om den schimmelbek zin in de West te doen krijgen, en nu het eindelijk lukken zal, ga je met je eigen drieguldens je glazen ingooien. Als de meid het immers vertelt, hebje gedaan.’ ‘Geen nood!’ antwoordde van der hoogen; ‘jongen, kerel! ik heb haar zoo'n char...’ (daar had hij zich haast versproken!) ‘ver... mooi briefje geschreven; er komt van wanhoop in, en van eene eeuwige teederheid. Je moest het lezen, kerel. En zóó was ze niet, of ze heeft dat wel stilletjes aangenomen. En was die v.... kerel niet gekomen,... Maar zeg reis, gaat hij stellig naar de West?’ ‘Hij is er zoo verliefd op, als hij eerst wanhopig was; 'k ben d...!’ zei bout; ‘hij leeft in de stellige overtuiging dat hij binnen zes jaar op zijn minst half zoo rijk weerom komt als mijnheer kegge. Hoe maakt de dochter van dien blaaskaak het? henriet, hiet ze zoo niet?’ ‘Patent, kerel, patent! Mooier dan ooit, en verliefd tot over de ooren. Weetje wat? zet terwijl reis thee voor me; ik kom zoo dadelijk bij je.’ De heer bout kwam daarop naar voren, en hildebrand zag een gelaat dat de uitdrukking van de grootste onbeschaamdheid aan de hatelijkste geveinsdheid paarde. Zijne oogen hadden dien doordringenden, zinnelijken blik, die eerzame harten zoo bijzonder pleegt te stuiten. Hij was een buikig man van vier-, vijfendertig jaar, en hij droeg een dichtgeknoopte blauwe jas, een zeer glimmend geborstelden hoed, en een dikken bamboesrotting. Hij stond verbaasd iemand in de voorkamer te ontmoeten. Hildebrand maakte zich bekend, en verklaarde dat hij gekomen was om den heer van der hoogen te spreken. ‘En hebje al lang gewacht, mijnheer?’ vroeg bout met gemaakte vriendelijkheid. ‘Ik kom zoo op het oogenblik,’ antwoordde hildebrand. De waardige vriend belde, en verordende ander theewater. De jufvrouw gromde, ‘dat het geen manier van doen was’, en ging de trappen af met den theeketel. Vóór zij nog terug was verscheen van der hoogen. Hij zag er alles behalve aantrekkelijk uit, met zijne lange haren ongekruld en woest over zijn bleek gezicht hangende, in een verschoten kamerjapon, op wollen kousen, en versleten pantoffels. | |
[pagina 195]
| |
‘Gij hier, mijnheer hildebrand? ‘zeide hij hij liet inkomen. ‘Ik had een boodschap aan u, ‘antwoordde de toegesprokene. ‘Charmant, charmant!’ ‘Mijnheer zal u misschien alleen willen spreken,’ merkte de waardige bout aan; ‘dan ga ik nog een kerkje knappen; de kerk zal toch wel al aan zijn?’ Van der hoogen lachte schreeuwend om eleze geestigheid. Maar kan er ook iets grappigers bedacht worden dan met de kerk te spotten?! Bout vertrok. ‘Je moet me eerst wat laten besterven,’ zei van der hoogen geeuwende en een ei slurpende; ‘het is gisteren wat laat op de sociëteit geworden, en mijn keel is wat rauw van den chambertin.’ ‘Ik heb niet veel te zeggen, mijnheer van der hoogen!’ zeide hildebrand, vast besloteu om maar in vredes naam met de deur in huis te vallen, en vooral niet rouwig wegens het vertrek van den achtenswaardigen bout. ‘Het moet u niet verwonderen, mijnheer! als het huis van de familie kegge u eerstdaags wordt ontzegd....’ De charmante werd, van bleek, vaal, en zag hildebrand verbaasd aan; hij wist volstrekt niet hoe hij het met hem had. Hildebrand maakte van deze gelegenheid gebruik om in éénen adem voort te gaan: ‘De heer kegge zal eerstdaags weten, wie gij zijt, mijnheer! Uw dubbelzinnig gedrag zal hem bekend worden. Hij zal kennis dragen van de lagen, die gij de onschuld legt, terwijl gij zijne dochter het hof maakt.’ De heer van der hoogen wist zijne verlegenheid niet beter te verbergen, dan door in lachen uit te barsten. Hij begon daarop aan zijn derde eitje, en antwoordde op een onverschilligen toon: ‘Wie zegt dat ik zijne dochter het hof maak?’ ‘Ik!’ antwoordde hildebrand zonder te aarzelen; ‘ik, mijnheer! ik, die u deze gansche week bespied heb; ik, die weet dat gij violette briefjes in haar bloemruiker stopt; ik, die ook weet dat gij bij donkeren avond met violette briefjes over straat loopt, om ze argelooze meisjes in de hand te stoppen; ik, mijnheer! die ook weet welke slachtoffers de heer van der hoogen elders heeft gemaakt, en die zorgen zal, zoo veel in mij is, een dergelijk lot af te keeren van menschen, waarin ik belangstel.’ De heer van der hoogen deed zijn best om nog luider te lachen; wipte met zijn stoel achterover, en riep uit: ‘Een charmante klucht! en mijnheer hildebrand is alzoo dénonciateur van dit alles?’ ‘Hij kan het worden!’ ging hildebrand voort, die nu eenmaal op gang was; ‘als ik de stad verlaat zal ik denbeer kegge waarschuwen. Maar eerst wilde ik uzelf dit komen aanzeggen. Ik wilde met open kaart spelen, opdat gij weten zoudt uit welken hoek het u aankwam als men u bij den heer kegge met stugheid ontving, of misschien wel de deur wees!’ | |
[pagina 196]
| |
‘De heer kegge zal laster van waarheid kunnen onderscheiden,’ zeide de heer van der hoogen, met eene geveinsde bedaardheid. ‘Daarvoor heb ik dit bewijsstuk, 'antwoordde hildebrand, het briefje aan jufvrouw noiret toonende; 'men kent uw hand; een biljet vol van de schandelijkste propositiën aan een eerbaar meisje, dat als zij ze gelezen had, reeds meenen zou outeerd te zijn. Het zon mij niet moeielijk vallen uit uwe vroegere “residentie” meer dergelijke briefjes op te dagen. Maar dit eene is genoeg’. Hildebrand stak het paarse papiertje, weder met bedaardheid in den rokzak. De heer van der hoogen stond op. ‘En wie zijt gij, mijnheer!’ voer hij uit, maar lang niet op den toon die bij zulk eene vraag gepast had: ‘En wie zijt gij, mijnheer! om mij op mijne eigene kamer de les te komen lezen! Ik houd u voor een....’ ‘Geene beleedigingen!’ zei hildebrand, insgelijks oprijzende, en hij voegde er bij: ‘Uw opstaan verschrikt mij evenmin als deze floretten.’ De heer van der hoogen ging weer zitten. ‘Gij spreekt van de les lezen!’ ging hildebrand voort. ‘Uw naam en faam, uwe positie in de stad, het is alles in mijn hand. Ik ken uwe afkomst, mijnheer van der hoogen, weinig strookende met de airs, die gij u geeft; ik ken uw vroeger gedrag, uw gedrag in deze plaats; ook uw gedrag als ambtenaar, en uwe nieuwste machinatiën om personen te verwijderen, die u in den wreg staan. Neem u in acht!’ ‘Gij wilt mij ongelukkig maken,’ gromde de heer van der hoogen tusschen de tanden. ‘Ik wil uwe beteren voor ongelukken behoeden,’ hernam de ander. ‘Hoor hier; ik verklaar mij in de eerste plaats voor den beschermer van jufvrouw noiret; naar haar zult gij geen vinger meer uitsteken. Haar zult gij nooit, niet een enkel woord meer toespreken; zelfs niet groeten. Indien ik ooit verneem dat gij haar tot eenigen den minsten overlast zijt, zoo zal de geheele stad weten wie gij zijt: van den baron van nagel af tot uwe hospita toe. Voorts zult gij uwe visites bij den heer kegge verminderen, en er van afzien eenigen invloed op zijne dochter te willen uitoefenen. Zoo ras ik iets verneem dat daarmeê strijdt, komt dit biljet onder de oogen van mijnheer kegge. Nu zal ik alles laten zoo als het is. Deze twee dingen, mijnheer van der hoogen, denk er om!’ ‘Het is wel?’ zeide hij binnen's monds; en, als of deze 't helpen konden, stiet hij de ledige eierdoppen op zijn bord aan duizend gruizementen. Hildebrand vertrok, en was duizend pond lichter dan toen hij den trap opkwam. | |
[pagina 197]
| |
Het hofje. De heer van der Hoogen af.Het was heerlijk weder, en ik had niet veel lust mij terstond naar huis te begeven: ik verkoos liever nog eerst een stadssingel langs te wandelen. Wanneer men te Leiden studeert heeft men eene zekere voorliefde voor stadssingels. Verfrischt door de heldere lucht en den koelen wind, kwam ik de poort wederom binnen, en begaf mij naar huis. Het ongeluk scheen suzette noiret te vervolgen. Niet ver van den Zoeten Inval kwam ik saartje tegen. Zij liep zeer haastig en met gebukten hoofde; en naderkomende zag ik, dat zij er zeer verschrikt en ontdaan uitzag, en bitter weende. ‘Wat scheelt er aan, saartje?’ ‘Ach!’ riep zij uit, ‘laat mij gauw voortgaan. Jufvrouw noiret ligt op sterven!’ ‘Wat!’ zeide ik, hevig ontzet met haar voortstappende en aan suzette denkende, ‘en ik heb haar gisteren nog gesproken!’ ‘Dat kan ook wel zijn,’ antwoordde zij; ‘gisteren was ze nog heel wel. Maar van daag heeft ze plotseling een overval gekregen. Ik was in de kerk, en moeder was thuis bij de kleintjes. Suzette heeft oogenblikkelijk om moeder gezonden; en nu kom ik, gelukkig en wel, uit de kerk, en daar hoor ik dat de goede jufvrouw noiret misschien nu al dood is; zij is gelaten, zegt vader, en er is geen bloed gekomen, en de dokter heeft haar opgegeven. Wat zal de arme suzette beginnen?’ Zij snikte luid. Ik ging met haar naar het hofje. De zoogenaamde Moeder van die inrichting, eene deftige gewezen keukenmeid, met een zeer laag jak en grooten witten halsdoek, stond in de poort met eene oude vrouw te praten, die een zwarten schoudermantel droeg, en duidelijk hoorde ik de woorden: ‘Zoodat ik je nou maar raad er dadelijk werk van te maken, want anders is een ander je al weêr voor; je gaat nou maar inmediaat naar de heeren, en zegt: compliment, en dat nommer negen fikant is....’ ‘En dan?’ vroeg de vrouw met den zwarten schoudermantel. ‘Dan mot je je beurt wachten,’ zei de Moeder. Die van den zwarten schoudermantel strompelde heen. ‘Hoe is 't met jufvrouw noiret?’ vroeg ik aan de Moeder, als of ik van dit gesprek niets begrepen had. ‘Afgeloopen!’ zei de Moeder, haar hoofd schuddende. ‘Och ja, ze heeft het daar zoo passies afgelegd; 't zal nou net een klein ketiertje geleden zijn. 't Is een heele omstandigheid: zóó gezond, en zóó dood. Gisteren ging ik haar deur nog voorbij, en ze knikte nog teugen me; ik loof zelf dat ik nog aan haar raam getikt heb, en nog gevraagd hoe ze. | |
[pagina 198]
| |
voer. Ja wel! want ze zei nog teugen me: Heel wel, moeder! Neen toch niet, dat was bij trijntje. Och ja, dat zeg ik, een mensch kan der gauw uit zijn!’ Wij gingen voort. Een der bestjes, die op het hofje woonden, stond niet een zwart duifjeskiepje aan de pomp; zij zag naar ons om toen we haar voorbijgingen, haalde de schouders op, en schudde het hoofd. ‘Ze is uit den tijd!’ zei de oude best schudde nogmaals het hoofd, en ging voort met water op haar aardappeltjes te pompen. Wij traden het huisje van jufvrouw noiret binnen. Door een klein portaaltje met platte roode steenen geplaveid, kwamen wij in het eenige vertrek, dat hare woning, en die van eene lange reeks van oude vrouwtjes vóór haar, had uitgemaakt. Het was een klein kamertje, met matten belegd, en waarin een schoorsteen was, waaronder zij te gelijk haar potje kookte en zich verwarmde. De meubelen bestonden in eene voor het vertrek vrij groote hangoortafel, een matten stoel of vier, en een groot bureau, waarop in het midden een geel theeservies met roode landschapjes stond geschikt, geflankeerd door een rond en een vierkant verlakt presenteertrommeltje, op hun kant gelegd. In een hoek van dit vertrekje stond de ladder, waarmee men naar het zoldertje opklom, waarop de bedeeling turf en hout gestapeld was, die des winters aan de hofjesvrouwtjes werd uitgereikt, en die, benevens eene wekelijksche uitdeeling van aardappelen en een potje boter, dit hofje tot het voordeeligste hofje maakte van de vele hofjes, waarop de stad zich beroemde. Aan den witten muur hingen een paar silhouetten, waarvan het eene dat van een predikant scheen te zijn, en verder eenig huisraad dat geene andere plaats hebben kon. Op tafel lag een kwarto bijbel, en een fransch gezangboek, in welk laaste de goede vrouw nog dien eigen ochtend had zitten lezen; haar bril lag tusschen de bladen tot een bewijs waar zij gebleven was. Voorts was die tafel nu overdekt met allerlei glazen, lepels, kopjes, en zoo voorts, die men in het oogenblik van confusie gebruikt had. Een sterke geur van Hoffmansdroppels kwam ons tegen. Op den stoel, waarop jufvrouw noiret het laatst had gezeten, lag nu haar witte poes, in een gemakkelijke kringvormige houding, op het groene saaien kussen te sluimeren. Aan het hoofdeneinde van het bed, waarvan de gordijnen waren toegeschoven, zat suzette doodsbleek en met het hoofd inde hand. De goede jufvrouw de groot stond voor haar met een vol glas water, en poogde haar te bewegen nog eens te drinken. Suzette hief het hoofd treurig op, greep het glas aan, en nam werktuigelijk eene kleine teuge. Toen zag zij ons strak aan. Zij reikte mij de hand: ‘Ik heb mijn wensch,’ zeide zij; ‘het wàs bij dag.’ Saartje hield zich schuw op een afstand, en was geheel verward. Zij snikte hevig, en viel op een stoel bij de tafel neder. Jufvrouw de groot poogde vruchteloos haar iets te doen gebruiken. | |
[pagina 199]
| |
Toen ze eindelijk wat bedaarde, wilde zij de doode zien. Suzette schoof het gordijn half open, en ik zag een mooie oude vrouw in hare kalme ruste. Het heldere zonlicht, dat door het venster binnendrong, wierp een schuinschen straal op een gezicht, dat meer en meer van den doodsnik begon te bekomen. De oogen waren gesloten en ingezonken; eenige weinige grijze haren kwamen onder het mutsje uit, en vonkelden als zilver in den zonneschijn. Hare dorre handen lagen plechtig gevouwen op haar borst. Saartje knielde bij haar bed; blozende jeugd bij het beeld des doods. Zij legde haar lief handje op de hand der overledene, maar schrikte van de koude. Zij had nog nooit een lijk gezien. Toen vermande zij zich weder, en streek met hare zachte vingers langs het gerimpeld voorhoofd. Daarop barstte zij in een hevig jammeren los: ‘o Dat ik ook naar de kerk moest wezen! Had ik u nog maar één oogenblikje levend gezien, lieve jufvrouw noiret! een enkel woordje van u gehoord!’ ‘Dat hebben wij geen van allen, lief kind!’ zei haar moeder, hare oogen met haar voorschoot afvegende. ‘Neen,’ zei suzette met een hartdoordringende stem, ‘geen van allen.’ Saartje schoof het gordijn weder toe. ‘Arme suzette!’ riep zij uit, haar om den hals vallende, ‘wat zult gij beginnen!’ en zij snikte zoo luide dat haar moeder haar tot zich nam, en zeide, dat zij zich een weinig matigen moest, want dat zij suzette nog naarder maken zoude. ‘Ik wenschte dat ik zoo schreien kon, jufvrouw de groot!’ zei de ongelukkige bedaard, en weder nam zij hare vorige houding aan, met het hoofd in de hand. De doove buurvrouw kwam binnen. Het was eene lange, schrale vrouw, die het bovenlijf met een grooten hoek voorover droeg. Zij had mede een zwart kiepje op, droeg een zeer lang sitsen jak, een groot wit schort, en een kalminken rok. Zij zett'e een klein schoteltje met een bord toegedekt op de tafel. ‘Is buurvrouw ziek?’ vroeg zij op dien kennelijk doffen toon, aan dooven eigen. ‘Ja!’ zei jufvrouw de groot, luid sprekende; ‘buurvrouw is heel erg!’ Jufvrouw de groot had echter niet luid genoeg gesproken. ‘Dan mot ze maar wat eten’, hernam de oude, en het schoteltje opnemende, ging zij naar het bed. ‘Je mot wat gebruiken, buur; kijk, hier heb ik wat gestoofde peertjes voor je.’ Zij wilde het gordijn openschuiven. Jufvrouw de groot hield haar bij den kalminken rok terug. ‘Neen!’ schreeuwde zij zoo hard zij kon, ‘buurvrouw zal niet meer eten. Buurvrouw is overleden!’ ‘Zoo’! zei de doove, het, hoofd op en neder bewegende, als of zij het volmaakt verstaan had, ‘slaapt buurvrouw? Zoo, zoo; dat is goed! | |
[pagina 200]
| |
dat wist ik niet. - Ik zag den dokter binnengaan’, vervolgde zij tot mij, ‘en ik docht, daar is zeker wat an de hand. Wat schort buurvrouw eindelijk?’ Ik slaagde er in haar aan 't verstand te brengen, dat buurvrouw niets meer schortte. ‘Dat is de derde buurvrouw,’ zei jufvrouw samei, want zoo heette de doove, ‘die ik verlies, en altijd aan denzelfden kant, in dit huisje. De eerste was engeltje bovenis; die was drieënzeventig, en potdoof; ik ben ook wel wat hardhoorend, weet u? De andere was jufvrouw de ruiter, die de koffiekan over der been liet vallen, zoodat ze der nooit van opëkommen is; en dut is nou de derde; 't was een goeje vrouw, een beste vrouw; maar wel een beetje eenzelverig. Och heer! is ze dood; ik docht nog zoo: kom an, een gestoofd peertje, daar placht ze anders nog wel van te houën.’ De klink van de deur werd weder opgelicht, en binnen kwam een vrouwelijk wezen, wier oogen, gelaat en geheele houding de innigste, de hartelijkste deelneeming vertoonden; het was freule constance. Er zijn schepselen in de wereld, die de bestemming om ongelukkigen te troosten daarin hebben medegebracht, en opdat men ze kennen zou, heeft de natuur het vermogen tot troosten in onmiskenbare trekken op hun gelaat uitgedrukt. Tot deze wezens behoorde de freule constance. Met eene niet in het minst hardvochtige, maar beminnelijke kalmte, trad zij binnen, en groette ons. Zij ontdeed zich daarop terstond van haar hoed en bont, en het gaf iets veel vertrouwelijkers, haar in deze sobere woning zonder dien opschik te zien. Toen trad zij op suzette toe, die altijd even stroef het hoofd op de rechterhand deed rusten. De jonkvrouw greep haar bij de linker. ‘Ik heb van uw ongeluk gehoord, lieve jufvrouw noiret,’ begon zij, met een zachte en hartdoordringende stem; ‘ik kom eens met u schreien; gij weet dat ik ook geen moeder meer heb.’ Het valt lichter van eene teedere en liefelijke ontroering, dan van eene groote en verpletterende smart te weenen. Suzette barstte in tranen uit, en kuste de handen der freule; ook aan de lange zwarte pinkers van deze hingen heldere droppels. Saartje drong zich tegen de beide vrouwen aan, en in haar oog blonken, door de tranen henen, de teederste aandoening en de diepste eerbied voor de troosteres. Dat was eene lieve, eene hartbrekende groep. Lijden, medelijden, en lijdenstroost, in eene zachte en liefderijke omhelzing vereenigd. Ik noodig onze schilders uit, daar hunne krachten eens aan te beproeven, als zij een oogenblikje willen uitrusten van mannen die pijpen rooken, en vrouwen die groente hebben gekocht. ‘Een engel van een mensch!’ fluisterde jufvrouw de groot, en een traan viel op de tang, waarmede zij, op den inde verwarring half uitgedoofden haard, het vuur poogde te herstellen. ‘Wie is de dame?’ vroeg de doove op haar gewonen luiden toon. | |
[pagina 201]
| |
Ik poogde het haar te beduiden, maar het was mij niet mogelijk ‘Ik kan je niet verstaan!’ zeide zij; ‘maar dat weet ik wel, dat het lang duren zal, eer de rijkdom bij pleuntje samei's laatste leger komt om te huilen; - maar ik heb ook wel hooren zeggen, dat jufvrouw noiret van geen lage komof was.’ Dit gezegd hebbende stond de oude op, en begaf zich naar haar eigen cel. De dokter kwam om naar suzette te zien, en voor haar te zorgen nu de eerste schok voorbij was. Zijn gelaat luisterde op als hij constance zag. ‘De freule reeds hier?’ zeide hij; ‘het kon niet beter. Gij moet dadelijk gegaan zijn, freule nagel! - Ik beveel u deze patiënte aan,’ voegde hij er bij; ‘voor bedroefden zijt gij de beste dokter die ik ken.’ Hij schreef een ontspannenden drank voor, en verliet ons, om wie weet welke andere ellende te gaan aanschouwen! Het is opmerkelijk hoe gretig de mindere klasse is om met een lijk te sollen. Het is een stuk van liefhebberij. Al is iemand zijne betrekkingen ook nog zoo lief, nauwelijks heeft hij den adem uitgeblazen, ja, somtijds zijn er niet dan zeer bedriegelijke proeven genomen omtrent het wezenlijk doodzijn van den dierbare, of het lijk moet van top tot teen ontkleed en in het doodsgewaad gehuld worden, en het ‘heerlijke’ bed weggehaald, om daarvoor den harden stroozak in plaats te geven. En ik heb bij lijken gestaan, die aldus waren afgelegd, van personen die men nog geen uur te voren dood op hun stoel had gevonden. De Moeder van het hofje kwam dan ook met een allergewichtigst gezicht binnen, en moeder de groot op zijde nemende, hield zij haar voor, dat men niets heiligers te doen had dan jufvrouw noiret te ontweiden. ‘Jufvrouw de groot kon daartoe over haar beschikken; zij was er niet akelig van. Ook wist zij heel goed waar het doodgoed van jufvrouw noiret lag.’ Jufvrouw de groot beweerde evenwel dat het geen haast had, maar de Moeder van 't hofje stond er toch op, dat het vóór den nacht geschiedde; ‘want het was maar om het bed, weetje; en dan, jufvrouw noiret had zoo'n kostelijke sprei, altijd bij winterdag, en die had ze zeker nu ook al weer op 't bed?’ En zij ging kijken of het zoo was... ‘Het is de sprei,’ zei ze bedenkelijk tegen jufvrouw de groot; ‘als je der nog toe reseleveert, mot je me maar laten roepen.’ ‘'t Is wel,’ zei jufvrouw de groot, en de Moeder vertrok, om door het venster heen, met de doove buurvrouw een luid gesprek aan te knoopen over de noodzakelijkheid om jufvrouw noiret af te leggen, en over haar kostelijke sprei. ‘Wat had de Moeder?’ vroeg suzette, weemoedig opziende, toen zij vertrokken was. ‘Niets, lieve!’ zei jufvrouw de groot: ‘ik zal voor alles zorgen. Bekommer u over niets.’ ‘Men moet moeder met rust laten,’ hernam suzette; ‘niets aan | |
[pagina 202]
| |
haar veranderen.... voor dat ze...’ Meer vermocht zij niet. Weder liet zij het hoofd aan het hart der freule zinken, die haar liefderijk ondersteunde, en haar daardoor het meest versterkte, dat zij haar weenen liet. Saartje kon niet langer blijven; het huishouden vereischte hare terugkomst. Ik vertrok met haar. Suzette reikte ons beurtelings de hand. Saartje kon geen woord uitbrengen; en hildebrand was zoo sprakeloos als saaktje.
Wij kwamen in den Zoeten Inval. De oude de groot was in de ziel bewogen. Ik bleef nog langen tijd bij die goede menschen over het ongeluk van jufvrouw noiret praten. Saartje vertelde mij heel veel van de doode, en hoe zij hare dochter lief had, en hoe die dochter haar aankleefde; en gaf duizend kleine trekken van de teederheid en aanhankelijkheid op, waarmede deze moeder en deze dochter elkander het leven hadden veraangenaamd. Zie; moeder noiret was zoo goed als op haar stoel doodgebleven, als zij haar gezangboek had dichtgeslagen; de beroerte, die hare zwakke levenskrachten in een halfuur tijds vernielde, had reeds in het eerste oogenblik hare spraak verlamd: maar zij had die niet noodig gehad, om suzette iets te vergeven vóór zij henenging; en haar zegen - zij gaf haar dien gedurende haar leven dagelijks! Wij spraken ook over den jongeling, wien de vertwijfeling aan eene vereeniging met suzette naar de West-Indiën dreef. Ik verlangde zijn naam te weten. Saartje deelde mij meê dat zij hem den vorigen avond nog gesproken had, en dat zijn plan nu onwrikbaar vast stond, zoodat hij het ook nu aan haar ouders had geopenbaard, en nog eenige omstandigheden daaromtrent, die in een volgend hoofdstuk aan den dag zullen komen. Ik zweeg opzettelijk van het gesprek, dat ik op de kamer van van der hoogen mijns ondanks beluisterd had.
Ik kwam te huis. ‘Zoo lang heeft die kerk toch niet geduurd, onsterfelijke!’ riep de heer kegge mij toe, toen ik de kamer binnentrad. ‘Wij zitten pal op u te wachten. Een zondag is een vervelende historie, maatje! Lag er maar sneeuw, dan konden weten minste narren. Jongens! mijn pantervel! hoe zouden de adellijke heeren en groote hanzen er naar likkebaarden. Maar zeg onsterfelijke! ik sta beschaamd als ik weet waar je zoo lang geweest bent.’ Ik deed verslag van mijn bezoek op 't hofje. Kegge kreeg alweer een traan in de oogen. Maar bij zeide: ‘Drommels! dat was een naar akkevietje voor je. Het zal daar een algemeen gegrijn gegeven hebben. Hannah, my dear! daar moet wat aan | |
[pagina 203]
| |
gedaan worden, hoor! 't Is duivels jammer voor dat meisje. Stuur haar het een of ander.’ ‘Wil ik haar een gebraden kuiken zenden?’ vroeg mevrouw Kegge goedhartig. ‘Allemaal gekheid!’ riep de heer kegge uit. ‘Ze heeft immers geen honger. Stuur haar een paar bankjes, dat zal beter welkom zijn; een dooie is een duur ding voor zulke menschen.’ Henriette had zich afgewend, en stond kwanswijs naar haar papegaai te kijken! Ook zij had vochtige oogen. Neen! dacht ik, zonderling mengsel van hardvochtige grilligheid en gevoel! gij waart toch veel te goed voor een van der hoogen! En indien gij freule constante tot moeder of tot zuster hadt, gij zoudt eene heel lieve henriette kunnen worden.
In het schemeruur poogde heniette, langs alle zijdelingsche wegen te weten te komen, hoe ik, over haar en van der hoogen dacht. Ik ontdook hare listen, daar ik mij voorgenomen had, mij dezen dag nog volstrekt niet uit te laten. Des avonds wachtte men van der hoogen: die meest alle zondagavonden bij de familie doorbracht. Mijnheer, die de hoop gekoesterd had nu eens een partijtje te zullen kunnen omberen, was knorrig dat de derde man uitbleef. Henriette, die ongetwijfeld het meest verwonderd was dat hij niet verscheen, hield zich groot, en merkte aan, dat hij misschien eene andere uitnoodiging had, en dat zij ‘'t ook heel goed vond dat hij er geen gewoonte van maakte om nu ook alle zondagen te komen.’ Wij brachten den avond door met platen en teekeningen te zien, waarvan de heer kegge een mooie verzameling had, die echter zonder smaak of oordeel gerangschikt was, en zeker veel te duur betaald. Tegen tien uren verscheen er een violetkleurig briefje. Henriette werd rood, en hield zich overtuigd dat hier misverstand heerschte, toen de knecht het aan haar vader overhandigde; en toen deze het openbrak, zag zij hem strak naar de oogen. Toen de heer kegge het gelezen had, nam hij er zeer beleefd zijn mutsje voor af: ‘Ik ben een lijk,’ verklaarde hij, ‘als ik er iets van vat!’ En toen vervolgde hij met een zekere plechtigheid; ‘Mevrouw kegge, geboren marrison, mejufvrouw kegge, en mijnheer hildebrand; hoort, bid ik u, eens aan, wat dit geschrift behelst: Wel Edelgeboren Heer! Dat is primo een leugen! Sedert gij in uw huis personen admitteert, die mijn goeden naam pogen te be | |
[pagina 204]
| |
‘Dat ziet op mij,’ zeide ik, het woord opnemende. ‘De heer van der hoogen anticipeert op zijn vonnis. Ik ben nu wel genoodzaakt te zeggen wat ik denk. De heer van der hoogen heeft zich aan mij als een slecht voorwerp, en verachtelijk mensch doen kijken.’ Ik deelde daarop zoo veel omtrent de zaak mede als volstrekt noodig was, en verklaarde wat ik hem bij mijn bezoek van heden had opgelegd. ‘Gij ziet,’ zeide ik ten slotte, ‘dat hij zijn toevlucht tot onbeschaamdheid neemt.’ ‘Daarom niet getreurd, onsterfelijke!’ riep kegge uit. ‘Je hebt, dunkt me, royaal gehandeld. En nu, voort met den weledelgeboren heer van der hoogen! Ik ben een drilboor als zijn gele handschoentjes me ooit hebben aangestaan; en dan, dat hij altijd zijn mond vol had van groote hanzen! Het zal henriette nog al spijten.’ Henriette antwoordde niet veel; maar mevrouw kegge sprak met volmaakte miskenning van 't punt in geschil, de gewone toevlucht van onverstandige vrouwen: ‘Ik heb hem altoos een heel beleefd mensch gevonden. Hij heeft mij nooit iets misdaan. Ik kom er rond voor uit, dat het mij spijt, dat hij niet meer komen zal.’ ‘Allemaal gekheid!’ hernam de heer kegge. ‘Het eenigste is dat er nu niemand is voor de muziek met henriette. En gij spreekt ook van heengaan, onsterfelijke!’ voegde hij er bij, zich tot mij wendende; ‘dan zijn we weer geheel alleen. Ik heb graag een manskerel over den vloer, om meê te praten.’ De heer kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde eene langdurige poking, en bleef daarop in gedachten zitten. Op eens wendde hij zich tot zijne vrouw. ‘Hoe oud zou william nu al geweest zijn?’ vroeg hij op wat zachter toon, dan waarop hij anders gewoon was zich te doen hooren. ‘Eenëntwintig,’ antwoordde mevrouw kegge. Het oogenblik van treurig nadenken duurde niet lang voor den bewegelijken vader; maar wie zal zeggen, hoe veel smart dit enkele oogenblik in zich bevatte? | |
[pagina 205]
| |
Een Groote Hans en Adellijke Heer. Besluit.Maandagmorgen ten één ure, na den middag; indien men namelijk burgerlijk genoeg is het om twaalf ure middag te noemen; op dien dag en dat uur, stond ik op het bordes van het huis des heeren willem adolf, baron van nagel, lid van de ridderschap, en burgemeester van de stad waarin al het bovengemelde moet zijn voorgevallen. Het was een deftig huis, met een hardsteenen voorpui, waar de vader en de grootvader van den edelman insgelijks hun leven hadden gesleten, den roem nalatende, die meerder was dan hun adelbrief, den roem van beminnelijke menschen. Een bedaagd bediende, in een stil en deftig livrei, opende de deur, liet mij in eene ruime zijkamer, en vertrok niet eer om mij te gaan aandienen, dan nadat hij mij, geheel op de manier van een welopgevoed man, een stoel gereikt, en daarop naar het vuur gezien had. De kamer had een eenigszins ouderwetsch, plechtig, maar toch comfortable voorkomen. Men zag aan alles, dat men bij iemand van goeden smaak was. Het behangsel was rood trijpt, en desgelijks de canapés en de stoelen. Op den grijsmarmeren schoorsteenmantel, waaronder, op een gepolijsten haard, een net gebouwd turfvuur brandde, stonden twee antieke vazen; en aan den wand hing, als eenige schilderij, het portret van een man, met den witten kraag en den met ruig bont omzoomden tabbaard der zestiende eeuw. Het gelaat was blozende, ofschoon het haar spierwit was; en in neus en mond was een sterke gelijkenis met den nog levenden erfgenaam van den eerlijken naam der nagels niet te miskennen. Er heerschte eene rustige waardigheid in de stoffeering van dit vertrek, die oogen en gemoed honderdmaal aangenamer aandeed dan de kleurige pracht bij de kegge's. De heer van nagel liet wel wat lang wachten, maar toen hij ook binnentrad was hij geheel gekleed. Hij heette mij terstond te gaan zitten, en vroeg met het welwillendste gelaat der wereld, wie ik was, en wat ik hem had meê te deelen. Ik maakte mij bekend. ‘En betreft uw boodschap eene zaak, die volstrekt ouder vier oogen moet behandeld worden?’ ‘Ik zou zeggen van neen,’ antwoordde ik. ‘Wees dan zoo goed mij te volgen;’ zeide de heer van nagel, die mijnen naam misschien van de freule gehoord had, en vermoedde dat ik in het belang van de moederlooze suzette kwam. Hij ging mij voor naar eene groote tuinkamer, wier ruimte evenwel in dit saizoen door een groot chineeschverlakt kamerschut was beperkt. Die kamer leverde alles op wat de ziel tot genoegelijke genieting van zichzelve stemmen kan. Er was eene liefelijke eenstemmigheid tusschen het lichte behangsel en de zware sleepende damasten gordijnen, die allen tocht afwreerden; tusschen de kleur van het breede vuurscherm bij | |
[pagina 206]
| |
den haard, en de kleur van het kleed over de tafel; tusschen alle deze dingen, en de beminnelijke uitdrukking van gelaat, op het vrouwenportret dat boven den piano (zeldzaam voorrecht!) op het rechte licht hing, en tusschen dat gelaat en de edele en teffens zoo zachtmoedige trekken van den baron en van de jonkvrouw van nagel. Toen ik gezeten was, begon ik den eerbiedwaardigen edelman mijne zaak voor te stellen. Ik zeide hem dat ik mij bij hem interesseeren kwam voor een jong mensch, die eene ondergeschikte betrekking bij de stedelijke administratie had. Ik verhaalde hem hoe die jonge mensch door een samenloop van omstandigheden (bedelaarsstijl), gebrek aan gunstige vooruitzichten, en hoofdzakelijk ten gevolge van de listige bemoeiïngen van een zijner superieuren, het voor hem noodlottig voornemen had opgevat, om naar de West te gaan, en dat ik dat voornemen door tusschenkomst van zijnEd. hoopte te verijdelen. ‘Ziedaar het argument van uw boodschap,’ zeide hij glimlachende; ‘nu de expositie met naam en toenaam, als 't u belieft!’ Ik verhaalde hem, dat ik van zekeren reindert de maete sprak. ‘Een oppassende jongen!’ merkte de heer van nagel aan, zonder mij evenwel in de rede te vallen. ‘Van zekeren reindert de maete,’ zeide ik, wien men, en wel voornamelijk een zekere mijnheer bout, die aan het hoofd schijnt te staan van het bureau, waarop hij klerk is..." (De heer van nagel zag zijne dochter veelbeteekenend aan) ‘de West-Indiën zoo schoon en voordeelig heeft weten af te schilderen, dat hij, vol ambitie, en gekweld door eenige teleurstellingen, het voornemen heeft opgevat er naar toe te gaan. Ja, dat hier werkelijk al een begin van uitvoering had plaats gehad, daar de heer bout reeds voor hem, en met zijne toestemming, een engagement met zijnen (bouts) broeder, die in Suriname een plantaadje scheen te hebben, had aangegaan, dat hem als eerlijk man verplichtte, met de eerste gelegenheid te vertrekken...’ ‘En nu is uw verlangen,’ zei de heer van nagel, met voorkomende goedwilligheid, ‘dat ik den jongen de maete zijn ontslag weiger.’ ‘Hetzelfde,’ antwoordde ik. ‘Welnu!’ zeide hij, ‘hij zal het niet hebben, mijnheer hildebrand! Hij zal het niet hebben, constance! Wij laten onze kinderen niet weggaan, op eene recommandatie van den heer bout. Hebt gij ooit van een broer van den heer bout gehoord, die in de West zou zijn?’ ‘Nooit, papa!’ antwoordde de freule. ‘Welnu, mijnheer!’ hernam de baron, ‘wij kennen mijnheer bout, en wij kennen den jongen de maete. Wij zullen alles in orde brengen. Kent gij die beide heeren?’ ‘Den heer bout zag ik een oogenblik. De maete heb ik nooit gezien.’ ‘Zoo, zoo,’ antwroordde de heer van nagel; ‘nu, wees gerust, Ik zal de zaak onderzoeken. De maete zal niet naar de West-Indiën gaan. Eene vraag, zoo het niet onbescheiden is; waarom intéresseert gij u zoo zeer voor iemand, dien gij in 't geheel niet schijnt te kennen?’ | |
[pagina 207]
| |
Die vraag maakte mij verlegen, hoe vriendelijk de oogopslag ook mocht wezen, waarmede de baron op mijn antwoord wachtte. ‘Mijnheer!’ zeide ik, en ik geloof dat ik bloosde, ‘er is eene dame in het spel, een jong meisje, dat belang stelt in den jongen de maete, maar dat evenmin van den stap onderricht is, dien ik heden doe, als de jonge de maete zelf.’ ‘Ik dacht het haast,’ zei de heer van nagel, glimlachende. ‘Nu, de zaak is er niet erger om, geloof ik.’ Ik maakte eenige beweging om heen te gaan. ‘Wacht nog een oogenblik,’ zeide hij, en zou voortgegaan zijn, maar de knecht kwam binnen en diende den heer van der hoogen aan. Onwillekeurig kwam de uitdrukking eener onaangename gewaarwording op het gelaat van vader en dochter beide doch werd even spoedig onderdrukt. ‘Zeg dat ik mijnheer nu niet zien kan, dat ik en besogne ben.’ ‘Mijne dochter’, voer hij daarop tot mij voort, ‘heeft u gisteren, geloof ik, ergens ontmoet?’ ‘Wij waren beiden in het huis eener treurende.’ ‘Gij kent die juffrouw noiret?’ ‘Ik heb haar een paar malen ontmoet, en ken haar uit de berichten van lieden uit den kring tot welken zij nu behoort.’ ‘Zij maakt soms kleêren voor mijn dochter,’ ging de heer van nagel voort, ‘en die is zeer over haar tevreden. Het is een bescheiden meisje, en zij heeft ondersteuning noodig. Weet gij iets meer van hare familie dan wij?’ Ik deelde hem al mede wat ik wist, en voegde er bij, hoe suzette om haar allerliefst karakter algemeen bemind was bij degenen die met haar omgingen. ‘Dat zei de dokter ook? niet waar, constance?’ antwoordde de beminnelijke man. ‘Ik dank u, mijnheer! voor uwe inlichtingen. Gij studeert te Leiden?’ liet hij spoedig volgen, toen hij zag dat ik weder mine maakte om te vertrekken. ‘Blijf nog een oogenblik. Ik heb u uitgehoord; nu moet ge niet ineens weggaan. Ik heb ook te Leiden mijn graad verkregen.’ En daarop begon hij mij eenige herinneringen uit zijn studententijd mede te deelen. ‘Het is de aangenaamste tijd van 't leven, zegt men wel,’ zeide hij ten slotte, ‘maar zoo ondankbaar ben ik niet jegens mijn overleden vrouw en lieve dochter, dat ik dat toestem; en daarenboven, het is nog aangenamer zich in de wereld een Man te gevoelen, dan een Student. Ik hoop dat gij het ondervinden zult.’ Na nog eenige algemeene gesprekken, waaraan ook de jonkvrouw deel nam, verliet ik deze woning, die mij als een verblijfplaats van zielsrust, verstand en deugd was voorgekomen, vol dankbaarheid aan mijn gesternte, dat mij, in zoo weinige dagen onder zoo verscheidene daken, en met zoo vele lieve en goede menschen in aanraking gebracht had, om mij in de overtuiging te versterken, dat beminnelijkheid en | |
[pagina 208]
| |
voortreffelijke deugden niet het eigendom van bijzondere standen der maatschappij zijn, maar aan allen gelijkelijk kunnen toebehooren; terwijl ongetwijfeld die mensch het gelukkigst is, die ter dege weet wat en wie hij is, wat hij vermag en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken in datgene wat buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zoo veilig is als aan den zoo kwetsbaren omtrek.
Mijn kleine rol was afgespeeld, mijn werk riep mij, en ik kondigde mijn vertrek aan. Drie dagen later werd ik weder wakker op mijne kamer in de sleutelstad, en tuurde ik in mijn hoekspiegeltje om te zien of de Breêstraat nog breed was.
Maar nu zullen diegenen mijner lezers, die het geduld gehad hebben deze tafereelen te volgen, niet willen dat ik de pen nederleg, voor ik nog ten minste iets vermeld heb omtrent het verdere levenslot der opgevoerde personen. Ik durf zeggen dat ik niet behoor tot de schrijvers, die er een genoegen in scheppen hunne lezers met teleurstellingen te plagen. Dit is onbehoorlijk, en schijnt mij toe met de beleefdheid te strijden, die den auteur in dubbele mate betaamt. Daarom zal ik pogen aan dezen natuurlijken wensch zoo veel mogelijk te voldoen. Henriette kegge is in het verleden jaar gehuwd met een kapitein der rijdende artillerie, dien zij, vrees ik, een weinigje op het uiterlijk genomen heeft, maar die gelukkig blijkt een zeer verstandig man te zijn, die haar karakter uitmuntend weet te vatten en te leiden, aan haar verstand en gaven een goede richting te geven, en zelfs een zeer gunstigen invloed geoefend heeft op de houding der geheele familie, mijnheer niet uitgezonderd, die er tegenwoordig veel minder op uit is de groote hanzen en adellijke heeren naar de kroon te steken, ze in 't geheel niet meer benijdt, en daardoor meer en meer bij hen in aanzien komt. Mevrouw is, naar ik hoor, nog altijd dezelfde weinig sprekende en weinig bewegelijke dame; alleen heeft het sterven van een harer twee lievelingen haar eenige bange dagen gekost. Ik ben zoo gelukkig niet, mijne lezers te kunnen mededeelen of het Azor geweest zij of Mimi! De heer van der hoogen heeft zich in het beheer van zekere, aan zijne verantwoording toebetrouwde gelden zoo weinig charmant gedragen, dat hij het raadzaam heeft geacht op een goeden morgen zijn hôtel in den beddewinkel voor goed te verlaten, tot niemands spijt dan van den beddemaker en zijne egade, die een halfjaar kamerhuur en een aardig sommetje aan verschotten aan ZEd. te kort kwamen. De Zoete Inval is nog altijd een degelijke koekwinkel, en tegen St. Nicolaas-avond zijn er nog immer prettige verguldpartijen. Saartje is de verloofde van een hupsch jong mensch, die eene niet onbelang- | |
[pagina 209]
| |
rijke affaire in manufacturen drijft. Ik recommandeer haar toekomsteen winkel aan het schoone geslacht; het zal een lust zijn om bij haar te koopen. Suzette noiret werd, onder den titel van kamenier, een zeer bevoorrecht persoon bij de freule constance. De maete, door den baron in bijzondere bescherming genomen, is zeer spoedig ter secretarie opgeklommen, en bekleedt nu den post van den heer bout, die aan de gevolgen van zijne ongeregelde levenswijze is overleden, Hij is de gelukkige echtgenoot van de mooie suzette, en ik heb een brief van de jonge lieden, waarin zij zich veel inbeelden van ‘verplichtingen aan den heer hilderbrand.’ De baron leeft nog steeds met zijn dochter in dezelfde kalme en liefelijke stemming. Zij beiden stichten zoo veel nut en doen zoo veel goed als zij kunnen; en de freule gaat met een hart vol liefde den tijd te gemoet, waarin de heer van nagel, die al zachtjes aan vrij oud begint te worden, haar hulp nog meer zal behoeven. En de grootmoeder?... is niet meer onder de levenden. Volgens haar uitersten wil is zij op het kerkhof bij de Marepoort te Leiden, in het graf, waarin ook haar lieveling rust, bijgezet. Haar hond heeft haar niet lang overleefd. En ik ontving uit haren-naam een pakje, waarin het ringetje met den zakdoek, en in het engelsen deze woorden: ‘Gedenk aan den lieven william en aan zijne grootmoeder, |
|