kot zouden afbreken, week hij terug en 't bultje draaide maar weer verder.
't Flauw vallen hield natuurlijk ook niet op.
Bij de scene aan 't doodsbed vielen er twaalf van hun sus, bij die van de kisting acht en zoo ging het voort alsof er nooit een eind aan zou komen. Geen twee minuten was de deur toe of daar waren ze weer met een andere. En 't schoonste van al, er waren kornuiten bij die, eens weer bijgekikkerd, persee opnieuw terug naar binnen wilden.
Als er op 't laatst, toen die engel-verpleegster eindelijk heur doktoor veroverde, nog vijf-en-twintig in 't zaaltje waren, zal 't veel geweest zijn.
En zoo brutaal waren die, dat ze Bakker Baron, die van moeheid geen pap meer zeggen kon en droop van 't zweet, met veel handgeschud kwamen feliciteeren met zijn ‘Geheimen van het Gasthuis’, en dat ze morgen vast en zeker weerkwamen. Want zoo iets schoons hadden ze nog nooit gezien. Gezwegen nog van al die flauw-vallers!
Bakker Baron had ze levend kunnen verslinden, die judassen. Zijn handen klauwden zoowaar open en hij liet zijn tanden zien. Maar zijn baronnen-natuur kwam boven. Hij trok zijn klauwen in en neep de lippen opeen.
Doch 's anderendaags liet hij die schoone, gulden letters ‘Cinema Royal’, van boven den zij-ingang van zijn roomkleurig heerenhuis wegnemen en 't was afgeloopen met de affaire.
Als ze hem er over aanspraken, haalde hij eens minachtend de schouders op.
‘Ze zijn er hier nog niet voor opgewassen, voor