| |
| |
| |
II.
Doch zie! zoo al met-een-keer, zonder dat iemand er iets van gehoord had, was 't amen en uit met Mijnheer Michel zijn journalistiek.
‘Wa's dat nu?’ vroegen de menschen zich verschietend af als ze dien Zaterdag hun Lantaarn openvouwden. ‘Ons mannen er niet in? Zou Mijnheer Michel ziek zijn?’
En er waren er die zich verongelijkt voelden en naar den stopnaald-mageren Voets schoten, die het gazetje drukte en uitgaf, om te weten wie en wat.
‘Och, beste menschen, 'k weet het ook ni!’ kloeg Voets met een bedrukt gezicht. ‘'k Heb tot dezen morgen tien uren zitten wachten, 'k ben er op 't leste zelf naartoe geloopen. Maar hij haalt zijn schouders eens op, zegt dat hij het niet meer doet! 't Is een slag! een slag!’
Heel de stad was er op een sibot van vol.
De kopstukken van de oppositie die het hoorden, konden hun ooren niet gelooven en liepen haastig naar ‘In de Muzen’ om er het fijne van te weten.
‘'k Ben 't moe!’ zei Mijnheer Michel, die doodrustig, precies of er was niets gebeurd, in een hoek van zijn café, met Jefke Boone te dammen zat en door zijn meid de klanten liet bedienen. ‘Eerlijk gezegd, 'k had er eigenlijk nooit moeten mee beginnen! 't Is geen werk voor mij! Daarbij als gijlie er zoudt zitten, zoudt ge 't misschien nog slechter doen!’
't Wekte bij die mannen een lamentatie alsof 't laatste oordeel vóór de deur stond. Ze wezen hem op 't zot figuur dat hun partij ging slaan daarmee, op de verkiezingen die op komst waren en waar ze nooit
| |
| |
ofte nooit zóó schoon hadden voorgestaan als nu, en of hij 't als 't u blieft, in 't belang van hun zaak niet kon volhouden, om de veertien dagen of om de maand was al meer dan wel genoeg, tot de kiesstrijd voorbij was. Ze vroegen hem of hij soms last had gehad met den Voets of met iemand anders, ze zouden het anders subiet in orde brengen, hij mocht vrij spreken.
Maar ze hadden evengoed niets kunnen zeggen. Hij smoorde rustig zijn sigaret, schoof verder zijn steenen over 't bord en antwoordde als onverschillig:
‘Neemt het mij niet kwallijk, maar 'k doe het niet meer. 't Is mij de moeite niet meer waard. 'k Kan evengoed over mierkens gaan schrijven. 'k Had het moeten inzien vóór da 'k er mee begon. Wat wilt ge er aan doen? 't Is nu eens zóó!’
Wat ze ook streken en wreven, hij was er niet af te brengen. En wat ze ook probeerden uit te visschen wat er achter zat: pastoorsinvloed, drukking van Mijnheer Keirsbilck, zijn huisbaas, niets, geen tikske kregen ze er uit. Een raadsel!
‘Spijtig!’ zuchtten ze, ‘danig spijtig!’ En al was het dan om heel andere redenen dan de hunne, zoowat alleman zei het hun na.
Alleen op 't stadhuis lachten ze en wreven uitgelaten in hun pollen. Ze wenschten elkaar proficiat met die keering en ze hadden wel een flikker kunnen slaan. Zoo 'ne meevaller! een echt mirakel! en zoo op 't onverwachts! En zelf gingen zij wel niet, doch stante pede stuurden ze van hun slipdragers naar ‘de Muzen’ om te weten te komen wat het zijn mocht. Ruzie met den Voets soms, of met den een of anderen van die klik? Gewetensbezwaren, want hij was toch geloovig en deed trouw zijn christelijke plichten?
| |
| |
Maar ook zij sloegen er naar lijk een blinde naar een ei en kwamen even wijs terug als ze er naartoe getrokken waren.
Er was iets veranderd. Dat was zoo goed als zeker. Een klein kind kon dat zien aan Mijnheer Michel. 't Leek wel of hij aan 't verjongen was.
Zijn gang en zijn gebaren werden leniger en er kwam iets blij-verheven op zijn gezicht, dat hij nog hooger droeg dan vroeger, met de oogen half toegenepen en als verloren in de wolken. Zijn café liet hij meer en meer over aan Melanie, de meid, en zoo heelemaal op zijn eentje, met zijn hoed en stok op den rug en zijn witte haren in den wind, begon hij in de schemering lange wandelingen te doen langs den eenzamen Nethedijk tot Duffel toe. En wat de menschen nog het meest intrigeerde was het licht, dat ze, na het sluiten van zijn café, boven door een spleet van de gordijnen zagen branden tot diep, heel diep in den nacht.
Van alles werd rond den man gefantaseerd en er waren er die bang werden dat er iets was losgeraakt in zijn hoofd. Hij deed toch zoo curieus, niet-waar?
Jefke Boone, de secretaris van de overblijvende ‘Vrienden van de Muzen’ en mijnheer Michel zijn beste vriend, hoorde toevallig daarvan en nog denzelfden avond sprak hij hem over dat licht.
‘Boven bij mij licht?’ vroeg hij. ‘'k Weet van niets. Zeker 't lampke vergeten dit te doen. 'k Zal in 't vervolg opletten, Jozef!’
En warelijk, 't leek wel zooiets te zijn, want van licht was er van toen af boven niets meer te zien en dat luchtte de menschen danig op.
Doch Jefke was daarom toch nog niet gerustge- | |
| |
steld. Mijnheer Michel zijn vreemde manier van doen en dan die eeuwige wandelingen, en Melanie die nu bazin speelde en die hij maar betijen liet, 't was toch allemaal zoo vreemd dat het Jefke begon te drukken en hij hem daarover uitleg vroeg.
En weer lachte Mijnheer Michel en blies al monkelend zijn sigaretten-rook hard en ver vóór zich weg.
‘Jozef,’ antwoordde hij, ‘nog een klein, klein beetje patiëntie, dan zulde alles wel verstaan! Maak u over mij maar niet bezorgd! Kom op, laat ons liever nog een potteke dammen!’
En ze damden, en damden voorts avond aan avond, en Jefke repte er geen woordeke meer over, liet Mijnheer Michel betijen.
Totdat hij eindelijk, na een week of drie, te hooren kreeg:
‘Jozef, overmorgen is 't Zondag, ni-waar? Hewel, ik noodig de Vrienden uit om 's avonds, hier boven, een glazeke wijn te komen drinken en een sigaar te smoren. Gij zijt immers nog altijd secretaris van onzen kring en roep nu eens onze veertien man daarvoor bijeen. En... dan zal ik ook de rest vertellen!’
‘'k Zal het doen! En geerne nogal!’ antwoordde Jefke opgetogen en persoonlijk liep hij 't overal rondzeggen.
Ze waren present, de mannen. En eer de rammel van 8 uur zijn lieke van:
In den lommer van de boomen
had uitgebeierd, zaten alle de veertien Vrienden boven in de huiskamer rond de groote, ronde tafel. Ze waren
| |
| |
zoo gespannen van curiositeit dat ze er rond hun neus wit van zagen en geeneen sprak er een woord.
Mijnheer Michel heette ze glimlachend welkom, en nadat Melanie de roomers wijn had rondgedeeld en de mannen hun sigaren hadden aangestoken, begon hij met een kleinen discours.
Hij zei hun hoe hard het hem gevallen was niet meer te mogen spelen en zelfs naar geen tooneel niet meer te mogen gaan, en hoe antiek-schoon en heroiek hij het gevonden had van hen, om allemaal samen het tooneel te verlaten, en hun glorieuzen kring na een leven van roem en zegepraal, rustend op zijn berg van lauweren, zachtkens te laten uitsterven. Maar verwonderen zou het hen wel niet, dat hij, ondanks dat alles, zijn geliefd tooneel zoo maar niet uit zijn hoofd en zijn hart kon schuiven. Neen, zoo versleten was hij nog niet om op herinneringen te gaan teren, al was er iets met zijn hert niet in orde. En hoe 't gekomen was, wist hijzelf niet heel goed - misschien wel door zijn zotte stukjes in ‘De Lantaarn’ - maar zoo op een nacht dat hij wakker lag, kreeg hij 't gedacht ook eens gaan te schrijven. En hij had het gedaan gekregen ook en dat was het wat hij hun, als ze 't goedvonden, nu dezen avond eens wilde voorlezen.
De mannen lachten opgelucht als zij dat hoorden.
‘Haha’, zegden ze, ‘daarom moest Mijnheer alleen zijn! Daarvoor ging hij wandelen en brandde 's nachts tot drie, vier uren hier zijn lamp!’
En ze rezen recht, hieven hun roomers omhoog en terwijl ze tikten wenschten ze hem geestdriftig proficiat met zijn werk.
‘Laten hooren! Laten hooren! Wij luisteren!’ riepen ze opgetogen, terwijl ze gemakkelijk op hun
| |
| |
stoelen achterover leunden en hem gespannen aankeken.
Mijnheer Michel haalde daarop een paar cahiers uit zijn glazen boekenkast, dronk zijn roomer leeg, kuchte eens en begon langzaam en plechtig zijn werk vóór te lezen.
Het was een historisch drama, op rijm nogal: ‘De Roode Koning’ betiteld, in drie bedrijven. 't Bracht hun Christiaan van Denemarken vóór de oogen, die brutaal gescheiden van zijn Duvekin, te Lier in ballingschap werd gestopt. 't Eerste bedrijf schilderde de aankomst van den jongen koning met zijn oude voedster: Birgitte, en zijn lijfridders: Kabbeler, Rosenspar en Ruder, zijn kennismaking met het magistraat van het stadje, dat hem welkom kwam heeten, en dan zijn verbittering, zijn woede en zijn wanhoop. In het tweede zagen we hem vol hoop plannen smeden voor zijn ontvluchting en voor het terugveroveren van zijn troon. En in het derde stond hij tegenover het verraad van Rosenspar, die alles bij zijn vijanden was gaan verklikken, hoe hij Kabbeler en Ruder tegenhield, die kost wat kost wraak wilden nemen, en tot slot zijn koninklijk berusten in zijn verstootelingslot.
Meer dan twee uur duurde de voorlezing en de vrienden kwamen zoo onder den indruk dat de sigaren uitgingen en de wijn onaangeroerd verschaalde in de roomers. Ademloos volgden ze zijn voordracht en nog lang nadat Mijnheer Michel het woordeken: doek, had uitgesproken en de cahiers toegeslagen, zaten ze daar nog zoo.
De eerste die terug bijkwam een beetje, was Jefke Boone. Hij liet een zucht vallen als van een paard, stond recht, stak twee bevende handen uit die Mijn- | |
| |
heer Michel zijn hand grepen en schudden, en met een stem, gesmoord in de ontroering, sprak hij moeilijk:
‘Proficiat!... 't Is kolossaal!... Een meesterstuk!’
't Was als een teeken. Want op den slag rezen ze allemaal recht, staken alover de tafel vol geestdrift de handen uit naar Mijnheer Michel, die daar ontroerd en met pimpelende oogen te glimlachen zat. In een luidruchtig ondereen luchtten ze hun bewondering.
‘Jefke zegt het juist: een meesterstuk! een meesterstuk!’
‘Da' kan Nestor de Tière nog niet!’
‘Da' moeten wij spelen! Peinst eens, iets van ons eigen!’
‘Ja, da' moeten wij doen! Voor een enkelen keer zal da' wel mogen! 'k Ga 't zelf aan Doktoor Broeckaert vragen!’
En nog veel, veel meer, zegden ze, verdeelden ondereen de rollen, noemden namen van vrouwen die voor Birgitte moesten spelen en tusschendoor vroegen ze aan Mijnheer Michel wat hij er van dacht.
Doch hij schudde van neen.
‘Neen... dat zal niet gaan...’ sprak hij. En hij pakte zijn cahiers samen, wond er een koordeke rond, haalde daarop uit een zijkamer een mahoniehouten kistje, zoo iets als een reiskoffer in het klein, en borg er zijn meesterstuk in weg.
‘Ziezoo,’ sprak hij verder. ‘Hier gaat het nu in en hier blijft het in. Zoolang da'k leef komt het er ni-meer uit... 't Is iets voor na mijn dood...’
De Vrienden protesteerden, sloegen niet-begrijpend de armen omhoog. Een stuk dat te Lier speelt en dat zouden ze niet mogen opvoeren! Dat was ongepermetteerd! Dat mocht hij niet willen!
| |
| |
Hartstochtelijk drongen ze aan, de een omwille van dit, de andere om wat anders, doch wat die veertien advokaten ook pleitten, Mijnheer Michel bleef zijn grijs hoofd overentweer schudden.
‘Dringt nu niet aan,’ weerde hij zachtjes-beslist. ‘Of 'k zou er nog spijt van gaan krijgen het u te hebben voorgelezen... Alstublieft, laat het, of 'k lees nooit ofte nooit nog iets voor.’
‘Hebt ge dan nog wat anders?’ vroegen ze blijverwonderd.
‘Dat zult ge later wel hooren... En op één conditie: dat ge mij niet lastig meer valt om het te laten spelen... Want ik doe het toch niet!’
Als 't dus niet anders kon, ja, dan moesten ze er wel hun kop bij neerleggen. Doch 't was spijtig en bleef spijtig, om er dagen achtereen over te zuchten. 't Ware anders toch zoo schoon geweest, ni-waar? In alle geval er kwam nog, en dat maakte de ontgoocheling weer een beetje goed.
Mijnheer Michel liet hen niet lang wachten met zijn tweede drama. Geen twee maanden kentelden voorbij of Jefke Boone kon de Vrienden weer eens gaan inviteeren voor een reunie.
‘Weer een buitenkanske!’ lachten ze alle veertien. ‘We komen, vast en zeker!’
Er was weer wijn en er waren sigaren en Mijnheer Michel las zijn tweede stuk voor dat heette: ‘De Noorman’.
Eirik was de hoofdman van de Vikingers die Lier op hun snekken kwamen binnenzeilen en hij was het die eigenhandig met zijn bijl den mislezenden Engelbertus in Sinte Gommaruskapel den kop insloeg. Tijdens zijn kamp in de stad vatte hij liefde op voor een
| |
| |
meisje, Livia, die hem echter tot inkeer bracht en hem het kristelijk geloof deed omhelzen. Al beminde zij Eirik danig, ze wist hem te bewegen eremijt te worden en in de hei zijn misdaden te gaan boeten. Zijzelf verliet vader en moeder en den speelgenoot harer kinderjaren, die haar als echtgenoot was voorbestemd, en ging het klooster in, waar ze voor Eirik bidden en lijden zal.
Vijf bedrijven telde dit nieuwe drama en 't duurde bij de drie uur eer Mijnheer Michel het afgelezen had. 't Laatste bedrijf was zoo pakkend dat ze er alle veertien bij schreiden. 't Was 't hartroerend afscheid van Livia van haar ouders en vrienden, vlak vóór de kloosterpoort, waaruit Latijnsch gezang weerklonk en waarboven het klokje luidde. En als de poorten dicht waren en de familie weg, kwam Eirik, gekleed als eremijt, vóór het klooster zijn dank zeggen aan haar die hem de ziel had gered doch die hij nooit meer zou weerzien.
‘Dat is nummer twee!’ sprak hij en hij glimlachte voldaan.
De Vrienden vonden geen schoone woorden genoeg om het werk te prijzen. Ze luchtten hun bewondering nog luidruchtiger dan den eersten keer, roemden den bouw en de karakterteekening en de climax en wat niet allemaal. En intusschen wond Mijnheer Michel plechtstatig weer een koordeke rond zijn cahiers, haalde zijn mahoniehouten kistje te voorschijn en borg zijn ‘Noorman’ bij ‘Den Rooden Koning’.
‘En komt er nog?’ vroegen ze nieuwsgierig.
‘'k Weet het niet... Misschien wel!’ antwoordde hij monkelend.
Ja, ze zagen het duidelijk, er zou nog komen. Want
| |
| |
meer en meer liet hij zijn café over aan Melanie, verder strekten zich zijn wandelingen uit langs den kronkelenden Nethedijk naar Duffel toe, ofwel den anderen kant uit tot ver voorbij Grobbendonk, en nacht aan nacht bijkans brandde er licht boven in de huiskamer.
Niet alleen de Vrienden volgden dat vol belangstelling maar iedereen in de kleine stad was er mee bezig.
Tot dan toe hadden de menschen wel respect gevoeld voor Mijnheer Michel, gemengd met iets als medelijden omdat hij geen generaal was mogen worden en zich had moeten paaien met een beetje tooneelspel. Maar nu groeide er een groot ontzag voor hem in aller harten. Want niet den inhoud alleen van zijn stukken kenden ze. Felix Verdickt, een van de Vrienden, een man met een geheugen als een peerd en die, van ze maar een enkelen keer te hooren, heelder preeken of redevoeringen bijkans woord voor woord kon weergeven, had vele schoone tooneelen er uit in zijn ooren geknoopt en zoo bij gelegenheid, als hij zich in stemming voelde, droeg hij die wel eens voor.
Hoe prengelden al de hartstochtelijke tooneelliefhebbers Felix niet, als hij onder hen, in ‘De Marmit’, in ‘De Gulden Hand’ of in ‘Den Engel’ verscheen, om er iets van uit te galmen! B.v. de wanhoopsscene van den Rooden Koning bij 't vernemen van Rosenspar's verraad, of de ontmoeting van den woesten Eirik met de teere Livia.
En hoe hingen ze hem niet aan zijn slippen en tracteerden hem, telkens als mijnheer Michel aan de Vrienden weer een nieuw stuk had voorgelezen, om er
| |
| |
het fijne van te weten en er 't een of ander van ten gehoore te krijgen!
Want Mijnheer Michel was niet uitgezongen na die drie, vier eerste. 't Een na 't ander vloeiden er die schoone, machtige drama's uit zijn pen, lijk: Hertog Jan, De Schout van Lier, Abt Guillelmus, De Beeldstormers, De Graaf van Rijen, De Liefde van Clotildis, enz. enz. veel te veel om ze hier allemaal te vernoemen. Er waren er wel in de twintig op 't laatst en ze lagen alle veilig in het mahoniehouten kistje.
Het laatste, een stuk ut den tijd der Hervorming te Lier, dat zou heeten: De Geheimzinnige Boekdrukker, was bijkans af, toen Mijnheer Michel de pen uit zijn hand moest laten glijden.
Een aanval van suikerziekte, waaraan hij lijdende was, dwong hem te bed. Al de doktoors van de stad staken de koppen bijeen om hem toch maar te kunnen redden. Ze spoten hem in en waren eenige dagen vol hoop. Maar toen verflauwde het hart en Pietje de Dood kwam op de deur kloppen van ‘De Muzen’. Mijnheer Michel hoorde dat kloppen wel, en hij begreep het ook. Doch hij schrok niet. Hij bleef de koning, die hij alzeleven geweest was, nobel en rustig. Hij liet de negen Vrienden, die nog overbleven van hun troepje, bij zich aan zijn wit bed komen, liet de snikkende Melanie den wijn uitschenken en liet haar dan ook het mahoniehouten kistje nevens zich op zijn bed brengen.
‘Hier zie, mijn goeie, trouwe Vrienden,’ sprak hij in een glimlach, ‘da's nu voor u... Ge weet allemaal wat er in is... Laat ze spelen, laat ze drukken, doet er mee wat ge best vindt... 'k Weet het: ze zijn nu in goeie handen... Spijtig da 'k dien ‘Boekdrukker’ niet
| |
| |
afgekregen heb... En ook dat ik er nog geen ander kan bijmaken... één enkel maar... een met den Dood er in, met God-den-Vader er in... 't Zou iets geweldigs geworden zijn... Maar neen, ik mag niet klagen... 't Is alles goed gegaan... zelfs dat ik geen generaal ben mogen worden... Dees is zooveel beter immers... zooveel schooner en beter...’
Daarop nam hij afscheid van de Vrienden die stil, met een krop in de keel en tranen in de oogen, de kamer verlieten. Jefke Boon droeg het kistje en sloot de rij.
En dienzelfden avond nog, even nadat hij berecht was, luidden de klokken hem uit. En drie dagen later werd hij begraven, als een prins....
|
|