En waarlijk geen avond liet hij nog voorbijgaan of hij zat met ander jong volk van de lochte soort zijn zotte litsen uit te slaan in een van die cafés aldaar, waar er altijd veel licht was, en spiegels en muziek, waar er werd gelachen en gezongen.
Ten minste als er in de stad zelf niets te doen was van bals, feesten en komedies, want natuurlijk dan was hij er bij. Hoe meer zielen, hoe meer vreugde, niwaar, en hij kon er immers nooit genoeg van krijgen.
't Dik Madammeke Appelmans vond het allemaal goed, heel, heel goed zelfs. 't Leek wel of ze er nog meer plezier in vond dan hijzelf.
‘G'hebt gelijk, jongen!’ lachte ze. ‘Profiteer er van!’
Geld kreeg hij zooveel hij wilde van heur en hij moest maar over iets zijn mond opendoen of sebiet was ze daar om hem tegemoet te komen. Zoo liet hij eens een achteloos woordeke vallen over een nieuwe fiets of stante pede had ze heur sjaal over heur dik bovenlijf geslagen en kwakkelde de Groote Markt over om er bij Cornelis, den velowinkel aan den overkant, gaan over te spreken. 't Beste wat de vent in zijn winkel had, een stuk van 'k weet niet hoeveel, lijk Mijnheer Jule, de president van 't Vliegende Wiel er zelf geen had, vond ze amper goed genoeg. En om dat laatste te bewijzen liet ze Jan Galant, den kleermaker, kennen om heur Felix daarbij nog een chique, lichtbeige velorijderskostuum te laten aanpassen.
Een anderen keer sprak hij van Parijs en ja, twee dagen later, met een nieuwe leeren valies aan de hand en een zwaren portefeuille in den binnenzak van zijn ondervest, reisde hij er voor volle veertien dagen naartoe.